24


Ik reisde naar Engeland derde klas via Duinkerken en Tilbury, wat de goedkoopste en niet de slechtste manier is om het kanaal over te steken. Voor een hut moest je extra betalen, dus sliep ik in de salon evenals de meeste derdeklas passagiers. In mijn dagboek vind ik de volgende aantekening:

'Slapen in de salon, zevenentwintig mannen, zestien vrouwen. Van de vrouwen heeft er vanmorgen niet eentje haar gezicht gewassen. Van de mannen gingen de meesten naar de badkamer. De vrouwen haalden enkel toilettasjes voor de dag en bedekten het vuil met poeder. Vraag: een secundair sexueel verschil?'

Tijdens de reis kwam ik in aanraking met een pas getrouwd Roemeens stelletje, kinderen nog, die op huwelijksreis waren. Ze vroegen van alles en nog wat over Engeland en ik vertelde ze een. paar ontstellende leugens. Ik was zo blij dat ik weer onderweg naar huis was nadat ik maandenlang in een vreemde stad op zwart zaad had gezeten, dat Engeland me een soort paradijs toescheen. En inderdaad heeft Engeland vele dingen die je graag weer terugziet zoals badkamers, leuningstoelen, kruizemuntsaus, goed gekookte nieuwe aardappelen, bruin brood, marmelade, bier gemaakt van echte hop, allemaal prachtige dingen als je ze kunt betalen. Engeland is een bijzonder goed land als je niet arm bent. En als oppas van een goedaardige imbeciel zou ik natuurlijk niet arm zijn. Die gedachte maakte me erg vaderlandslievend. Hoe meer de Roemenen me vroegen, hoe meer ik Engeland prees. Het klimaat, het landschap, de kunst, de literatuur, de wetten - alles in Engeland was perfect.

"Was de architectuur in Engeland goed? vroegen de Roemenen. 'Prachtig!' zei ik. 'En u moest de Londense standbeelden eens zien! Parijs is ordinair, voor de helft imposant en voor de helft een achterbuurt. Maar Londen -'.

Toen legde de boot bij de Tilbury-pier aan. Het eerste gebouw dat we aan de waterkant zagen was een van die enorme hotels, allemaal stucwerk en torentjes, die je vanaf de Engelse kust aanstaren als idioten over de muur van een gekkenhuis. Ik zag dat de Roemenen, te beleefd om iets te zeggen, elkaar met de ogen op het hotel attent maakten. 'Door Franse architecten gebouwd,' verzekerde ik ze. En ook later, toen de trein met een slakkengang door de oostelijke achterbuurten van Londen reed, bleef ik maar doorgaan over de schoonheid van de Engelse architectuur. Nu ik weer thuis kwam en niet meer in de dalles zat kon Engeland geen kwaad bij me doen.

Ik ging naar het kantoor van B. Zijn eerste woorden deden alles in rook opgaan. 'Het spijt me,' zei hij. 'Je werkgevers zijn naar het buitenland gegaan, met patiënt en al. Maar met een maand komen ze weer terug. Ik neem aan dat je het tot zolang wel kunt uitzingen?'

Pas toen ik alweer buiten was dacht ik eraan dat ik nog wat meer had moeten lenen. Ik moest een maand wachten en ik had precies negentien shilling en zes pennies [Toentertijd iets minder dan twaalf gulden - Vert.] op zak. De tijding had me sprakeloos gemaakt en ik kon maar steeds niet tot een besluit komen. Ik verslenterde de dag doelloos langs de straat en toen het avond geworden was en ik geen flauw! idee had waar ik een goedkope slaapplaats in Londen kon vinden, ging ik naar een 'familie' hotel waar men zeven shilling zes pennies rekende. Toen ik de rekening had betaald hield ik tien shilling en twee pennies over.

Tegen de ochtend had ik mijn plan gemaakt. Vroeg of laat zou ik om nóg wat geld naar B. moeten, maar om het nu al te doen leek me nauwelijks fatsoenlijk. In de tussentijd moest ik op de een of andere heimelijke manier in leven zien te blijven. Op grond van vroegere ervaringen wou ik mijn beste pak niet belenen. Al mijn spullen zou ik in het stationsbagagedepot laten, behalve mijn op-knap-pak dat ik voor goedkope kleren plus misschien nog een pond kon ruilen. Als ik een maand van dertig shilling wilde leven moest ik slechte kleren hebben, hoe slechter hoe beter zelfs. Of ik met dertig shilling een maand zou kunnen doen wist ik niet omdat ik Londen niet zo goed kende als Parijs. Misschien kon ik gaan bedelen, of veters verkopen en ik herinnerde me artikelen in de zondagsbladen over bedelaars die tweeduizend pond in hun broek hadden genaaid. In elk geval was het algemeen bekend dat je in Londen onmogelijk van honger kunt omkomen, dus er was niets om over in de rats te zitten.

Om mijn kleren te verkopen ging ik naar Lambeth. De mensen zijn daar arm en je hebt er ook veel tweedehands winkels. De eigenaar van de eerste winkel die ik probeerde was beleefd maar niet behulpzaam, de eigenaar van de tweede winkel was onbeschoft, de derde was stokdoof of deed alsof. De vierde winkelier was een grote blonde jongeman, helemaal roze als een plak ham. Hij bekeek de kleren die ik aanhad en bevoelde de stof geringschattend tussen duim en wijsvinger.

'Slecht spul,' zei hij, 'bar slecht spul is dat.' (Het was een heel behoorlijk pak.) 'Wat mot je d'r voor hebbe?'

Ik zei dat ik oudere kleren wilde plus wat hij me nog aan geld erbij kon geven. Hij dacht een ogenblik na, pakte toen enkele kledingstukken die er smerig uitzagen en gooide ze op de toonbank. 'En het geld?' zei ik, in de hoop dat hij me een pond zou geven. Hij tuitte zijn lippen, haalde toen een shilling voor de dag en legde die naast de kleren. Ik liet het zo want toen ik mijn mond opende om er wat van te Zeggen strekte hij zijn hand uit alsof hij de shilling weer wilde oppakken. Ik zag dat ik geen kans had. In een klein kamertje achter de winkel kon ik me omkleden.

De kleren bestonden uit een colbertjasje, eens donkerbruin geweest, een broek van grove zwarte katoen, een sjaal en een gewone pet. Ik had mijn eigen overhemd, sokken en schoenen gehouden en in mijn zak had ik een kam en een scheermes. Het is een vreemd gevoel zulke kleren aan te hebben. Ik had wel eens meer sjofele kleren gedragen, maar nooit zo erg als deze. Ze waren niet alleen smerig en vormloos, maar - hoe zal ik het zeggen - ze hadden een lelijkheid, een waas van groezelige ouderdom, nog iets heel anders dan alleen maar sjofel. Iemand, die met schoenveters staat, of een zwerver heeft zulke kleren aan. Een uur later zag ik in Lambeth een man met een boeventronie, kennelijk een zwerver, op me afkomen en toen ik nog eens keek zag ik dat ik het zelf was, weerspiegeld in een winkelruit. Het vuil lag al op mijn gezicht. Vuil heeft een groot respect voor iemands voorkomen; het laat je met rust zolang je goed gekleed bent, maar zo gauw je boord versleten is vliegt het je van alle kanten aan.

Tot laat in de avond was ik bij de straat, steeds op trek blijvend. Vanwege mijn kleding vreesde ik half dat de politie me als landloper zou arresteren. Ook durfde ik tegen niemand te spreken omdat ik niet in de gaten wou lopen door het verschil tussen mijn spraak en mijn kleren. (Later ontdekte ik dat dit nooit gebeurde.) Door mijn nieuwe kleren was ik meteen in een nieuwe wereld gekomen. Iedereen gedroeg zich plotseling anders. Ik hielp een leurder bij het overeind zetten van zijn karretje dat omgekanteld was. 'Bedankt maat,' zei hij met een grijns. Het was de eerste keer in mijn leven dat iemand me 'maat' noemde en het kwam door de kleren. Voor het eerst merkte ik ook hoe de houding van vrouwen afhangt van de kleren die je aan hebt. Als een slecht geklede man hen passeert keren ze zich huiverend af met openlijke walging, alsof hij een dooie kat was. Kleren hebben een grote invloed. In de kleren van een zwerver is het, zeker de eerste dag, erg moeilijk om je niet echt vernederd te voelen. Misschien voel je dezelfde soort schaamte, irrationeel maar daarom niet minder werkelijk, tijdens je eerste nacht in de gevangenis.

Tegen elven begon ik naar een slaapplaats uit te zien. Ik had gelezen over volkslogementen (ze worden nooit volkslogementen genoemd tussen twee haakjes) en ik nam aan dat je in zo eentje voor vier pennies of daaromtrent wel een bed kon krijgen. Op de Waterloo Road zag ik een man op het trottoir staan, een grondwerker of zoiets. Ik vertelde hem dat ik platzak was en een zo goedkoop mogelijke slaapplaats zocht.

'O,' zei hij, 'dan moet je aan de overkant van de straat wezen, waar dat bord uithangt "Goed Logies Voor Vrijgezellen". Daar ken je best pitten. Ik ga er zelf ook wel es heen. Het is er goedkoop en schoon.'

Het was een hoog, gehavend huis met flauw verlichte ramen, waarvan er enkele met pakpapier waren opgelapt. Ik kwam in een stenen gang en uit een kelderdeur verscheen een jongetje met slaperige ogen. In het slechte licht zag hij er ziekelijk bleek uit. Vanuit de kelder kwam een gemurmel en een golf warme, naar kaas ruikende lucht. De jongen geeuwde en hield zijn hand op.

'Pitten zeker? Dat is dan een 'og [shilling], chef.'

Ik betaalde de shilling en de jongen bracht me via een gammele, onverlichte trap naar een slaapkamer. Er hing daar een zoetige lucht van opiumtinctuur en vuil linnengoed. De ramen schenen potdicht te zitten en in het begin was het er om te stikken. Er brandde een kaars. Ik zag dat het een kamer was van vijf meter in het vierkant, twee meter zeventig hoog, met acht bedden. Er lagen al zes slapers in bed, vreemde hompen met al hun kleren, zelfs hun schoenen, in een stapeltje op hun lichaam. In een hoek kuchte iemand op een walgelijke manier.

Toen ik op het bed ging liggen merkte ik dat het zo hard als een plank was. Wat het kussen aangaat, dit was een rol, hard als een blok hout. Het was nog erger dan op een tafel slapen omdat het bed nog geen een meter tachtig lang was, daarbij erg smal en de matras was bol, zodat je je moest vasthouden om er niet af te vallen. De lakens stonken zo afschuwelijk naar zweet dat ik ze niet te dicht bij mijn neus kon hebben. Bovendien bestond het beddegoed alleen uit die lakens en een katoenen onderdeken, zodat het wel benauwd was maar niet al te warm. De hele nacht door keerden steeds dezelfde geluiden terug. Om het uur werd de man links van mij - vermoedelijk een zeeman - wakker, vloekte vreselijk en stak een sigaret aan. Een andere man, iemand met een blaasaandoening, kwam overeind en gebruikte zes keer in die nacht met veel lawaai zijn po. De man in de hoek kreeg om de twintig minuten een hoestbui en wel zo regelmatig dat je er op ging liggen wachten, zoals je ook wacht op de volgende kef van een hond die tegen de maan zit te janken. Het was een weerzinwekkend geluid, een smerig borrelen en boeren alsof 's mans ingewanden werden omgewoeld. Toen hij een lucifer aanstak zag ik dat het een stokoude man was met het grauwe ingevallen gezicht van een dode. Zijn broek had hij bij wijze van slaapmuts om zijn hoofd gebonden, iets waar ik om de een of andere reden beroerd van werd. Elke keer dat hij hoestte of de andere man vloekte, riep een slaperige stem uit een van de andere bedden:

'Hou je bek! O, G-dgloeiendeg-dverdomme, hou je bek toch!'

Alles bij elkaar kreeg ik maar een uur slaap, 's Ochtends werd ik wakker doordat er een of ander groot bruin voorwerp op me afkwam. Toen ik mijn ogen open deed zag ik wat het was: een voet van de zeeman stak buiten het bed, vlak voor mijn gezicht. De voet was donkerbruin van het vuil, echt helemaal donkerbruin, zoals die van een Indiaan. De muren waren geschilferd, de lakens waren in geen drie weken gewassen en zagen zwart. Ik stond op, kleedde me aan en ging naar beneden. In de kelder was een rij wasbakken met twee vieze rolhanddoeken. Ik had een stuk zeep in mijn. zak, maar toen ik me wilde gaan wassen zag ik dat in elke wasbak strepen vuil zaten, dik kleverig vuil, zo zwart als schoensmeer. Zonder me te wassen ging ik weg. Het logement beantwoordde in geen enkel opzicht aan de beschrijving goedkoop en schoon. Toch was het, naar ik later ontdekte, niet slechter dan het doorsnee-logement.

Ik stak de rivier over, liep eerst een heel eind in oostelijke richting en ging toen bij Tower Hill een koffiehuis binnen. Het was een gewoon Londens koffiehuis, zoals duizenden anderen, maar na Parijs deed het me eigenaardig en vreemd aan. Het was een kleine bedompte ruimte met zitplaatsen, voorzien van. hoge rugleuningen die mode waren in de jaren veertig van de negentiende eeuw. Het menu was met zeep op een spiegel geschreven en een meisje van veertien bediende. Grondwerkers aten van een krant en dronken thee uit enorme kommen zonder schoteltjes die op Chinese tumblers leken. In een hoek zat een jood in z'n eentje, schuldig met z'n neus in z'n bord, spek naar binnen te schrokken.

'Mag ik een paar sneetjes brood met boter en thee?' zei ik tegen het meisje.

Ze zette grote ogen op. 'Geen boter, alleen margarine,' zei ze verbaasd. En ze herhaalde de bestelling in de woorden die voor Londen zijn wat de eeuwige coup de rouge voor Parijs is: 'Eén grote thee met twee sneetjes!'

Naast de leuning van mijn zitplaats hing een mededeling aan de muur. 'Verzoeke de suiker niet mee te nemen' stond erop en daaronder had een dichterlijke klant geschreven:

Suikerpikkers

zijn vuile —

maar iemand had het laatste woord zorgvuldig weggekrast. Dit was Engeland. De thee-met-twee-sneetjes kostten drieëneenhalve penny, zodat ik nog acht shilling en twee pennies over had.