25


Met de acht shilling deed ik drie dagen en vier nachten. Na mijn slechte ervaring in Waterloo Road * (* Het is een eigenaardig maar algemeen bekend feit dat wandluizen in het noordelijk deel van Londen veel meer voorkomen dan in het zuidelijk deel. Om de een of andere reden zijn ze nog niet in grote getale de rivier overgetrokken.) trok ik meer oostelijk en bracht de nacht door in een logement in Pennyfields. Dit was typisch het soort logement waarvan er tientallen in Londen zijn. Er was plaats voor vijftig tot honderd man en het werd gerund door een 'plaatsvervanger', dat wil zeggen een plaatsvervanger voor de eigenaar, want deze logementen zijn winstgevende bedrijven en de eigenaars zijn rijk. Er was een slaapzaal waar we sliepen met vijftien of twintig man. De bedden waren ook hier koud en hard, maar de lakens lagen pas een week, wat een verbetering was. Het kostte negen pennies of een shilling (op de shillingslaapzaal stonden de bedden anderhalve meter inplaats van een meter uit elkaar) en er moest om zeven uur 's avonds contant betaald worden, anders werd je weer buiten de deur gezet.

Beneden was een gemeenschappelijke keuken met vrij vuur, pannen, theeketels en roostervorken. Er waren twee stenen vuurplaatsen die het hele jaar door dag en nacht brandende werden gehouden. De vuren verzorgen, de keuken aanvegen en de bedden opmaken waren werkjes die door de slapers om beurten werden gedaan. Een oudere slaper, een stevig gebouwde bootwerker, die er Normandisch uitzag en Steve heette, was arbiter bij geschillen, tevens onbezoldigd uitsmijter.

Ik vond het wel prettig in de keuken, een lage kelderruimte die een flink eind onder de grond lag. Het was er bijzonder warm, de kolendamp maakte je soezerig. Er was geen verlichting, behalve de vuren die zwarte fluwelige schaduwen in de hoeken wierpen. Voddig wasgoed hing aan touwtjes langs het plafond. Rood beschenen mannen, meest bootwerkers, waren met kookpannen bij het vuur bezig, sommigen spiernaakt omdat ze hun kleren gewassen hadden en daarna te drogen gehangen. In de avonduren werd er gekaart, gedamd en gezongen. Een geliefkoosd liedje was 'Ik ben een jongen die thuis geen leven had,' verder nog een populair deuntje over een schipbreuk. Soms brachten een paar man laat op de avond een emmer kleine zeeslakken mee die ze goedkoop hadden gekocht en die ze dan uitdeelden. Allemaal deelden we eten met elkaar en het was vanzelfsprekend dat mannen die geen werk hadden van de andere mannen mee aten. Een klein verdroogd bleek mannetje, kennelijk stervende, kreeg regelmatig eten van de anderen. Men sprak over hem als 'arme Brown, bij de dokter geweest en drie keer open-gesneje.'

Twee of drie van de slapers hadden ouderdomspensioen. Voordat ik met ze in aanraking kwam had ik me nooit gerealiseerd dat er mensen in Engeland bestaan die niets anders hebben om van te leven dan de tien shilling per week ouderdomspensioen. Geen van deze oude mannen had andere inkomsten. Een van hen was spraakzaam. Ik vroeg hem hoe hij het klaarspeelde om in leven te blijven. Hij zei:

'Wel, pitten kost negen pennies per nacht, da's vijf shilling drie pennies in de week. Daar komt zaterdags drie pennies bij voor scheren, da's vijf en zes. Zeg verder nou es dat je één keer in de maand je haar laat knippen voor zes pennies, da's nog es drie pennies per week. Dus heb je ongeveer Vier shilling vier pennies voor eten en een saffie.'

Andere onkosten kon hij zich niet voorstellen. Hij leefde op brood met margarine en thee - tegen het eind van de week droog brood en thee zonder melk - en misschien kreeg hij zijn kleren van de bedeling. Hij leek me tevreden. Een bed en warmte scheen hij belangrijker te vinden dan voedsel. Maar om met een inkomen van tien shilling per week nog geld voor scheren uit te geven - daar moet je respect voor hebben.

De hele dag slenterde ik langs de straat, naar het oosten tot Wapping, in westelijke richting tot Whitechapel. Het deed vreemd aan na Parijs. Alles was zoveel schoner en rustiger en somberder. Je miste het gieren van de trams, het lawaaiige, rottende leven in de achterstraten, en het gekletter van gewapende mannen op de pleinen. De mensen waren beter gekleed, de gezichten netter, milder en meer hetzelfde, zonder die intense individualiteit en boosaardigheid van de Fransen. Er was minder dronkenschap, minder vuil, minder ruzie en meer geluier. Op alle hoeken stonden groepjes mannen, enigszins ondervoed, maar op de been gehouden door de thee-mettwee-sneetjes die de Londenaar elke twee uur van de dag naar binnen werkt. De atmosfeer deed minder koortsachtig aan dan in Parijs. Dit was het land van de theeketel en de arbeidsbeurs, zoals Parijs het land is van de bistro en het zwoegen voor een hongerloon.

Het was interessant om de mensen gade te slaan. In het oostelijk deel van Londen zijn de vrouwen knap (misschien door het gemengde bloed) en in Lirnehouse zag je hier en daar Oosterlingen -Chinezen, Laskaren uit Tsjitagonië, Drawida's die zijden sjaals verkochten, zelfs een paar Sikhs, de hemel mag weten hoe ze helemaal in Engeland terecht waren gekomen. Hier en daar waren straatbijeenkomsten. In Whitechapel beweerde iemand die de Zingende Evangelist genoemd werd dat hij je voor zes pennies van de hel kon redden. Op de East India Doek Road hield het Leger des Heils een bijeenkomst. Ze zongen 'Is er een Judas onder ons?' op de wijs van 'What's to be done with a drunken sailor?' Op Tower Hill deden twee Mormonen hun best een verzameling mensen toe te spreken. Rond hun verhoging verdrong zich een groep schreeuwende en interrumperende mannen. Iemand beschuldigde de Mormonen van polygamie. Een manke man met een baard, kennelijk een atheïst, had het woord God opgevangen en riep er nu op kwade toon allerlei opmerkingen tussendoor. Het was een verward rumoer van stemmen.

'Beste vrienden, als jullie ons nu 'es even laat uitspreken -! - Zo is het, laat ze uitspreken. Hou nou even je mond! - Nee, nee, geef me eerst antwoord. Kan je me God laten zien? Als je 'em laat zien, geloof ik in 'em. - O, hou je bek toch, val ze toch niet steeds in de rede! Je zal je zelf bedoelen! - Polygamisten! - Nou, d'r is anders een hoop te zeggen voor die Polygamie. Vrouwen horen geen mannenwerk te doen, dat staat vast. - Beste vrienden, als jullie ons nu even - Nee, nee, hou je bij de zaak. Heb je God gezien? Heb je 'em aangeraakt? Heb je 'em een hand gegeven? - Ach, begin nou toch niet te bekvechten, waarom nou, in Jezusnaam!' enz. enz. Ik bleef twintig minuten luisteren omdat ik graag iets over de Mormonen wilde weten, maar er kwam alleen maar geschreeuw uit. Zo gaat het doorgaans bij straatbijeenkomsten.

Tussen het marktpubliek in Middlesex Street liep een morsige vrouw met afgetrapte schoenen die een kleuter van vijf aan de arm meetrok. Ze hield het wicht een blikken toeter voor. Het kind krijste.

'Heb es een beetje plezier!' schreeuwde de moeder. 'Waarom heb ik je anders meegenomen en ook nog zo'n mooie toeter voor je gekocht. Moet je soms over de knie? Klein kreng, en nou hou je op!'

Er drupte wat spuug uit de toeter. Moeder en kind, allebei brullend, verdwenen. Het was allemaal heel vreemd na Parijs.

De laatste nacht die ik in het logement van Pennyfields doorbracht kregen twee slapers ruzie, een walgelijke scène. Een van de mannen die van ouderdomspensioen leefde, iemand van omstreeks zeventig, tot het middel naakt (hij had z'n kleren gewassen) schold een gedrongen bootwerker uit voor alles wat mooi en lelijk was. De bootwerker stond met zijn rug naar het vuur. Ik kon het gezicht van de oude man in het schijnsel van het vuur zien. Hij huilde haast van verdriet en woede. Kennelijk was er iets heel ergs gebeurd.

De oude man: 'Vuile —!'

De bootwerker: 'Hou je bek, ouwe —, anders zal ik je 'es grijpen!'

De oude man: 'Dat moet je eens wagen, smerige —! Ik mag dan dertig jaar ouwer wezen als jij, maar as je niet heel erg oppast zal ik je een timmer geven dat je in een emmer met pis terechtkomt!'

De bootwerker: 'Ach, en dan sla ik jou niet helemaal in mekaar, dacht je zeker, ouwe —!'

Zo ging het vijf minuten lang door. De andere slapers zaten er bedrukt bij en probeerden te doen alsof de ruzie hun niet aanging. De bootwerker keek knorrig maar de oude man wond zich steeds meer op. Telkens stoof hij op de ander af en bleef dan met vooruitgestoken hoofd vlak voor hem staan, spugend en doorlopend krijsend als een valse kater. Hij probeerde de moed op te brengen om de bootwerker een klap te geven, maar hij durfde toch niet helemaal. Eindelijk barstte hij uit:

'Een —, dat ben jij, een ! Vreet dat maar op, stinkende —!

Verd—, ik geef je direct nog een dreun! Een —, dat ben jij, een hoerekind! Vreet dat ook maar op, smerige —! Dat ben jij en anders niks, vieze —, vuile —, smerige tyfuslijer!'

Waarop hij ineens op een bank neerviel en met het hoofd in de handen begon te huilen. De andere man voelde dat de stemming tegen hem was en ging weg.

Later hoorde ik Steve de oorzaak van de ruzie uitleggen. Het hele tumult ging over wat voedsel, waarde ongeveer een shilling. Op de een of andere manier was de oude man zijn voorraadje brood en margarine kwijt geraakt. Hij had dus de volgende drie dagen niets te eten, behalve wat hij van de anderen zou krijgen. De bootwerker die in de verdienste was en goed doorvoed, had de oude man getreiterd en bespot. Vandaar de ruzie.

Toen ik nog maar een shilling en vier pennies had ging ik voor een nacht naar een logement in Bow. Het kostte daar maar acht pennies. Via een straattoegang en een steegje kwam je in een diepe benauwde kelder van iets meer dan drie meter in het vierkant. Tien mannen, voor het merendeel grondwerkers, zaten in het felle schijnsel van het vuur. Hoewel het al middernacht was zat het zoontje van de plaatsvervanger, een kleverig kind van vijf jaar, nog bij de grondwerkers op de knie te spelen. Een oude Ier had een blinde goudvink in een heel klein kooitje bij zich en floot het beestje iets voor. Er waren nog andere zangvogels, nietige, verkwijnde diertjes, die altijd onder de grond geleefd hadden. L>e slapers hadden de gewoonte in het vuur te wateren, zodoende; bespaarden ze zich een gang naar de w.c. op de binnenplaats. Toen ik aan de tafel zat voelde ik iets bij mijn voet bewegen. Ik keek omlaag en zag een golf zwarte dingetjes over de vloer kruipen. Het waren kakkerlakken.

In de slaapruimte stonden zes bedden. De lakens roken walgelijk. Met enorme letters stond erop: Gestolen van — P^oad No. —. In het bed naast mij lag een stokoude man, een straattekenaar. Door een vreemde ruggegraatsverkromming stak hij buiten het bed. Zijn naakte rug was ongeveer een halve meter van mijn gezicht af, een rug met eigenaardige kronkelige strepen vuil, net als een marmeren tafelblad, 's Nachts kwam er een dronken man binnen, die vlak bij mijn bed op de vloer overgaf. Wandluizen waren er ook - wel niet zo veel als in Parijs, maar genoeg om je uit de slaap te houden. Het was een smerige bedoening. Maar de plaatsvervanger en zijn vrouw waren vriendelijke mensen. Op elk uur van de dag of de nacht kon je een kop thee van ze krijgen.