Hoofdstuk 8

We hebben het Kerstfeest thuis gevierd, Armande, mijn moeder, mijn dochters, Martine, mijn vriend Frachon en ik. Frachon is een vrijgezel met een kaal hoofd die in La Roche kind noch kraai heeft - hij is nou stamgast in de Chêne Vert - en die wij al jarenlang op Kerstavond plachten uit te nodigen. Armande kreeg een sieraad, een clip van platina die zij al een tijdlang graag wilde hebben. Zij draagt zelden sieraden, maar zij is fel op het bezit ervan, en de eerste keer dat ik haar ooit haar zelfbeheersing heb zien verliezen zodat ze zelfs heus snikte, was, meen ik, op de dag dat ik, om haar met een kleine attentie te verrassen, een snoer Japanse parels had gekocht. Ik beweer niet dat zij hebzuchtig is. En al zou zij dat zijn, dan zou ik in mijn eigen ogen nog niet het recht hebben me daarover te beklagen of het haar euvel te duiden, want ieder mens heeft zo zijn eigen gebrek. Zij wil ontzettend graag mooie dingen hebben, waardevolle dingen ook al zal zij die nooit uit hun laden te voorschijn halen.
Ik had voor Martine niets kostbaars gekocht, uit vrees de aandacht te trekken. Ik had de voorzichtigheid zelfs zover gedreven, dat ik mijn vrouw had gevraagd, om voor haar twee of drie paar zijden kousen te kopen. Dit toch zo vredige Kerstfeest is bij het proces ter sprake gebracht. Ik herinner me niet meer of u daarbij was. De advocaat-generaal sprak honend van mijn cynisme, en wierp mij voor de voeten, dat ik met ignobele en hypocriete middelen mijn concubine in de echtelijke woning binnengehaald had.
Ik heb geen protest aangetekend. Ik heb nooit geprotesteerd en toch heb ik menigmaal duidelijk het gevoel gehad dat die lui daar — met inbegrip van mijn eigen advocaten, dat is voor mij één pot nat — niet te goeder trouw kondenzijn. Er zijn grenzen aan de stompzinnigheid of aan de rechtschapenheid. Onder medici spreken wij over ziekte en genezing niet op dezelfde manier als tegen onze patiënten. En wanneer de eer, de vrijheid van een mens op het spel staat — persoonlijk lach ik daar wat om, want ik bekende immers schuld, soms dwars tegen hen in — wanneer, zeg ik, de eer van een mens op het spel staat, dan loop je niet te koop met moraliserende kletspraatjes uit de zondagsschool.
Mijn misdaad? Na een uur van gedebatteer had ik al begrepen, dat die op de achtergrond stond en daar zou blijven, dat daar zo weinig mogelijk over zou worden gesproken. - Mijn misdaad dat was onbehoorlijk — shocking — en het was niet een van dat soort van dingen die iedereen kunnen overkomen, waarop ieder mens verdacht moet zijn. Dit gevoelen was zo onmiskenbaar, dat het me niets zou hebben verbaasd, wanneer ik een van die heren had horen opmerken:- Net wat haar toekwam!
Maar mijn "concubine in de echtelijke woning" dan, maar dat Kerstfeest dan, zo kalm en zo ingetogen, zo gelukkig... Ja, wel degelijk, waarde rechter, zo gelukkig. Want we waren allemaal volkomen gelukkig. Armande, die nog niets vermoedde, heeft de hele avond Frachon zitten plagen, die van oudsher fungeert als haar kop-van-Jut en die dat prachtig vindt. Ik heb uitvoerig gespeeld en gebabbeld met mijn dochters, terwijl Mama aan Martine vertelde over ons leven in Ormois — en op dat punt is zij onuitputtelijk. Om twaalf uur hebben wij elkaar allemaal gekust, en even daarvoor was ik stilletjes naar de eetzaal gegaan om de kaarsjes in de boom aan te steken en de gekoelde champagne op tafel te zetten. Ik heb Martine het laatst gekust. Die nacht heb je immers, nietwaar, het recht iedereen te kussen, en ik heb het heel kuis gedaan, dat zweer ik u, zonder misplaatste nadrukkelijkheid.
Waarom, vertelt u mij dat nu eens, zou, toen het tijd was om naar bed te gaan, mijn vrouw niet haar kant uit hebben kunnen gaan, naar boven, terwijl ik Martine naar haar kamer bracht, in plaats van haar door Frachon naar huis te laten brengen?
Maakt u nu geen misbaar, waarde rechter. Ik ben nog niet uitgesproken en dit is een zaak die ik al lang eens tot op de grond zou willen zien uitgezocht. Ik heb gevraagd: waarom, en ik zal u de bedoeling van mijn vraag uitleggen. In die tijd hadden Armande en ik al maanden, zeg maar gerust jaren, geen geslachtelijke omgang meer. Want wanneer ons dat gedurende de laatste jaren af en toe al eens was overkomen, dan was dat meer bij toeval, zo sterk zelfs dat zij zich er achteraf voor geneerde. Over die sexuele kwestie hebben wij het samen nooit gehad, ik bedoel, zij en ik. En toch was het voor ons allebei, van het begin van ons huwelijk af, volkomen duidelijk, dat we ons lichamelijk niet tot elkaar aangetrokken voelden. Zij heeft zich geschikt in die halve kuisheid, inderdaad. Wanneer ik mijnerzijds wel eens een ordinair slippertje maakte, buitenshuis, dan repte ik daarvan met geen woord, dat was niet de moeite waard. Ik wilde niet dat het de moeite waard zou zijn, omdat ik was opgevoed in eerbied voor het bestaande, voor dat wat is: eerbied voor iets, niet omdat het eerbiedwaardig is, maar omdat het bestaat. In wezen was dit het beginsel, waar ook zij van uitgingen, die heren van de rechtbank.
Welnu dan, mijn huis bestond, mijn gezin bestond, en om het één zowel als het ander te beschermen, heb ik mijzelf jarenlang gedwongen te leven veeleer als een automaat dan als een mens, met het gevolg dat ik soms een bijna onweerstaanbare behoefte gevoelde om op de eerste de beste bank te gaan zitten en daar niet meer vandaan te gaan. Toen zij als getuige werd gehoord, heeft Armande gezegd, en die keer was u er wel bij, ik heb u tussen de mensen in zien staan:- Ik heb hem tien jaren van mijn leven geschonken en, wanneer hij morgen vrij komt, ben ik bereid hem de rest van mijn leven te schenken...
Nee, waarde rechter, nee! Laten we eerlijk blijven. Of liever: beter nadenken voordat we dergelijke frases verkondigen, die het publiek even doen huiveren van bewondering.
Bedenkt u wel, dat ik er vandaag de dag van overtuigd ben, dat Armande niet zo heeft gesproken om indruk temaken op de rechters, op het publiek of op de pers. Het heeft enige tijd gekost voordat ik dit kon aannemen, maar ik wil nu graag geloven in haar goede trouw. En dat is nu juist het ergste: dat er tussen mensen die samenleven, jarenlang zulke onherstelbare misverstanden kunnen voortbestaan.
In welk opzicht, legt u me dat eens uit, in welk opzicht heeft zij mij tien jaren van haar leven geschonken? Waar zijn ze die tien jaren? Wat heb ik daarmee gedaan? Waar heb ik ze gelaten? Vergeeft u mij dit bittere grapje. Die tien jaren, laten we wel zijn, die heeft zij beleefd, u zult het tegendeel niet willen beweren. Zij is mijn huis binnengekomen om ze te beleven en nog wel om ze op die manier te beleven. Ik heb haar daar niet toe gedwongen. Ik heb haar niet misleid inzake het lot dat haar wachtte. Het is mijn schuld niet, wanneer de zeden of de wetten voorschrijven, dat een man en een vrouw, die een huis betrekken om daar samen te leven, zich, ook al zijn ze allebei pas achttien jaar oud, plechtig verplichten om op die zelfde wijze voort te leven tot aan hun dood. Gedurende die tien jaren heeft zij niet alleen haar eigen leven geleid, maar ook ons heeft zij dat opgelegd. En trouwens, was dat anders geweest, al hadden wij op voet van gelijkheid tegenover elkaar gestaan, dan nog zou ik haar hebben kunnen antwoorden:- Wanneer jij mij tien jaren van jouw leven hebt geschonken, dan heb ik ook jou tien jaren van het mijne geschonken. We zijn quitte.
Zij heeft niet altijd gedaan wat ze had willen doen, in die jaren? Zij heeft voor mijn dochtertjes gezorgd? Zij heeft mij gedurende een korte ziekte verpleegd? Zij heeft afgezien van bepaalde reizen, die ze zo graag zou hebben gemaakt? Ik ook. En omdat haar lichaam voor mij geen enkele aantrekkingskracht bezat, daarom heb ik zo te zeggen afstand gedaan van het vlees. Ik wachtte er soms weken mee, voor ik mij een slippertje veroorloofde, tegen betaling, met God weet wie, in omstandigheden waarvoor ik me nu nog schaam.
Op het laatst begon ik de mensen te benijden die voor hun hartstocht een uitlaatklep hebben, biljarten bijvoorbeeld.
kaarten, bokswedstrijden of voetballen. Die mensen weten althans dat zij behoren tot een soort van broederschap en daaraan danken zij het, hoe belachelijk dat ook moge schijnen, dat zij zich nooit helemaal alleen of reddeloos verloren in het leven voelen staan. Zij heeft gezegd:- Toen hij die persoon in mijn huis haalde, wist ik niet dat...
Haar huis. U hebt het gehoord net als ik. Zij heeft niet gezegd, ons huis. Zij heeft gezegd, haar huis. Haar huis, haar meid, haar man...
Dat woord is de sleutel van het raadsel, waarde rechter, want we moeten wel aannemen, dat er een raadsel bestaat, gezien niemand het heeft begrepen of het scheen te begrijpen. Zij ging niet zo ver, dat zij sprak van haar patiënten, maar zij had het over onze patiënten, en zij hoorde mij over hen uit, over de behandeling die ik hun liet ondergaan, zij gaf mij haar mening — vaak een zeer juiste mening, overigens — inzake de chirurg, waar ik ze heen moest sturen voor een ingreep.
Kijk eens! Ik had het net over het deel uitmaken van een broederschap. Er is één, één enkele waartoe ik behoor dank zij de macht der omstandigheden: de medische stand. Maar doordat alle artsen, waarmee wij omgingen, onze vrienden waren, dat is te zeggen die van Armande veeleer dan die van mij, heb ik nooit dat gevoel van solidariteit gekend, dat mij soms steun had kunnen geven.
Zij meende naar beste weten te handelen, dat is mij bekend. Met de kennis die ik nu van haar bezit, geloof ik dat het voor haar een gruwelijke ontgoocheling zou zijn, wanneer zij tot de ontdekking mocht komen, dat haar instelling niet altijd volmaakt is geweest.
Zij was er, evenals de rechters, als iedereen die mijn proces heeft bijgewoond, van overtuigd, dat ik een lafaard ben, dat ik uit lafheid dat Kerstfeest heb georganiseerd, waarvan de herinnering haar nu nog pijnlijk aandoet, dat ik ook uit lafheid mijn toevlucht heb genomen tot slinkse streken, laten we het kind bij de naam noemen, om Martine's aanwezigheid bij mij thuis door te drijven.
Bij mij thuis, verstaat u dat wel? Ik zeg dat met nadruk.
Omdat ik meen dat het per slot van rekening ook nog altijd mijn thuis was?
En ik heb inderdaad mijn toevlucht genomen tot slinkse streken. Alleen is het niet billijk mij daarvan een verwijt te maken, omdat juist ik daaronder het meest heb geleden, ik werd er het meest door vernederd.
Niet alleen ik, maar ook Martine, Martine meer nog dan ik. Ze hebben haar willen laten doorgaan voor een avonturierster, wat wel heel erg gemakkelijk is. Ze hebben dat woord niet openlijk durven uitspreken, omdat ik dan, ondanks mijn beide bewakers, over mijn verdachtenbank heen zou zijn gesprongen. Maar daarom vond iedereen het nog niet minder duidelijk, ' dat zij zich uit eigenbelang bij ons had binnengedrongen.
Een meisje, waarde rechter, dat van een goede familie stamde — die heren vergeten nooit, terloops, de hoed af te nemen voor de familie, net als op het kerkhof, omdat mensen van de wereld tegenover elkaar zekere plichtplegingen verschuldigd zijn, — een meisje van goeden huize, maar dat op het slechte pad was geraakt, de laatste vier jaren zo'n beetje van alles had gedaan en met mannen naar bed was geweest. Ik zeg niet dat zij minnaars heeft gehad. Die heeft zij vóór mij niet gehad. Ik zeg, dat zij met mannen naar bed was geweest, zoals ik met vrouwen naar bed was geweest. Maar daar gaat het nu niet om, en bovendien gaat het geen sterveling iets aan, behalve mij.
Zij kwam, God mag weten waar vandaan, zij belandde in ons eerbare stadje, met haar armzalige, te dunne mantelpakje, haar twee koffers en haar bloedarmoedige bleekheid, en daar drong zij schaamteloos een goed verwarmd, goed verlicht huis binnen, met een welvoorziene burgermansdis, daar werd zij van de ene dag op de andere assistente van een arts, haast de vriendin van zijn vrouw die zich de moeite getroostte om voor haar een Kerstcadeau te gaan kopen. Het is gruwelijk om te bedenken dat wij allen mensen zijn, die allemaal min of meer de rug krommen onder een onbekende hemel, en dat wij onszelf verzetten tegen de geringste inspanning om elkaar een beetje te begrijpen. Maar, waarde rechter, op die manier, door de achterdeur, bij ons binnen, ons huis binnen te komen met behulp vaneen heel netwerk van leugens die ik haar opdrong, dat was voor haar niet alleen de diepste vernedering, maar ook het opofferen van alles wat zij nog als haar eigen persoonlijkheid kon laten gelden.
Neem bijvoorbeeld eens aan, dat zij bij Raoul Boquet was gaan werken. Veronderstel dat zij zijn maitresse was geworden, wat vermoedelijk ook wel zou zijn gebeurd. De hele stad zou dat dan hebben geweten, toe maar, want de directeur van de Galeries zal van fijngevoeligheid niet zo gauw uit zijn vel springen. Zij zou van de ene dag op de andere deel zijn gaan uitmaken van het clubje in de Poker-Bar. Zij zou daar vrienden hebben gehad, vriendinnen, die net leefden als zij, rookten en dronken als zij, en die haar zouden hebben geholpen om haar leventje als iets natuurlijks te beschouwen.
De Poker-Bar? Het is, waarde rechter, mijzelf wel eens overkomen, voordat ik Martine kende, dat ik met weemoed naar die roomkleurige lichten keek en ervan droomde, daar een der stamgasten te worden. Zo'n ronde lichtplek als toevluchtsoord te hebben, begrijpt u? Waar je onderdak bent en toch jezelf blijft, temidden van mensen, die je laten geloven, dat je echt iemand bent. Bij mij thuis was zij niets. Drie weken lang heeft zij geleefd in voortdurende angst voor een argwanende blik van Armande, en die nachtmerrie werd op het laatst zo'n beklemming, dat ik haar onder behandeling heb moeten nemen voor haar zenuwen. Zelfs wat haar werk betreft, moest zij afzien van het steuntje, dat de simpele zelfvoldoening ook aan de laagste arbeidskracht schenkt. Zij was, voordat zij mij leerde kennen, een voortreffelijke secretaresse. Daarentegen wist zij niets af van het medische beroep. Ik had geen tijd om haar in te wijden. Dat was ook niet de reden, waarom ik haar in mijn nabijheid wilde hebben.
Ik heb haar dagen lang in een hoekje van mijn spreekkamer zien zitten, gebogen over oude dossiers, die zij quasi moest rangschikken. Wanneer Armande tegen haar sprak, dan was dat, nu zij bij ons in dienst was, meestal om haar te vragen de modiste op te bellen, of een leverancier. We deden stiekem, jawel. En we hebben vaak moeten liegen. Uit mededogen, waarde rechter!
Omdat ik in die tijd nog naief was, omdat ik op mijn veertigste jaar nog niets van de liefde afwist en ik me verbeeldde, dat ik eindelijk gelukkig zou kunnen zijn zonder de anderen iets te ontnemen.
Ik meende dat het met een beetje goede wil zo gemakkelijk zou zijn om alles te arrangeren! Wij deden ons best, Martine en ik, want wij waren immers bereid om stiekem te doen en te liegen. Zou het dan niet billijk zijn geweest als de anderen ook een beetje hun best hadden gedaan? Was het dan mijn schuld dat ik, als naar lucht, snakte naar een vrouw, die ik twee weken eerder nog niet eens kende, die ik ook niet had gezocht te leren kennen? Was mijn leven eensklaps in gevaar gekomen door een ziekte, dan zou men te mijnen behoeve de knapste specialisten er bij hebben gesleept, dan zouden de regelmaat en de gewoonten van het huishouden verstoord zijn, iedereen zou een steentje hebben bijgedragen, men zou mij naar Zwitserland hebben gestuurd, of ergens anders heen, weet ik veel, men zou uit plichtsgevoel - of uit medelijden - me zelfs in een invalidenwagentje hebben rondgereden. Er was mij iets anders overkomen, maar dat even ernstig was. Mijn leven stond evenzeer op het spel. Ik doe niet romantisch. Ik spreek uit eigen ervaring, waarde rechter. Weken lang heb ik haar 's nachts gemist. Weken lang ging zij elke dag tegen etenstijd naar haar pension. Bovendien moest ik mijn patiënten gaan opzoeken. Wekenlang heb ik, overdag en 's nachts, tienmaal, die verscheurende leegte gevoeld, waarvan ik u heb verteld, zodat ik moest blijven stilstaan, met de ene hand op de borst en doodsangst in mijn ogen, als een hartlijder. En u meent dat ik dat verder ook wel had kunnen verdragen, zonder hoop, dag in dag uit, van 's morgens tot 's avonds laat, en omgekeerd? Maar vertelt u me eens, welk recht hadden ze eigenlijk om dat van me te verlangen? Begint u nu niet over mijn dochters. Dat argument is te goedkoop. De kinderen hebben met dat soort van dingen niets uit te staan, en ik ben in mijn praktijk genoeg ontbonden of mislukte huwelijken tegengekomen om te weten, dat zij daar helemaal niet onder lijden, behalve dan in de populaire romannetjes. Mijn moeder? Kom nou! Laten we maar heel eerlijk bekennen, want moeders zijn ook niet altijd heiligen, dat zij jubelde bij de gedachte, dat er eindelijk eens iemand ter wereld was, die, zij het ook stiekem, het juk van haar schoondochter van zich afschudde.
Blijft over Armande met haar tien jaren. Ik weet het. Laten we het vraagstuk nu eens anders stellen. Ik hield van een ander. Dat is een feit. Het was te laat om daarop terug te komen. Ik kon die liefde niet meer in mezelf doden. Zelfs verondersteld dat ik van Armande had gehouden op een andere wijze, dan hield ik nu niet meer van haar. Ook dat is een feit. Dit is toch duidelijk, niet? Dus de klap, zo er tenminste sprake was van een klap, was al gevallen. Want per slot van rekening is de oorzaak van het verdriet, wanneer iemand bemint, dat hij niet meer bemind wordt, en daarna de wetenschap, dat de beminde een ander liefheeft.
Dat alles, waarde rechter, was al gebeurd. Bedenkt u wel, dat ik nu met mijn veronderstelling zo ver mogelijk ben gegaan, dat ik voor een ogenblik heb aangenomen dat Armande werkelijk van mij had gehouden en dat zij nog van mij hield.
Dan wordt haar houding voor mijn begrip, bij mijn ziel en zaligheid, er een van onvoorstelbare wreedheid. Nog altijd met liefde als uitgangspunt, uiteraard. - Je houdt niet meer van mij. Je houdt van een ander. Je kunt niet zonder haar. En toch eis ik, omdat ik nog van je houd, dat je haar zult opgeven en dat je bij mij zult blijven. Blijven bij een wezen dat je niet meer liefhebt en dat je de felste smarten aandoet, kunt u zich dat voorstellen? Kunt u zich indenken, hoe ze daar elke avond onder de lamp bijeen zitten, en vergeet u dan niet het ogenblik, dat die twee wezens, waarover ik het heb, in een en hetzelfde bed kruipen en elkaar welterusten wensen?
Nu dan! terwijl ik dit zo neerschrijf, kan ik, dank zij bepaalde woorden, bepaalde beelden die ze bij mij oproepen, me dat eensklaps toch wel indenken. Maar dan op voorwaarde dat Armande's liefde vast zou staan als een onbetwistbaar feit, een algehele liefde, gelijk aan de mijne. En daarin geloof ik nu eenmaal niet. Een vrouw die liefheeft, zegt niet:-... in mijn huis... onder mijn dak...
Een vrouw die echt liefheeft, spreekt niet van tien jarendie zij heeft opgeofferd.
Zij heeft misschien gemeend dat ze mij liefhad, ziet u, waarde rechter, ik weet nu, wat dat wil zeggen. Zou zij anders tegen mij hebben kunnen zeggen:- Als je het er nu nog bij had gelaten, haar alleen buitenshuis te ontmoeten...
Zou zij anders hebben gesproken van vernedering? Ik zweer u, waarde rechter, dat ik het probleem bezie met pijnlijke eerlijkheid en, hoe vreemd dat ook moge schijnen, vooral sinds ik hier ben, bezie ik het ook zonder vooroordeel.
Omdat nu andere kwesties, van heel wat groter belang, zijn beantwoord, omdat ik ver, heel ver afsta van die mannetjes met hun plank voor de kop of hun drukke gebaren. Nietwaar, mijn eigen Martine, hebben we niet allebei een lange weg achter de rug, een weg die wij bijna altijd dicht tegen elkaar aangedrukt hebben afgelegd, de langste van alle wegen, die aan het einde waarvan een mens eindelijk bevrijding vindt?
God weet, hoe onopzettelijk wij die zijn ingeslagen, hoe onnozel, ja, waarde rechter, gelijk de kinderkens, want wij waren nog kinderen.
Wij wisten niet waar onze weg heenvoerde, maar wij konden geen andere kant op, en ik herinner me nog, Martine, hoe jij op bepaalde dagen, op het ogenblik dat wij ons het gelukkigst voelden, mij soms kon aankijken met ogen vol schrik.
Jouw inzicht was niet dieper dan het mijne, maar het leven had je harder getroffen. De jeugd stond met haar kinderlijke nachtmerries nog dichter bij jou en die nachtmerries vervolgden je tot in mijn armen. Vaak heb je het 's nachts uitgeschreeuwd, je voorhoofd klam van het zweet, en dan klampte je je vast aan mijn schouders, alsof die alleen je ervan konden weerhouden, weg te glijden in de afgrond, en ik herinner mij nog de klank in je stem, toen je eens, op een nacht, in uiterste angst telkens maar herhaalde:- Maak me wakker, Charles. Maak me gauw wakker... Vergeef het me, Martine, dat ik me zo uitvoerig bezig houdmet de anderen, maar, weet je, het is om jouwentwil, dat ik me daartoe dwing. Jijzelf hebt eens op spijtige toon gefluisterd: - Niemand zal ooit weten... En het is om harentwil, waarde rechter, opdat iemand, opdat één mens, het wèl zal weten, dat ik dit alles schrijf, aan u.
Geeft u nu toe dat het voor mij geen zin heeft om te liegen, noch om de waarheid ook maar iets te kort te doen? Waar ik sta, waar wij staan, Martine en ik, want wij zijn samen, waarde rechter, daar liegt een mens niet meer. En wanneer u mijn gedachte niet altijd kunt volgen, bepaalde ideeën, die u choqueren, niet kunt begrijpen, maakt u zichzelf dan niet wijs dat ik gek ben, denkt u dan maar heel gewoon, bescheiden, dat ik een muur ben gepasseerd, die u wellicht ook nog eens zult passeren en waarachter een mens de dingen anders gaat zien.
Ik denk, wanneer ik dit zo neerschrijf, aan uw telefoongesprekken, aan de angstige blik die u mij soms tersluiks toewierp, wanneer u zat te wachten op mijn antwoord op bepaalde vragen van u. Ik denk vooral aan andere vragen die u op de lippen brandden en die u mij nooit hebt gesteld. Ik heb op uw bureau maar weinig gesproken over Martine. Omdat er van die onderwerpen zijn waarover je niet begint in het bijzijn van een mr. Gabriël of van een brave fatsoenlijke kerel als uw stenograaf.
Ik heb gedurende het proces helemaal niets gezegd en dat heeft men verschillend uitgelegd. Ik kon toch niet tegen hen zeggen:- Maar begrijpt u dan toch dat ik haar heb bevrijd...
En nog minder kon ik hun deze woorden toeroepen, die mij in de keel kwamen en die mijn keel haast verscheurden:- Zij is het niet, die ik heb gedood. Het is die andere... Daargelaten dan nog dat ik hun daarmee in de kaart zou hebben gespeeld, hun uit mezelf zou hebben gegeven wat zij probeerden los te peuteren, meer nog terwille van hun gemoedsrust dan voor de rust van hun geweten, ter wille van het voorbeeld, van de eer der burgermanswereld, waartoe wij allemaal behoren, stuk voor stuk. Op slag en met beide handen zouden mijn confraters me dan krankzinnig hebben verklaard, dat bewijsje hebben getekend, waarvan zij degewettigdheid vandaag de dag nog alsjeblieft willen aantonen, en dat zoveel moeilijkheden uit de weg zou ruimen! Wij wisten niet, Martine en ik, waarheen onze weg voerde, en weken lang hebben wij uit mededogen, om anderen geen pijn te doen, en ook omdat wij de verscheurende kracht van onze liefde en haar eisen nog niet kenden, een dubbelleven geleid, of beter gezegd, in een soort van zinsbegoocheling geleefd.
Ik zag haar 's morgens om acht uur aankomen door die vale koude van januari. Ik zat dan om die tijd in de keuken te ontbijten, terwijl Armande nog boven in de slaapkamer was.
Martine voelde zich in die tijd niet zo goed. Zij betaalde. Zij betaalde voor een hele hoop dingen. Zij betaalde zonder te klagen, zonder dat onrechtvaardig te vinden. Wanneer zij door het hek ging, en terwijl haar voetstappen knersten in het grind, zochten haar ogen het raam waarachter ik mij bevond, en dan glimlachte zij flauwtjes zonder mij te zien, want wellicht werd zij van boven gadegeslagen; zij glimlachte vaag, teder, tegen een gordijn.
Zij kwam niet door de voordeur binnen, maar door de wachtkamer. Dat had Armande zo beslist. Ik weet niet waarom. Ik wil dat ook niet weten. Ik heb nooit geprotesteerd. Het moest de indruk maken, dat zij kwam werken, omdat zij in die hoedanigheid bij mij kwam. Ik duid dat niemand euvel, dat verzeker ik u.
Had Babette onze krijgslist door? Ik heb me daar geen kopzorgen over gemaakt. Ik dronk mijn laatste teug koffie op, liep door de vestibule naar mijn spreekkamer en ging daar binnen, waar zij inmiddels al haar witte schort had aangedaan. En dan stonden we daar een ogenblik elkaar aan te kijken voordat we elkaar omhelsden. We waagden het niet een woord te spreken, waarde rechter. Dat mochten alleen onze ogen doen. Ik lijd niet aan vervolgingswaanzin, dat kunt u rustig van me aannemen. Mijn moeder had de gewoonte, door het huis heen te sluipen, en vaak liep je tegen haar op, ergens waar je haar het minst verwachtte.
Bij Armande was dat, dunkt me, niet een kwestie van manie, maar van beginsel. Liever nog: een kwestie van recht, haarrecht van vrouw des huizes, dat zij onbeschaamd uitoefende, om alles te weten wat er onder haar dak gebeurde. Ik heb haar meer dan eens betrapt, terwijl zij achter een deur stond te luisteren, en zij heeft nooit een kleur gekregen, zij heeft zich niet in het minst geschaamd. Evenmin als wanneer ik er zou zijn aangekomen, terwijl zij het meisje instructies had gegeven of had afgerekend met een leverancier. Het was haar recht, haar plicht. Maar, kom. Wij hebben ook dat aanvaard. En dan moest zij meteen de deur opendoen voor de eerste patiënt, omdat die deur altijd een beetje heeft gepiept en wanneer je een beetje scherp toeluisterde, kon je dat gepiep boven horen.
Verder mochten we zo'n hele morgen alleen nog maar hopen op een paar verstolen blikken, dat ik haar vingers even kon strelen wanneer zij mij de telefoonhoorn aangaf of mij hielp een wond te krammen, te reinigen, of een beweeglijk kind vast te houden.
U bent gewend met misdadigers om te gaan, maar niet met patiënten. Het mag dan moeilijk zijn om de eersten aan het spreken te krijgen, het is ook moeilijk om de laatsten te doen zwijgen en u kunt niet weten, wat dat voor iets is, om ze uren achtereen elkaar te zien opvolgen, ieder verdiept in het eigen geval, hun pijntje, hun hart, hun urine, hun ontlasting, om eeuwig en altijd dezelfde woorden te horen, terwijl wij elkaar zoveel diepe waarheden hadden te zeggen. Wanneer men mij nu zou vragen waaraan men de liefde kan herkennen, wanneer ik een diagnose van liefde moest stellen, dan zou ik zeggen: "Op de eerste plaats de behoefte om bij de ander te zijn". Ik zeg het met opzet: een behoefte, omdat dit gevoel even dringend, even absoluut, even vitaal is als een lichamelijke behoefte. "Vervolgens de zucht tot verklaring. "De zucht om jezelf te verklaren en om de ander te verklaren, want je leeft zo in de wolken, ziet u, je bent zo overtuigd een wonder te beleven, je bent zo bang dat te verliezen wat je nooit had durven hopen, wat het lot je niet verschuldigd was, wat het je wellicht uit verstrooidheid heeft toebedeeld, dat je van ogenblik tot ogenblik behoefte gevoelt aan geruststelling en, om je gerust te stellen, aan begrijpen.
Een zinnetje bijvoorbeeld, dat de vorige avond is gezegd, bij het afscheid ten huize van mevrouw Debeurre. Dat achtervolgt mij de hele nacht. Uren achtereen heb ik het in mijn geest overwogen en nog eens overwogen om de diepste grond ervan te ontdekken. Eensklaps heb ik de indruk, dat mij door dat zinnetje nieuwe vergezichten zijn geopend, op ons beiden, op ons ongelooflijke avontuur. En toen, 's morgens, was Martine er. En in plaats van meteen mijn gedachten te kunnen toetsen aan de hare, moest ik noodgedwongen nog uren voortleven in onzekerheid, in angst.
Dat ontging haar niet. Zij zag kans mij, tussen twee patiënten in of achter de rug één hunner, in het oor te blazen:- Wat mankeert er aan?
En ondanks de angst in haar blik fluisterde ik terug:- Niets... Zo meteen...
Éénzelfde ongeduld verteerde ons en, over het hoofd van de patiënten heen, wisselden wij blikken vol vraagtekens.
- In een enkel woord?...
Een enkel woord slechts, om haar te oriënteren, omdat zij bang was, omdat wij voortdurend bang waren voor onszelf en voor anderen. Maar hoe kun je die dingen met een enkel woord uitleggen?
- Het is niets ernstigs, heus...
Kom! laat de volgende patiënt binnen. Een cyste of een angina, een furunkel of een geval van mazelen. Iets anders telt toch immers niet mee?
Alle uren van de dag met elkaar zouden voor ons nog niet toereikend zijn geweest, en men was er voortdurend op uit ons ook de nietigste kruimeltjes van onze tijd te ontstelen totdat, wanneer wij eindelijk met behulp van slinkse streken of leugens eens alleen waren, wat drommel, wanneer ik 's avonds, nadat ik, God weet wat voor uitvluchten had verzonnen om de deur uit te komen, bij haar op haar kamer was, wij zo van honger naar elkaar waren vervuld, dat we elkaar niets meer wisten te zeggen.
Het grote probleem, het hoofdprobleem, dat was om te ontdekken waarom wij elkaar liefhadden, en dat heeft ons heel lang achtervolgd, want van het antwoord daarop hing het af, in hoeverre wij konden bouwen op onze liefde.
Hebben wij het gevonden, dat antwoord? Ik weet het waarachtig niet, rechter. Niemand zal dat ooit weten. Waarom hebben wij, meteen na de eerste avond in Nantes, na die paar - ik geef het grif toe - banale uren, en terwijl er niets was dat ons bond, eensklaps dat gevoel gekend van honger naar elkaar?
Ziet u, om te beginnen was er dat krampachtig verstarde lichaam, die open mond, die wanhopige ogen, die voor mij aanvankelijk een mysterie vormden, en vervolgens een openbaring.
Ik had met weerzin gekeken naar die barfly, haar aanstellerij en haar zelfverzekerd optreden, en hoe zij lonkte naar de mannen.
Maar toen ik haar in mijn armen hield, die nacht, toen ik, geïntrigeerd door iets wat ik niet begreep, plotseling het licht aandeed, kwam ik tot de ontdekking dat ik in bed lag bij een klein meisje.
Een klein meisje met een lidteken op haar buik van de pubes tot de navel, jawel, een klein meisje dat met mannen naar bed was geweest, ik zou u nu precies kunnen vertellen met hoeveel mannen, waar, en hoe, in welke omstandigheden, zelfs in welke omgeving. Maar desondanks een klein meisje, dat hongerde naar het leven en dat tegelijkertijd uit krampachtige vrees voor dat leven "blauw zag van de angst", om een uitdrukking van mijn moeder te gebruiken. Voor het leven? Voor dat van haarzelf in elk geval, uit angst voor zichzelf, voor wat zij aanzag als haar eigen aard, en ik zweer u dat zij een bijzonder bescheiden mening had van zichzelf.
Als heel klein meisje al was ze bang; zo klein als ze was, zag ze zichzelf als anders dan de anderen, en dat is de reden, ziet u, waarom zij zich allengs een ideaal had gevormd naar het beeld van de personages in magazines en romannetjes.
Om net als de anderen te zijn. Om zichzelf gerust te stellen. Zoals ik biljart zou zijn gaan spelen, of kaart. Met inbegrip van de sigaretten, de bars, de hoge krukjes en de over elkaar geslagen benen, met inbegrip van die agressieve vertrouwelijkheid met de barman, dat geflirt met de mannen, onverschillig wat voor mannen.
- Zo'n misbaksel ben ik nu toch ook weer niet...
Dat was in het begin een staande uitdrukking van haar. Zij herhaalde dat tot vervelens wordens toe: onophoudelijk stelde zij die zelfde vraag, om de haverklap:- Ben ik dan heus zo'n misbaksel?
Om zich niet zo'n misbaksel te voelen, is zij uit haar geboortestad, Luik, waar haar ouders niet welvarend genoeg waren om haar het gevoel te geven, dat zij op voet van gelijkheid met haar vriendinnen kon verkeren, weggetrokken, op haar eentje; ze hield zich groot, en bemachtigde een baantje in Parijs.
Om zich niet zo'n misbaksel te voelen, begon zij te roken en te drinken. En ook op een ander gebied, waarover het moeilijk is te spreken, zelfs in deze brief die alleen aan u is gericht, rechter, voelde zij zich een misbaksel. Als klein meisje van tien jaar ging zij spelen bij meer gefortuneerde vriendinnetjes, waar haar ouders haar vol trots heen lieten gaan, om daar hun spelletjes bij te wonen, die nu niet zo bijster onschuldig waren.
Ik zei: meer gefortuneerde vriendinnetjes, en ik leg daar de nadruk op. Het waren mensen waarover zij haar ouders hoorde spreken met een bewondering die niet vrij was van afgunst, en ook met die eerbied, die men in bepaalde sociale lagen koestert voor de hogere stand, en toen zij, zonder te durven bekennen waarom, huilde, toen zij de volgende week niet weer naar die zelfde vriendinnetjes toe wilde, toen werd zij behandeld als een kleine deugniet en sprak het gezag een woordje mee.
Dat alles is de waarheid, waarde rechter. Er zijn van die stembuigingen die onbedriegelijk zijn. Ik was met deze waarheid alleen nog niet tevreden. Ik ben zelf op onderzoek uitgegaan. Niets is er in haar leven geweest, of ik heb het hardnekkig nagespeurd, tot zelfs de omgevingen, waarin zij heeft geleefd.
Ik ben naar Luik gegaan. Ik heb het klooster van de Zusters van het Heilige Kruis gezien, bij wie zij op kostschool is geweest, in een blauw plooirokje, op het hoofd een ronde hoed met een brede rand. Ik heb haar klas gezien, haar bank, en daar hingen aan de muren nog, ondertekend met haar kinderlijke handschrift, een stuk of watvan die lastige merklappen, die men kinderen laat maken. Ik heb haar schriften gezien, ik heb haar opstellen gelezen, ik ken uit mijn hoofd de kanttekeningen, die haar leraressen daar met rode inkt hebben bijgeschreven. Ik heb foto's van haar gezien op elke leeftijd, foto's van vlak voor de vakantie op school, met leerlingen wier namen ik ken, familiefoto's, buiten, met ooms, tantes, neven, die mij nu vertrouwder voorkomen dan mijn eigen familie.
Wat was de drijfveer van mijn verlangen, wat heeft bij mij die behoefte gewekt om dat alles te leren kennen, terwijl ik bijvoorbeeld nooit een dergelijke nieuwsgierigheid aan de dag heb gelegd naar het verleden van Armande? Me dunkt, waarde rechter, dat dat kwam door mijn — ongewilde — ontdekking van haar ware aard. Laten we aannemen, dat ik die bij intuïtie heb aangevoeld. En wat ik heb ontdekt, dat heb ik bijna tegen haar zin ontdekt, haars ondanks, omdat zij zich daarvoor schaamde. Wekenlang heb ik gewerkt, ik zeg inderdaad: gewerkt, om haar te bevrijden van haar schaamte. En daarvoor diende ik in haar diepste schuilhoeken te graven. In het begin loog zij. Zij loog als een klein meisje, dat tegen haar kameraadjes opsnijdt met verhalen over haar kindermeid, terwijl er bij haar thuis niet eens een dienstmeisje is. Zij loog en geduldig ontrafelde ik al haar leugens, ik dwong haar die stuk voor stuk te bekennen; daarvoor moest ik een ingewikkelde kluwen ontwarren, maar ik had het einde van de draad te pakken en dat liet ik niet los. Dank zij haar rijke en verdorven vriendinnetjes, dank zij haar ouders die haar daar koppig naar toe stuurden, omdat het één van de voornaamste families uit de stad was, placht zij bij tijd en wijle 's avonds, op haar eentje plat op haar buik in haar bed te gaan liggen, en haar lichaam urenlang krampachtig gespannen te houden, angstig op jacht naar een spasme dat maar niet wilde komen. Fysiek was zij vroeg rijp, want zij was op haar elfde jaar al vrouw. Jarenlang heeft zij die wanhopige jacht gekend op een onmogelijke ontlading, en die open mond die ik in Nantes heb gezien, rechter, die brekende ogen, dat hart dat per minuut honderdveertig maal sloeg, dat was de nalatenschap van het kleine meisje. De mannen warenalleen in de plaats gekomen van die eenzelvige krampachtige gespannenheid. En nog altijd zocht zij hun gezelschap om net als de anderen te zijn, om zich verwant te gevoelen aan de anderen.
Zelfs nog op haar tweeëntwintigste jaar. Want op haartweeëntwintigste jaar was zij nog maagd. Ze hoopte nog.
Wat zij hoopte? Dat wat men ons, dat wat men haar heeftgeleerd te hopen, het huwelijk, de kinderen, het vredigethuis, dat alles wat de mensen het geluk noemen.
Maar zij was daar in Parijs, ver van de haren, een kleinmeisje van goeden huize zonder geld.
Toen, waarde rechter, heeft dat kleine meisje, eens op eendag, toen zij vermoeid was, het hart vol onrust, net als deanderen willen doen.
Zonder liefde, zonder echte of valse poëzie, zonder echt verlangen, en ik, voor mij, vind dat tragisch. Zij is met een vreemdeling, met een lichaam dat zij niet kende, tegen zich aan gedrukt, opnieuw begonnen met haar kleine-meisjes-experimenten en omdat zij daarin met alle geweld wilde slagen, omdat heel haar wezen streefde naar een ontlading, heeft die man gemeend dat zij een minnares was. Ook de anderen, waarde rechter, die elkaar daarna zijn opgevolgd en waarvan niet één, verstaat u me wel, niet één heeft begrepen dat zij in hun armen een soort van bevrijding zocht, waarvan niet één heeft vermoed dat zij zich uit hun armen losmaakte met dezelfde bitterheid en dezelfde walging als van haar vroegere eenzelvige ervaringen. Is het feit dat ik als eerste deze onthulling heb gehad, oorzaak dat ik haar heb liefgekregen en zij mij? Ik heb naderhand nog meer dingen begrepen, stuk voor stuk. Het was net of ik, kraal na kraal, een rozenkrans afwerkte. Die ronde, warme lichtplek, waaraan iedereen van ons behoefte heeft, waar kun je die vinden, wanneer je op je eentje leeft in een grote stad?
Zij ontdekte de bars. Zij ontdekte de cocktails, en de drank die haar voor enkele uren dat zelfvertrouwen schonk, waaraan zij zo'n grote behoefte had.
En de mannen die zij in deze gelegenheden tegenkwam, stonden allen klaar om haar te steunen in dat geloof in zichzelf.
Heb ik u niet opgebiecht dat ik een van de stamgasten van de Poker-Bar had kunnen worden, dat ik die verleiding in mij heb voelen opkomen? Ook ik zou daar die vlotte bewondering hebben gevonden die ik thuis niet kreeg, ook ik zou daar vrouwen hebben gevonden die mij de illusie van liefde hadden gegeven.
Maar zij was per slot van rekening nog nederiger dan ik. Mij lukte het soms om me in mezelf terug te trekken, terwijl zij daartoe niet in staat was.
En een paar glazen alcohol, waarde rechter, een paar complimentjes, een vage schijn van bewondering en tederheid beroofden haar van alle weerstandsvermogen. Hebben wij niet allemaal precies datzelfde gedaan, u, ik, alle mensen, ook de meest intelligente en de meest integere? Is het ook ons niet op onze beurt overkomen, dat wij in de meest ongure gelegenheden, in de meest onbaatzuchtige liefkozingen, een weinig bevrediging of zelfvertrouwen gingen zoeken?
Zij is meegegaan met onbekenden, of bijna onbekenden. Zij is binnengestapt in hotelkamers. Mannen hebben haar in hun auto of in een taxi geliefkoosd.
Ik heb ze opgeteld, zoals ik u heb gezegd. Ik ken ze allemaal. Ik weet precies, wat zij zoal met haar hebben gedaan. Begrijpt u nu, hoe nijpend onze behoefte was om met elkaar te praten en hoe gruwelijk de lege uren waren, de uren die men ons ontstal?
Niet alleen vond zij niet de gewenste bevrediging, niet alleen zocht zij tevergeeft dat zelfvertrouwen dat haar een schijn van evenwicht zou hebben gegeven, maar zij behield voldoende inzicht in zichzelf om zich ervan bewust te zijn dat zij steeds verder afgleed.
Toen zij naar La Roche ging, waarde rechter, toen ik haar in Nantes tegenkwam, in de regen, op een station waar wij net allebei onze trein hadden gemist, was zij aan het einde van haar krachten, zij had de strijd opgegeven, zij had zich bij alles neergelegd, ook bij haar eigen afkeer van zichzelf. Zij was — vergeef mij dit woord, Martine, maar jij begrijpt me immers wel, — zij was eraan toe als een vrouw, die, om eindelijk rust te vinden, in een bordeel gaat. Het wonder nu bestaat hierin dat ik haar heb ontmoet, in ons beidertelaatkomen, waardoor wij tegenover elkaar kwamen te staan, en vooral hierin dat ik, die niet zo bijster intelligent ben, die me niet, zoals bepaalde collega's van mij dat hebben gedaan, me in dat soort van problemen heb verdiept, dat ik, zeg ik, Charles Alavoine, op een nacht dat ik dronken was, en dat zij dat ook was, en waarin wij vol walging liederlijk rondzeulden door de modderige regenstraten, eensklaps heb begrepen.
Niet eens begrepen. Ik heb het niet op slag begrepen. Laten we, om nauwkeuriger te zijn, zeggen, dat ik in die zwarte nacht, waardoor wij voortworstelden, heel in de verte een lichtje heb zien schemeren.
Per slot van rekening is het waarlijk een wonder dat ik heb willen begrijpen. God weet waarom - misschien omdat ik me ook eenzaam voelde, omdat ik soms lust had om op een bank te gaan zitten en daar niet meer vandaan te gaan, misschien omdat ergens in mij nog een vonkje smeulde, omdat niet alles in mij was uitgedoofd, - waarlijk een wonder is het, dat ik op dat verwante licht heb willen afgaan en begrijpen, en dat dit verlangen, waarvan ik mij niet bewust was, volstond om mij alle hinderpalen te doen overwinnen.
Ik wist toen zelfs niet eens, dat het liefde was.