Hoofdstuk 3

Tijdens de laatste zwangerschap van mijn vrouw heb ik omgang gehad met Laurette, Wanneer je één dronkaard per dorp telt, één "man die drinkt" per familie, bestaat er dan bij ons in de buurt wel één dorp zonder een meisje als Laurette?
Zij was dienstbode bij de burgemeester. Het was een best kind, van een verbluffende openhartigheid, die tal van mensen ongetwijfeld cynisme zouden noemen. Haar moeder was huishoudster bij de pastoor en dat verhinderde Laurette niet om bij hem al haar zonden te gaan biechten.
- Ik kom eens kijken, zoals ik dat af en toe pleeg te doen, of ik niet ziek ben, zei ze tegen mij, stroopte haar jurk op en trok een wit broekje uit, dat om een paar veerkrachtige billen gespannen zat. Heeft de oude dokter u niet van mij verteld?
Hij had verteld van de meeste patiënten, maar hij had vergeten, of opzettelijk nagelaten, om melding te maken van deze bezoekster. En toch was zij een vaste klant. Uit zichzelf was zij, haar jurk opgerold boven haar buik, gaan liggen op de smalle, met leer beklede divan die mij tot onderzoektafel diende, zij tilde haar knieën op, en spreidde haar brede, melkachtige witte dijen met kennelijke voldoening uiteen. Je voelde aan, dat zij zo liefst de hele dag zou blijven liggen.
Laurette liet zich nooit een kans ontglippen om met een man naar bed te gaan. Ze heeft mij bekend dat zij soms, wanneer zij een dergelijke mogelijkheid voorzag, geen broekje aantrok om geen tijd te verliezen.
- Ik ben een bofvogel, want ik schijn geen kinderen te kunnen krijgen. Voor die smerige ziekte ben ik zo bang, dat ik me liefst maar vaak laat onderzoeken...
Ik zag haar trouw elke maand verschijnen, soms nog vaker.
Ze ging dan ongeveer tegelijkertijd ter biecht. Een soort van algemene schoonmaak. Elke keer was het hetzelfde gebaar, waarmee zij haar broekje, dat haar om het vlees spande, uittrok en zich neerlegde op de divan. Ik zou haar al bij haar eerste bezoek hebben kunnen nemen. In plaats daarvan bleef het er maanden lang bij, dat ik er alleen maar naar verlangde. Ik dacht er 's avonds in bed aan. Soms, wanneer ik mijn vrouw in mijn armen hield, riep ik mij, met de ogen dicht, de brede en blanke dijen van Laurette voor de geest. Ik dacht er zoveel aan, dat ik begon uit te zien naar haar bezoeken en dat ik eens, toen ik haar op het plein tegenkwam, niet kon nalaten haar met een gegeneerd lachje toe te voegen:- Wel, kom je me nooit meer opzoeken?
Ik heb er geen idee van, waarom ik me zolang heb beheerst. Misschien om de verheven opvatting die ik toen had van mijn vak? Misschien omdat ik in angst en vreze ben opgevoed?
Zij kwam. Ze maakte de rituele gebaren en zag mij daarbij aan met een nieuwsgierige, en vervolgens met een geamuseerde blik. Ze was haast nog een kind, achttien jaar, en toch keek ze al naar mij, zoals een volwassen mens kijkt naar een kind, waarvan het alle gedachten raadt. Ik was erg rood en onhandig. Ik schetste, gegeneerd:- Heb je er veel gehad de laatste tijd?
En ik dacht aan al die mannen, die ik voor het merendeel kende, hoe ze het meisje, dat lachte, onder zich achterover drukten.
Ik tel ze niet, weet u. Ik neem het maar zoals het valt. Toen fronste ze eensklaps haar wenkbrauwen, omdat zij op een idee kwam:- U vindt me weerzinwekkend?
Dat deed mij besluiten. Het volgend ogenblik lag ik boven op haar, als een groot beest, en het was de eerste keer dat ik in mijn spreekkamer met een vrouw in de liefde ging. De eerste keer ook dat ik in liefde ging met een vrouw, die, zonder een hoertje te zijn, helemaal geen schaamte bezat, die alleen maar dacht aan haar eigen plezier en aan dat van mij, en die beide op alle denkbare wijzen prikkelde en daarbij de meest cruë woorden uitte.
Na de dood van Jeanne bleef Laurette me komen opzoeken. Later kwam zij minder vaak, want zij was verloofd met een jongen, overigens van hele goede huize. Dat hinderde niet.
Was mijn moeder op de hoogte van wat zich afspeelde tussen de dienstbode van de burgemeester en mij? Ik vraag het me nog af. Zo zijn er veel dingen die ik me afvraag sinds ik aan de andere kant ben komen te staan, niet alleen met betrekking tot mijn moeder, maar in verband met bijna alle mensen die ik heb gekend.
Mijn moeder heeft altijd zachtjes gelopen, net als mensen in de kerk doen. Behalve wanneer ze op het punt stond om uit te gaan, heb ik haar nooit anders gezien dan op vilten pantoffels en ik heb nooit een andere vrouw ontmoet, die zo onhoorbaar door het huis kon sluipen, zo te zeggen zonder lucht te verplaatsen, waardoor ik als klein kind al soms de stuipen op het lijf kreeg, wanneer ik tegen haar benen aanrende, terwijl ik meende dat zij heel ergens anders was.
- Was je daar!
Hoe vaak heb ik die woorden niet uitgeroepen, terwijl ik een kleur kreeg!
Ik beschuldig haar niet van nieuwsgierigheid. Wel geloof ik dat zij aan de deuren luisterde, dat zij altijd aan de deuren heeft geluisterd. Ik geloof zelfs, dat zij, wanneer ik dat tegen haar zou zeggen, zich daarvoor niet eens zou schamen. Het is een heel natuurlijk gevolg van wat zij als haar taak ziet, en dat is beschermen. Om te kunnen beschermen, dient een mens te weten.
Wist zij dat ik al voor de dood van Jeanne omgang had met Laurette? Ik ben er niet zo zeker van. Later kan het haar niet zijn ontgaan. Dat besef ik nu pas, een hele tijd nadien. Ik hoor haar nog op bezorgde toon tegen mij zeggen:- Het schijnt dat Laurette na haar trouwen in La Roche gaat wonen met haar man, die daar een zaak wil overnemen. Er zijn zoveel dingen, die ik begrijp, en waarvan sommige me doen schrikken, des te erger omdat ik jaren en jaren lang heb voortgeleefd zonder er ook maar een vermoeden van te hebben! Heb ik echt geleefd? Dat begin ik me af te vragen, en ik begin te denken dat ik al die tijd met open ogen heb gedroomdAlles was gemakkelijk. Alles ging vanzelf. Mijn dagen gleden in elkaar over in eenzelfde, traag ritme, dat geen inspanning van me vergde.
Alles ging vanzelf, zei ik, behalve dan mijn verlangen naar vrouwen. Ik bedoel niet naar liefde, maar naar vrouwen. Als plaatselijk geneesheer, meende ik omzichtiger te moeten zijn dan wie anders ook. Als een nachtmerrie achtervolgde mij de gedachte aan een schandaal, waardoor ik met de vinger zou worden nagewezen en er rondom mij, in het dorp, als het ware een onzichtbare muur zou oprijzen. Hoe feller, pijnlijker mijn begeerten werden, des te groter werd die angst, zodat die soms 's nachts tot uiting kwam in kinderlijke angstdromen.
Wat mij ontstelt, waarde rechter, dat is dat een vrouw, mijn moeder, dit alles heeft kunnen raden. Ik ging steeds vaker naar La Roche-sur-Yon, in één ruk op mijn grote motorfiets. Ik had daar een paar vrienden, artsen, advocaten, die ik ontmoette in een café, waar altijd, achterin bij het buffet, twee of drie vrouwen zaten, die mijn begeerte opwekten, zonder dat ik er ooit toe heb kunnen komen ze mee te nemen naar het dichtsbijzijnde hotel. Op de terugweg naar Ormosi reed ik dan soms door alle straten, alle wegen van het dorp in de hoop, op een stil plekje Laurette tegen te zullen komen. Zo was het met mij gesteld, en mijn moeder wist dat. Zeker, met de zorg voor mijn twee dochtertjes, ontbrak het haar niet aan werk. Toch ben ik ervan overtuigd, dat zij alleen met het oog op mij op zekere dag het besluit heeft genomen om een dienstbode te nemen, zij die het zo vreselijk vond om een vreemdelinge in haar huishouden te zien rondscharrelen. Neemt u me niet kwalijk, waarde rechter, dat ik zo uitweid over details, die u wellicht onbenullig zullen voorkomen, maar naar mijn mening, weet u, zijn ze van grote betekenis. Ze werd Lucile genoemd, en ze kwam, uiteraard, van het platteland. Ze was zeventien jaar. Ze was mager, met zwarte haren, die altijd slordig zaten. Ze was zo verlegen dat zij de borden liet vallen, wanneer ik onverwachts iets tegen haar zei. Ze stond vroeg op, om zes uur 's morgens, en ging dan als eerste naar beneden om de kachel aan te maken, opdat mijn moeder nog wat boven kon blijven enmijn dochtertjes helpen, voordat ook zij beneden kwamen. Het was in de winter. Ik zie de rokende kachel nog voor me, ik herinner me nog hoe het hele huis rook naar vochtig hout dat slecht vlam vat, en dan de geur van de koffie. Bijna elke morgen ging ik, onder een of ander voorwendsel, naar de keuken. Bijvoorbeeld onder het voorwendsel, dat ik naar de champignons ging kijken. Wel vijftig maal ben ik gaan kijken naar de champignons in de kletsnatte weiden, alleen maar om beneden alleen te zijn met Lucile, die over haar hemd heen enkel een peignoir had aangetrokken en dan later weer naar boven ging om zich aan te kleden.
Zij rook naar het bed, warme flanel, zweet. Zij had, dunkt me, niet het flauwste vermoeden van mijn bedoelingen. Ik vond er altijd wel wat op om langs haar heen te strijken, haar aan te raken.
- Weet je wel dat je heus al te mager bent, arm meiske? Dat had ik er eindelijk op gevonden om haar te betasten, zij liet me begaan, een pan in de hand.
Weken heb ik er over gedaan, maanden. Daarna heeft het nog weken geduurd, voordat ik haar achterover drukte op de hoek van de tafel, onveranderlijk om zes uur 's morgens, terwijl het buiten nog donker was.
Het deed haar helemaal niets. Zij was eenvoudig tevreden, dat zij mij dat plezier kon doen. Wanneer ze daarna weer opstond, verborg ze haar hoofd aan mijn borst. Tot op de dag dat zij het eindelijk waagde haar hoofd op te heffen en mij te omhelzen.
Wie weet? Als haar moeder niet was gestorven, als haar vader met zeven kinderen niet alleen op zijn boerderij was achtergebleven en haar niet naar huis had laten komen om voor hen te zorgen, waren misschien heel wat dingen anders gelopen? Het was kort na Lucile, zo'n week of twee na haar vertrek, dunkt me, — bij gebrek aan een dienstbode hadden we enkel een vrouw uit de buurt als werkster, — dat er iets is voorgevallen.
De houdster van het hulppostkantoor was bij mij gekomen met haar dochter, een meisje van achttien of negentien jaar, dat in de stad werkte en wier gezondheid te wensen overliet.
- Ze eet niet. Ze vermagert. Ze heeft last van duizelingen. Ik vraag me af, of haar baas haar soms niet te hard laat werken...
Ze was typiste op een verzekeringskantoor. Ik ben haar voornaam vergeten, maar ik zie haar nog precies voor me, meer opgemaakt dan de meisjes uit het dorp, met gelakte nagels, hoge hakjes, al een heel dametje. Het gebeurde eigenlijk gezegd, niet met opzet. Het is de gewoonte, vooral bij jonge meisjes, die vaak iets voor thuis hebben te verbergen, om ze te onderzoeken en vooral ook te ondervragen zonder dat er derden bij zijn.
- We zullen eens even kijken, mevrouw Blain. Als u een ogenblik geduld wilt hebben...
Ik had al meteen de indruk, dat die kwaje meid de spot met mij dreef en nu vraag ik me af, of ik er werkelijk heb uitgezien als iemand die brandde van begeerte. Het is mogelijk. Ik kan daar niets aan doen.
- Ik durf wedden dat u me gaat vragen om me uit te kleden. Pardoes, zonder me ook maar tijd te gunnen een mond open te doen.
- O! weet u, dat kan me niets schelen. Trouwens, alle dokters zijn zo, niet waar?
Zij trok haar jurk uit, alsof ze zich in een slaapkamer bevond, keek in de spiegel en bracht vervolgens haar haren weer in orde.
- Als u denkt dat het tuberculose is, dan heeft het geen zin me te onderzoeken, want ik ben de vorige maand nog doorgelicht...
En, weer met het gezicht naar me toe:- Mijn combination ook uit?
- Dat is niet nodig.
- Net wat u wilt. Wat moet ik verder doen?
- Hier gaan liggen en je niet meer verroeren...
- U gaat me kietelen... Ik waarschuw u, dat ik helemaal niet tegen kietelen kan...
Zoals ik wel had kunnen denken, begon zij, zodra ik haar toucheerde, te lachen en zich te kronkelen. Een klein loeder, waarde rechter. Ik verfoeide haar en ik zag haar spiedend kijken, wat het mij deed.
- U wilt toch zeker niet beweren, dat u er koud bij blijft. Ikweet vast en zeker, dat u, als het mijn moeder was of een andere oude vrouw, het niet nodig zou vinden om juist daar te onderzoeken... Wanneer u uw eigen ogen eens kon zien...
Ik heb me gedragen als een idioot. Zij was geen groentje, daarvan had ik het bewijs. Zij had een onmiskenbaar teken van mijn zinneprikkeling waargenomen en dat vermaakte haar, zij lachte, met open mond. Dit beeld van haar is mij het duidelijkste bijgebleven: die open mond, die schitterende tanden, een puntig rose tongetje vlak bij mijn gezicht. Ik zei met een stem die niet gewoon klonk:- Lig stil... Laat mij mijn gang gaan...
En toen, terwijl ze eensklaps begon tegen te spartelen:- Nee, maar, stel je voor... Bent u gek?
Nog een detail dat ik mij herinner, en dat mij tot groter voorzichtigheid had moeten manen. De werkster was bezig de gang aan te vegen, die zich achter mijn spreekkamer bevond, en af en toe stootte zij met haar bezem tegen de deur.
Waarom hield ik aan, terwijl ik toch zo weinig kans had? Dat wicht zei op heel luide toon:- Als u me niet onmiddellijk los laat, ga ik schreeuwen... Wat heeft de werkster precies gehoord. Zij klopte aan. Ze deed de deur open en vroeg:- Meneer heeft geroepen?
Ik weet niet, wat zij heeft gezien. Ik stamelde:- Nee, Justine... Dank je...
En toen de ander weer weg was barstte het wicht in lachen uit.
- U zat in de rats, hè! Net wat u toekomt. Ik kleed me weer aan. Wat gaat u nu tegen Mama zeggen?
Het was de mijne, mijn moeder, die op de hoogte werd gesteld, door Justitie, dat durf ik wedden. Zij heeft er nooit met een woord tegen mij over gesproken. Zij heeft er niets van laten merken. Alleen heeft zij diezelfde avond, of de volgende dag, tegen mij gezegd, op haar manier van nergens over te beginnen, van tegen zichzelf te praten:- Ik vraag me af of je niet al genoeg geld hebt verdiend om je te installeren in de stad...
En meteen daaroverheen, echt zoals zij dat kan doen:- Bedenk wel dat we daar vroeger of later toch heen moeten, vanwege je dochtertjes, die niet naar de dorpsschool kunnen gaan en die je anders naar een internaat moet sturen...
Ik had niet veel geld verdiend, maar toch wat en daarvan ook wat opzij gelegd. Dank zij de pro-farmacie, zoals wij dat noemen, dat wil zeggen de vrijheid die dorpsdokters hebben om geneesmiddelen te verkopen. Het ging ons voor de wind. De paar landerijen, die mijn moeder had gered uit de schipbreuk, leverden ons wat inkomen op, ongerekend de wijn, de kastanjes, een paar kippen en konijnen, die wij daarvan kregen, en het hout voor de kachel.
- Je moest eens informeren in La Roche-sur-Yon.
In feite ging het erom dat ik nu al bijna twee jaren weduwnaar was, en dat het mijn moeder verstandig voorkwam mij te laten hertrouwen. Zij kon niet eeuwig doorgaan met het aannemen van willige dienstboden, die de ene na de andere zich gingen verloven of naar de stad verhuisden om daar meer te verdienen.
- Er is geen haast bij, maar begin er alvast eens over na te denken... Ik voel me hier best gelukkig, ik ben overal gelukkig, begrijp je?
Ik geloof dat mijn moeder me bovendien liever niet altijd in rijbroek en laarzen wilde zien, om net als mijn vader bijna alle vrije tijd door te brengen met jagen. Ik was een moederszoontje, waarde rechter, maar ik was me daarvan niet bewust. Ik was een groot moederskindje van één meter tachtig lengte en negentig kilo, een monster van een moederskindje, dat uit al zijn poriën gezondheid en kracht zweette en dat zijn moeder gehoorzaamde als een klein kind. Ik neem het haar niet kwalijk. Zij heeft heel haar leven eraan besteed om mij te beschermen. Zij is niet de enige geweest.
Met het gevolg dat ik me wel eens begin af te vragen of ik soms op een of andere wijze getekend ben, en of bepaalde vrouwen dat teken dan herkennen en daardoor behoefte krijgen om mij te verdedigen tegen mezelf. Ik weet wel, dat zoiets niet bestaat. Maar wanneer je achteraf je leven overziet, dan heb je de neiging om te zeggen:- Het liep alles net alsof...
Dat Mama zich beangst heeft gevoeld, na het voorval met dat wicht, daar hoeven we niet over te praten. Zij had dat soort van dingen meer meegemaakt, zij wier man gold als de ergste rokkenjager van de hele streek. Hoe vaak had zij niet te horen gekregen:- Mijn arme Clémence, zeg, weet je dat je man nu weer dat meisje van Charreau met kind heeft geschopt?
Want mijn vader, die "schopte" ze allemaal "met kind" zonder zich daarvoor te schamen, al moest hij daarna noodgedwongen weer een lapje grond verkopen. Alles was hem welkom, jong en oud, hoeren en maagden. Dat was feitelijk de reden, waarom ik weer moest trouwen. Ik heb me er nooit tegen verzet. Niet alleen dat ik me er niet tegen heb verzet, maar ik heb ook nooit het gevoel gehad dat mij iets werd opgedrongen. En dat is, zoals u zult zien, van het grootste belang. Ik ben niet opstandig van natuur. Integendeel.
Heel mijn leven, dat heb ik u, meen ik, al meer dan eens gezegd, heb ik eenvoudigweg, rustig, alles goed willen doen, ter wille van de voldoening, mijn plicht te hebben gedaan. Heeft die voldoening soms een bittere bijsmaak? Dat is een andere kwestie. Daar wil ik liever niet meteen antwoord op geven. Vaak heb ik 's avonds, wanneer ik opkeek naar een kleurloze lucht, zo te zeggen een dode lucht, moeten denken aan mijn vader, zoals die daar languit aan de voet van die hooiberg lag.
Werpt u me nu niet tegen, dat hij, omdat hij dronk en achter de meiden aanzat, niet zijn uiterste best heeft gedaan. Hij deed voor zichzelf zijn best, begrijpt u, het beste wat hij kon doen.
Ik was alleen maar zijn zoon. Ik vertegenwoordigde al de tweede generatie. Zoals u de derde vertegenwoordigt. En wanneer ik over mezelf in de verleden tijd spreek, dan komt dat doordat mij, nu ik eenmaal aan de andere kant ben komen te staan, al die onderscheiden zo weinig meer zeggen! Jaren en jaren heb ik alles trouw gedaan, wat men mij wilde laten doen, zonder te mopperen, en heb ik alle oneerlijkheid tot een minimum beperkt. Ik ben een vrij goede student geweest, ondanks mijn grote, brachycephale kop. Ikben een nauwgezette dorpsdokter geweest, ondanks het voorval met dat wicht.
Kijk eens! Ik geloof zelfs dat ik een goed dokter zonder meer ben geweest. Ten overstaan van mijn geleerder of plechtstatiger confraters doe ik er het zwijgen toe, of ik volsta met een grapje. Ik lees de medische tijdschriften niet. Ik bezoek geen congressen. Soms sta ik wel eens tegen een ziekte aan te kijken en dan ga ik een enkele keer onder een of ander voorwendsel naar de andere kamer om mijn Savy te raadplegen.
Maar ik heb een gevoel voor ziekten. Ik spoor die op zoals een jachthond het wild opspoort. Ik ruik ze. Van de eerste dag af, dat ik u op uw kantoor in het Paleis van Justitie heb gezien, heb ik...
U zult me uitlachen. Jammer genoeg, waarde rechter. Desondanks zeg ik tegen u: past u op met uw galblaas. En vergeeft u mij deze aanval van vakmansijdelheid, van ijdelheid zonder meer. Moet er ook voor mij niet een heel klein iete-pietsie overblijven, zoals ik zei toen ik nog een heel klein kind was?
Vooral omdat we nu toe zijn aan Armande, mijn tweede vrouw, die u hebt gezien in de getuigenbank. Ze is voorbeeldig geweest, daarover was iedereen het eens en ik zeg het zonder een zweem van ironie. Door en door "doktersvrouw van La Roche-sur-Yon" misschien, maar dat kan geen mens haar euvel duiden. Zij is de dochter van wat men bij ons nog noemt een landjonker, die een zeker aantal boerderijen bezit en die, in de stad, leeft van zijn pachten. Ik weet niet of hij echt van adel is of dat hij, als de meeste pachtheren in de Vendée, alleen maar voor zijn naam dat woordje "de" heeft gezet. In elk geval noemt hij zich Hilaire de Lanusse. Vond u haar mooi. Ik heb zovaak te horen gekregen dat zij dat is, dat ik niet meer weet wat ik ervan moet denken. Ik ben overigens volkomen bereid om het te geloven. Zij is groot, flink uit de kluiten gewassen, en nu eerder wat dik dan mager. In La Roche-sur-Yon hoor je moeders vaak tegen hun dochter zeggen:- Je moet net zo leren lopen als mevrouw Alavoine... Ze zweeft, dat hebt u gezien. Ze schrijdt, net zoals ze glimlacht, zo van zelfsprekend en natuurlijk, dat het wel eenmysterieuze gave lijkt.
In het begin zei Mama van haar:- Ze heeft een houding als een koningin...
Ze heeft, dat hebt u opgemerkt, een grote indruk gemaakt op de rechtbank, op de juryleden, en zelfs op de journalisten. Ik heb tijdens haar verhoor mensen nieuwsgierig mij zien opnemen, en het was niet moeilijk te raden, wat zij dachten:- Hoe is die kinkel aan zo'n vrouw gekomen?
Dat is de indruk, waarde rechter, die wij altijd hebben gemaakt, zij en ik. Wat zeg ik? Dat is de indruk die zij ook altijd op mij heeft gemaakt, en waarvan ik me pas na lange tijd heb kunnen bevrijden.
Ben ik er zo helemaal vrij van? Ik zal daar vermoedelijk nog wel op terug komen. Het is heel gecompliceerd, maar ik meen toch het uiteindelijk te hebben begrepen. Kent u La Roche-sur-Yon, al was het alleen maar doordat u er wel eens doorheen zou zijn gekomen? Het is geen echte stad, niet wat wij in Frankrijk een stad noemen. Napoleon heeft het om strategische overwegingen uit de grond gestampt, waardoor het die eigen aard mist welke onze andere steden ontlenen aan de geleidelijke groei door de eeuwen, de sporen van talrijke geslachten.
Daarentegen is er geen gebrek aan ruimte noch aan licht. Daarvan heeft het eerder te veel. Het is een verblindende stad, met witte huizen, lange boulevards, met rechtlijnige straten waar de winden altijd doorheen waaien. Aan bezienswaardigheden heb je er op de eerste plaats de kazernes - en die vind je overal. Verder het ruiterstandbeeld van Napoleon midden op het reusachtige plein, waar de mensen net mieren lijken, de Prefectuur, bekoorlijk gelegen in het schaduwrijke park en...
Dat is alles, waarde rechter. Een winkelstraat, met het oog op de boeren die er maandelijks komen markten, een minuscule schouwburg met aan weerszijden Dorische zuilen, een postkantoor, een ziekenhuis, een dertigtal artsen, drie of vier advocaten en procureurs, notarissen, makelaars, handelaars in kunstmest en landbouwmachines, en een twaalftal verzekeringsagenten.
Denkt u zich daarbij nog twee stamkroegen, tegenover het standbeeld van Napoleon, op twee pas afstand van het Paleis van Justitie, waarvan de binnenplaats doet denken aan een klooster, een stuk of wat kleine kroegjes met verleidelijke geuren rondom het marktplein, en u hebt de hele stad gezien...
Wij kwamen er wonen in de maand mei, mijn moeder, mijn beide dochtertjes en ik, in een nog bijna nieuw huis, dat van een stille straat lag afgescheiden door een grasgazon en door geschoren hagen. Een smid kwam een mooie koperen plaat met mijn naam erop en daaronder "Arts" en mijn spreekuren vastschroeven aan het hek. Voor de eerste maal hadden wij een grote salon, een echte salon, met witte lambrizeringen tot op manshoogte en beschilderde panelen boven de deuren, maar het duurde enige maanden voor wij het geld hadden om haar te meubileren. Voor de eerste keer ook hadden wij in de eetkamer een elektrische bel om de dienstbode te laten komen. En we hadden meteen een dienstbode genomen, want het zou in La Roche niet hebben geleken als men had gemerkt dat mijn moeder het werk deed. Desondanks deed zij het natuurlijk toch, maar dank zij de dienstbode was de schijn tenminste gered.
Merkwaardig is dat ik me de dienstbode nauwelijks herinner. Het moet een kleurloos wezen zijn geweest, jong noch oud. Mijn moeder beweert dat zij erg verknocht aan ons was en ik heb geen enkele reden om dat in twijfel te trekken. Ik herinner me nog heel goed twee grote seringen in bloei, die aan weerszijden van het hek stonden. De patiënten kwamen daarlangs naar binnen en je hoorde hun passen knarsen op het grint van het tuinpad, waar een pijl hun de weg wees, niet naar de voordeur, maar naar de wachtkamer, waarvan de deur bij het open en dichtdoen een elektrisch belletje deed overgaan. Op die manier kon ik van mijn spreekkamer uit mijn patiënten tellen, wat ik dan ook lange tijd, niet zonder een zekere vrees, heb gedaan, want ik roeide mij er niet zeker van, in de stad te zullen slagen. Alles verliep uitstekend. Ik was tevreden. Onze oude meubelen pasten niet zo goed bij het huis, maar dat gaf ons Mama en mij, stof tot spreken, want avond aan avondhadden wij het erover, wat wij zo geleidelijk zouden aanschaffen, wanneer er weer geld binnenkwam. Ik kende mijn confraters, voordat ik mij in de stad installeerde, maar zoals een plattelandsdokter de artsen in de provinciestad kent.
Ze dienden bij ons thuis te worden geïnviteerd. Al mijn vrienden zeiden mij, dat dit onvermijdelijk was. We zagen er erg tegen op, mijn moeder en ik, maar we hebben toch besloten een bridge-avondje te geven en daarvoor een dertigtal mensen uit te nodigen.
Ik verveel u toch niet met die kleine details? Het huis stond enkele dagen volkomen op zijn kop. Ik nam de wijnen, de likeuren voor mijn rekening, Mama de sandwiches en de petits fours.
We vroegen ons af hoeveel mensen er zouden komen, en iedereen is gekomen, met zelfs nog iemand meer, en die iemand, die wij niet kenden, waarvan wij nog nooit hadden gehoord, dat was Armande.
Ze kwam mee met een van mijn confraters, een laryngoloog die zich tot taak had gesteld om haar wat afleiding te bezorgen, want zij was ongeveer sinds een jaar weduwe. Het merendeel van mijn vrienden in La Roche-sur-Yon nam haar om de beurt eens mee uit om haar wat op te fleuren. Was dat werkelijk nodig? Ik weet het niet. Ik oordeel niet. Ik zal nooit meer oordelen.
Het enige wat ik weet, is dat zij in het zwart gekleed was met iets van paars, en dat haar blonde haren, uiterst zorgvuldig gekapt, een zware en weelderige wrong vormden. Ze sprak weinig. Daarentegen gaf ze haar ogen de kost, ze zag alles, vooral dat wat ze niet had moeten zien, en dan zweefde er een lichte glimlach om haar lippen, bijvoorbeeld toen Mama hele kleine worstjes liet rondgaan — de leverancier had haar verzekerd dat die erg in de mode waren — met daarbij onze mooie zilveren vorken, in plaats van ze op kleine stokjes te prikken.
Haar aanwezigheid was het, dat vage glimlachje dat over haar gezicht zweefde, die mij eensklaps deden beseffen hoe leeg ons huis was; en onze spaarzame meubelen, die een beetje op goed geluk waren neergezet, kwamen mij nu belachelijk voor, onze stemmen schenen, zo klonk het mij inde oren, wel door alle muren te worden weerkaatst als in onbewoonde kamers.
Die muren waren bijna kaal. Wij hadden nooit schilderijen bezeten. We hadden er nooit aan gedacht die te kopen. In Bourgneuf hingen er bij ons thuis aan de wanden vergrotingen van foto's en kalenders. In Ormois had ik een paar reproducties laten inlijsten, die geknipt waren uit de geïllustreerde tijdschriften, welke de fabrikanten van geneesmiddelen toestuurden aan de artsen. Daarvan hingen er nog een paar aan de muur en tijdens deze eerste receptie kwam de gedachte bij me op dat mijn gasten die wel zouden kennen, omdat ze allemaal, of bijna allemaal, diezelfde tijdschriften ontvingen. De glimlach van Armande was het, die mij de ogen opende. En toch sprak er uit die glimlach een grote welwillendheid. Of zou het juister zijn om te zeggen, een ironische neerbuigendheid? Ik heb altijd een afschuw gehad van ironie en ik kan er niet bij. In elk geval voelde ik me helemaal niet op mijn gemak.
Ik wou niet meedoen aan het bridgen, want in die tijd was mijn spel nog ver beneden de middelmaat.
- Maar natuurlijk, drong zij aan, alstublieft. Ik wil u per se als partner hebben. U zult zien dat het uitstekend gaat... Mama was druk in de weer, een en al angst bij de gedachte aan een mogelijke blunder, bij het idee dat zij mij beschaamd zou maken. Zij verontschuldigde zich over alles. Zij maakte te veel verontschuldigingen, met een bescheidenheid die hinderlijk werd. Het was zo te merken, dat zij aan dergelijke avondjes niet gewend was!
Van mijn leven heb ik niet zo slecht gespeeld als die avond. De kaarten dansten mij voor de ogen. Ik vergat wat er geboden was. Wanneer ik bij moest leggen, aarzelde ik, ik keek mijn partner aan, en haar bemoedigende glimlach deed mij nog erger blozen.
- Neemt u rustig de tijd, zei zij. Laat u niet in de war brengen door deze heren...
Er was een nare geschiedenis van sandwiches met gerookte zalm, die eerlijk veel te zout was. Doordat wij er niet van hebben gegeten, mijn moeder noch ik, wisten wij er die avond zelf niets van af, gelukkig maar. Doch de volgendemorgen vond mijn moeder, ik weet wel niet hoeveel van die sandwiches terug, die de gasten discreet hadden laten vallen achter meubels en gordijnen.
Verscheidene dagen lang heb ik mij afgevraagd, of Armande er ook van had genomen. Ik was niet verliefd op haar. Ik hield dat niet voor mogelijk. De gedachte aan haar maakte me eenvoudig dol, en ik nam het haar kwalijk dat ze mij mijn onhandigheid, zoal niet mijn boersheid had doen gevoelen. En in het bijzonder dat ze me die had doen gevoelen met dat air van welwillendheid.
De volgende dag kreeg ik in het café waar ik bijna elke avond een aperitief ging drinken, enkele bijzonderheden te horen over haar en over haar leven. Hilaire de Lanusse had vier of vijf kinderen, precies weet ik het niet meer; ze waren allemaal getrouwd, voordat Armande twintig jaar werd. Ze had achtereenvolgens les genomen in zang, in toneel, in muziek en in dansen. Zoals dat vaak gebeurt met jongste kinderen, bestond de huiselijke kring al niet meer op het ogenblik dat zij feitelijk haar intrede in het leven deed, en zij genoot in het grote huis van haar vader, aan de Place Boildieu, evenveel vrijheid als in een familiepension.
Zij was getrouwd met een musicus van Russische afkomst, die haar had meegenomen naar Parijs, waar zij zes of zeven jaren lang met hem woonde. Ik ken hem van zijn foto's met een verwonderlijk lang en smal gezicht, van een oneindige nostalgie, droefheid.
Hij was tuberculeus. Om met hem naar Zwitserland te reizen, had Armande haar moederlijk erfdeel opgevraagd en van dat geld hebben zij nog drie jaren lang samen geleefd, met hun beiden alleen in een chalet, hoog in de bergen. Hij stierf daar, maar pas een paar maanden later keerde zij terug om haar plaats weer in te nemen in het huis van haar vader.
Het heeft meer dan een week geduurd voordat ik haar weerzag en dat ik vaak aan haar moest denken, kwam doordat de gedachte aan haar verbonden was aan die van ons eerste avondje, doordat ik dan zocht naar de critiek op ons doen en laten, van mijn moeder en van mijzelf. Op een avond dat ik achter een aperitief zat in het Café del'Europe, heb ik haar door het gordijn heen op straat voorbij zien gaan. Zij was alleen. Zij liep voort zonder een mens te zien. Zij droeg een zwart mantelpakje, van een elegance en een simpele snit als je niet vaak ziet in een klein provinciestadje.
Het deed mij helemaal niets. Ik moest alleen denken aan de sandwiches die achter de meubels waren weggewerkt, en die herinnering was erg onaangenaam. Een paar dagen later bevond ik mij bij een andere arts op een bridge-avondje weer aan één tafeltje met haar. Ik weet er weinig van af hoe het in Parijs gaat. Bij ons geeft elke arts, iedereen die tot hetzelfde milieu behoort, minstens één bridge-avondje per jaar, zodat het erop uitloopt dat we elkaar een- of tweemaal in de week zien, bij de een of bij de ander.
- Hoe maken uw dochtertjes het? Want ik heb gehoord dat u twee schatten van dochtertjes hebt.
Men had haar over mij gesproken. Dat hinderde me, ik vroeg me af wat ze wel te horen zou hebben gekregen. Ze was geen jong meisje meer. Zij was dertig jaar. Ze was getrouwd geweest. Ze bezat veel meer levenservaring dan ik, die iets ouder was dan zij, en dat merkte je aan elk woord, aan haar houding, aan haar blik. Ik had de indruk dat zij mij een beetje onder haar vleugels nam. Zij verdedigde mij trouwens die avond onder het bridgen, toen ik op goed geluk een kaart had uitgespeeld. Een van de anderen maakte daar een opmerking over.
- Komt u er maar eerlijk voor uit, zei hij tegen mij, dat u hebt geboft: u was vergeten dat schoppen tien er al uit was.
- Waarachtig niet, Grandjean, zei zij, onverstoorbaar als altijd. De dokter wist heel goed wat hij deed. Het bewijs daarvoor is, dat hij de slag daarvóór een harten heeft weggespeeld, wat hij anders niet zou hebben gedaan.
Dat was niet waar. Zij wist dat en ik wist dat. En ik wistdat zij het wist.
Begrijpt u wat dat betekende?
Een tijdje later, toen wij elkaar nog niet vaker dan viermaal hadden ontmoet, kreeg mijn oudste dochtertje, Annemarie, difteritis. Mijn dochtertjes hebben, zoals de meeste dokterskinderen, in hun jeugd alle besmettelijke ziekten opgelopen.
Ik wilde haar niet naar het ziekenhuis laten gaan, omdat het daar naar mijn mening in die tijd niet toeging zoals het hoorde. In de particuliere klinieken was geen bed vrij. Ik besloot Anne-Marie thuis te isoleren en daar ik het zelf niet aandurfde om haar te behandelen, riep ik mijn vriend de laryngoloog te. hulp.
Dambois, zo heet hij. Die heeft met ware hartstocht de verslagen van mijn proces moeten lezen! Het is een grote magere vent, met een buitensporig lange hals, een uitstekende adamsappel, en de ogen van een clown.
- Wat we allereerst zouden moeten vinden, zei hij tegen mij, is een verpleegster. Ik zal zo meteen een paar mensen opbellen, maar ik betwijfel of het me zal lukken...
Er heerst namelijk een difteritisepidemie in de hele streek, en het was niet eens gemakkelijk om aan het serum te komen.
- Het is in elk geval uitgesloten, dat je moeder de patiënte verder kan verplegen en tegelijk voor de jongste zorgen. Ik weet nog niet wat ik zal doen, maar ik zal mijn best doen. Reken op mij, oude kerel...
Ik was volkomen van de kook. Ik was bevreesd. Ik wist niet meer tot wie ik me moest wenden. Eerlijk gezegd had ik al mijn hoop op Dambois gevestigd. Zelf bezat ik geen wilskracht meer.
- Hallo!... Ben jij daar, Alavoine?... Je spreekt metDambois...
Nauwelijks een half uur geleden was hij bij mij de deur uitgegaan.
- Ik heb toch nog een oplossing gevonden. Zoals ik al dacht, moet je er niet op rekenen een verpleegster te vinden, zelfs niet in Nantes, waar de epidemie nog erger heerst dan hier... Armande die me links en rechts hoorde telefoneren, heeft zich spontaan aangeboden om voor je dochtertje te zorgen... Zij is gewend met zieken om te gaan... ze is intelligent... Ze bezit het nodige geduld... Binnen een paar uur zal ze bij je zijn... Je hoeft voor haar alleen maar een veldbed op te slaan in de kamer van je zieke dochtertje... Welnee oude kerel, dat vindt ze helemaal niet erg... Integendeel... Laat ik je onder ons toevertrouwen, dat ik er erg mee ben ingenomen, want zodoende zal zijeen beetje tot andere gedachten komen... Je kent haar niet... De mensen menen dat zij, omdat ze maar glimlacht, haar evenwicht heeft hervonden... Mijn vrouw en ik, die haar dagelijks zien, die haar intiem kennen, wij weten dat zij volkomen van streek is, en, dit zeg ik je vertrouwelijk, we hebben lang gedacht dat het nog eens slecht zou aflopen.
Heb dus maar geen gewetensbezwaren... "Je kunt haar niet beter op haar gemak stellen dan door haar te behandelen als een gewone verpleegster, door je niet . om haar te bekommeren, door haar je volle vertrouwen te geven, wat de patiënte betreft...
"Nou moet ik afbreken, oude kerel, want zij is beneden, bij mijn vrouw, en ze wacht op jouw antwoord om haar koffertje te gaan pakken... "Over een paar uur is ze bij je...
"Ze voelt veel sympathie voor je... Welzeker... ze laat alleen haar diepere gevoelens niet, gemakkelijk blijken... "We krijgen het serum vanavond... Denk jij nou maar om je eigen patiënten en, voor de rest, laat ons maar gaan. " Op die manier, waarde rechter, is Armande bij ons in huis gekomen, een kleine reistas in de hand. Haar eerste zorg was om een wit verpleegstersschort aan te trekken en haar blonde haren weg te stoppen onder een hoofddoek.
- Nu mag u, mevrouw, onder geen enkel beding deze kamer meer binnenkomen, heeft ze tegen mijn moeder gezegd. U weet dat het gaat om de gezondheid van uw jongste kleindochtertje. Ik heb een elektrisch komfoortje meegebracht en alles wat er nodig is. U hoeft zich nergens mee te bemoeien...
Een paar minuten later trof ik Mama in tranen aan in de gang, bij de keuken. Zij wilde niet huilen waar het meisje bij was, noch waar ik bij was.
- Wat heb je?
- Ik heb niets, antwoordde zij en snoof.
- Anne-Marie krijgt een uitstekende verpleging...
- Ja...
- Dambois verzekert dat zij niet in gevaar verkeert en hij zou dat niet zeggen als er ook maar de minste twijfel bestond...
- Dat weet ik...
- Waarom huil je?
- Ik huil niet...
Arme Mama! Ja, zij besefte wel, dat er in haar huis een wil was binnengekomen, die sterker was dan de hare, waarvoor zij, van de eerste. dag af, gedwongen werd plaats te maken. En luister nu eens, waarde rechter. U zult zeggen, dat ik allerlei belachelijke details opsom. Weet u, wat, naar mijn mening, voor mijn moeder nog het allerergste was? Dat is het elektrische komfoortje, en dat de andere er bij voorbaat aan had gedacht om dat mee te brengen. De andere had aan alles gedacht, begrijpt u? Zij had niemand nodig. Zij wilde niemand nodig hebben.