40

 

 

Sveva: een kind van Afrika

 

 

‘Paulo’, — zei Mirimuk — ‘Paulo ni mama mzee.’

 

 

Op Kuti was Emanueles kamer, aan het eind van de gang waaraan mijn slaapkamer lag, nog steeds afgesloten, ’s Nachts klonk er vreemd geritsel en ik vermoedde dat muizen en vleermuizen er ongestoord hun nesten hadden gebouwd. Emanuele was netjes geweest en ik wist zeker dat hij zijn spullen niet graag vervuild en aangevreten zou zien, maar ik had iedere inbreuk beschouwd als ontheiliging van een kostbaar relikwie. Robins gezonde invloed hielp me om de vele spoken te verdrijven, en op een dag besloot ik dat het tijd was om die kamer weer te ontsluiten.

De aanleiding hiertoe was het feit dat ik iets wilde voltooien waaraan Emanuele was begonnen. Toen ik eens met Iain over neushoorns sprak, herinnerde ik me plotseling weer de brief aan Michael Werikhe die ik in Emanueles dagboek had gevonden op de dag na zijn begrafenis, toen we alle slangen hadden vrijgelaten. Het dagboek lag nog steeds op zijn bureau.

De deur ging gemakkelijk open, al was het slot een beetje roestig. Een bijna tastbare, zoetige lucht van slangehuid en rattekeutels sloeg me al tegemoet voor ik naar binnen ging. Ik zette de ramen wijd open en de zon scheen weer op de rijen boeken waar nu een dikke laag stof op lag, en op de dierbare voorwerpen. De vloer was bezaaid met stukjes slangehuid en vuil. In een van de hoeken hing een bijenkorf: om duistere redenen had die kamer altijd bijen aangetrokken.

Terwijl het daglicht op de schimmels scheen en insekten gonsden, ging ik aan Emanueles bureau zitten en sloeg zijn dagboek open. Het was muf maar gaaf. Ik vond de brief aan Michael op dezelfde plaats weer terug. Ik las hem opnieuw. Emanuele vroeg hem te komen logeren en ik besloot zijn wens te vervullen. Die avond schreef ik aan Michael, die in Mombasa als hondentrainer werkte bij de bewakingsdienst van een fabriek. Ik legde uit wat Ema was overkomen en nodigde hem uit om toch naar Laikipia te komen, zodat hij overeenkomstig Ema’s wens zijn eerste neushoorn kon zien. Een paar dagen later kreeg ik zijn antwoordbrief:

 

... ik bewonderde en respecteerde hem zeer... ik vind het verschrikkelijk dat het lot ons geen ontmoeting heeft gegund... ik zal dit verlies altijd met mij meedragen. Ik zal altijd aan hem blijven denken en met mijn liefde voor de natuur zijn nagedachtenis in ere houden. Ik zou hem graag een laatste eer bewijzen en zijn graf bezoeken zodra ik een paar dagen vrij kan nemen... Laten we alstublieft contact houden. Met vriendelijke groet, Michael.

 

Dit was het begin van een maandenlange correspondentie en een levenslange vriendschap. Toen hij eindelijk vrij kreeg, ontmoette ik Michael in Richard Leakeys kantoor in het museum en we reden naar de ranch. Hij ontdekte daar een nieuwe wereld: een privé-terrein vol schoonheid waar de mensen zorgden voor het wild en de dieren gedijden. Michael was een ernstige, bebrilde jongeman met een inspirerende spreektrant, een zuiver hart, een ideaal, en met de energie en gedrevenheid om hard te werken voor de verwezenlijking van zijn droom. Ik mocht hem meteen graag en zag zijn mogelijkheden: niet alleen wijdde hij zich aan de bescherming van het wild en in het bijzonder van de neushoorn, hij was ook Afrikaan en behoorde tot geen enkele organisatie. In de wereld van de natuurbescherming, die overwegend werd gedomineerd door goedbetaalde Europese academici, waren Michaels idealisme en inzet zeldzaam en zeer waardevol. Hij kon een voorbeeld zijn voor de mensen van zijn eigen ras, die uiteindelijk het lot van het Afrikaanse wild in handen hadden, hij kon hun held zijn, hen inspireren en aanspreken in een taal die zij konden verstaan. In een tijdperk waarin de internationale media voortdurend berichtten dat Kenia zijn eigen wild afslachtte, verscheen nu een Keniaan wiens bijzondere inspanningen om het wild te redden tot gunstige berichten konden leiden.

Een paar jaar later liep Michael inderdaad door Oost-Afrika en ten slotte ook Europa. Hij bracht een geweldig bedrag bijeen voor het behoud van de neushoorn en werd een internationaal bekende figuur, populair bij hoogwaardigheidsbekleders, favoriet van de media en door iedereen gerespecteerd. Hij kreeg veel prijzen toegekend en reisde de hele wereld rond, maar hij bleef altijd een eenvoudig mens, trouw aan zijn oude vrienden en aan de zaak. Toen zijn dochter werd geboren, noemde hij haar Acacia, naar de boom op Emanueles graf. Dit alles kwam voort uit dat eerste bezoek.

Zoals ik al had verwacht, raakte hij betoverd door Laikipia. Toen hij drie weken later vertrok, waren we vrienden. Hij had zijn eerste neushoorn gezien, die zijn naam, Michael, als bijnaam kreeg, en hij had een reusachtige python gevangen en weer vrijgelaten, zoals Emanuele ook gedaan zou hebben. Een paar dagen later schreef hij me:

 

Ik zal de ranch in Laikipia nooit vergeten. Overal waar ik ben, zal ik het land voor ogen hebben en horen zingen. De ongereptheid van de natuur bracht me daar zo in vervoering... voor mij is het een paradijs, een oase van liefde en hoop... Veel liefs van Michael.

 

Er volgde nog een naschrift:

 

p.s. Hij was er niet in persoon om me rond te leiden. Hij heeft het in de geest gedaan. Iedereen moet een held hebben. Nou, hij is de mijne.

p.p.s. Ik heb mijn riem en veldfles expres achtergelaten, zodat iedere keer wanneer ik ze mis herinneringen aan Laikipia me zullen overstromen en me nieuwe kracht geven voor het donker wordt.

 

De dagen zeilden als wolken voorbij en waren plotseling jaren.

Op Emanueles graf, gevoed door wat zijn lichaam was geweest, groeide zijn stevige boom in de schaduw van Paolo en in de lucht raakten hun takken elkaar weer, alsof ze hand in hand stonden. Wevervogels bouwden hun nest in Paolo’s boom; de bijen kwamen naar de roomwitte bloemen en brachten de honing weer naar hun korven achter ons huis. We aten die honing bij het ontbijt, en toen de eerste peulen en zaden aan onze bomen kwamen, verspreidden Sveva en ik die over de ranch, brachten er wat naar Nairobi om daar te planten en gaven er veel aan Michael Werikhe, die op een stuk braakliggend land in de buurt van Mombasa een project voor inheemse bomen opzette.

Wij vonden het heerlijk om te voelen dat hun lichamen in andere vorm nu werkelijk terugkwamen in Afrika, en bij ons.

Sveva werd een lang, harmonieus meisje, met lange, bevallige leden, stralend en zachtmoedig, zonnig en meedogend, door iedereen bemind om haar charmante manieren, en ze droeg met recht haar bijnaam Makena, de gelukkige. Net als Emanuele bezat ook Sveva een kalme volwassenheid, al waren ze zeer verschillend: zij was veel lichamelijker en extraverter dan hij was geweest. Haar haar was lang geworden, van donkerder goud met zilveren strengen; haar ogen bleven even verbluffend felblauw. Afgezien van haar kleine neusje, dat niets weg had van haar vaders Romeinse profiel, leek ze als twee druppels water op Paolo: haar manier van lopen, de bronskleur van haar huid, de lange lenige passen, haar glimlach, haar maniertjes en haar muzikaal talent.

Op zonnige ochtenden ging ze altijd op de ranch uit rijden op haar paard Boy of op de hoge kameel Kelele, en na dat eerste raadselachtige ongeval, toen ze in het zwembad was gevallen en er zelf uit was gekomen voor ze had leren zwemmen, werd ze een bijzonder goede zwemster, evenzeer thuis in het water als Paolo dat was geweest.

Sveva was gefascineerd door wilde dieren. Van jongs af aan was ze onder leiding van Mirimuk als een echt Afrikaans kind ingewijd in de geheimen van het woud. Vanaf het moment dat hij Sveva als een enkele dagen oude baby had gezien, was zij voor hem ‘Paulo’ geweest en zijn toewijding aan haar was grenzeloos en ontroerend. Zij beantwoordde zijn genegenheid met haar natuurlijke vriendelijkheid en deelde zijn liefde voor het land en de schepselen daarin.

Als we alleen waren, gingen Mirimuk, Sveva en ik ’s avonds dikwijls eropuit, net als vroeger met Paolo. We zochten dan een plekje dat uitkeek op een bekken of een dal, en legden een vuur aan van droge leleshwawortete. Mirimuk zat bij Sveva en vertelde haar verhalen over de Turkana, over Paolo, over jachtavonturen van vroeger: een oude man in het groen met zijn afgedragen jack en veelgebruikte .303, en een blond, langharig meisje met ogen als blauwe poelen. In de overweldigende duisternis van de Afrikaanse nacht keek ik naar hen. Het vuur wierp oranje schaduwen op de gezichten van ebbehout en goud, ze zaten hand in hand te lachen en te fluisteren. Oud en jong, twee werelden die elkaar in volmaakte harmonie ontmoetten op dit plekje in het oeroude Afrika, waar alles hetzelfde is gebleven. Weer voelde ik wat een zeldzaam voorrecht het is om hier op deze manier te leven, om Paolo’s dochter deze unieke ervaringen en bijzondere herinneringen te kunnen meegeven, die haar bij zullen blijven en speciaal maken.

In die reeks van jaren zaten Sveva en ik op een avond hand in hand te kijken naar Mirimuk die hurkte in de schuilhut die hij overdag met Garisha had gebouwd, en we zagen een luipaard een paar meter verderop in de acacia springen waaraan we een lam als lokaas hadden gehangen. De takken kraakten onder het gewicht, parelhoenders kakelden en de volle maan tekende het silhouet van de zwarte gedaante. Sveva was pas zes, maar zo kalm en onbevreesd, zo rustig en beheerst alsof ze veel ouder was. Ze hield haar adem in, kneep in mijn hand en nam deze belevenis voorgoed in zich op. De volgende ochtend zei Mirimuk:

‘Paulo,’ - en hij streek liefdevol over haar hoofd - ‘Paulo ni mama ritzee.’ Een geweldig compliment: ‘Paulo is een wijze oude vrouw.’

 

Op onverwachte plekken en tijdstippen werd ik telkens weer onverhoeds overvallen door herinneringen aan het verleden.

Toen ik op een middag weer naar Pembroke House moest om Colins zoon Andrew, een fantastische knul en een goede vriend van Sveva, op te halen voor een korte vakantie in Laikipia, ging ik voor het eerst sinds jaren naar binnen om Sveva de voormalige school van haar broer te laten zien. Het rook er nog altijd naar carbolzeep en alles leek veel kleiner.

Terwijl ik uitkeek naar Andrew, speurde ik met toegeklemde keel automatisch vol hoop tussen deze nieuwe lichting kinderen naar het smalle jongetje met een blonde, steile pony en ernstige ogen dat van mij was en wiens schaduw altijd zal rondwaren tussen die van de volwassen en verdwenen kinderen. In hun grijze uniformen zagen alle jongens er eender uit, net een zwerm mieren, en in de kleine kapel viel het licht door de gebrandschilderde ramen als in een aquarium.

Vlak bij de deur zagen we in de kapel een glimmende koperen plaquette; mijn hart bleef stilstaan en mijn keel werd toegeknepen door opnieuw opwellende pijn en herinneringen: in het rijtje namen onder het opschrift ‘Wij gedenken met liefde’ las ik verrast en geschokt:

 

EMANUELE PIRRI-GALLMANN I975 – I978

 

Voor iedereen zichtbaar stonden daar voor altijd drie kostbare jaren van zijn leven ingegrift.

Emanueles vrienden van Pembroke en Hillcrest waren bijna allemaal voor studie naar het buitenland vertrokken, zoals ook zijn plan was geweest, maar ze kwamen weer terug; sommigen dachten aan ons en vroeg of laat stonden ze weer op de stoep.

In Nairobi stopte op een middag een nieuwe Mercedes op mijn oprit en een deftige, smaakvol geklede jongeman met een snor en een bril, lang en goed gebouwd, liep glimlachend naar me toe. Het was een Indiër die me vaag bekend voorkwam. ‘Ik ben Mukesh,’ zei hij hartelijk, ‘kent u, me nog?’ Natuurlijk kende ik hem nog, al leek hij niet meer op de magere tiener die bij Erna in de klas zat en tot zijn groepje beste vrienden behoorde. Hij had zijn studie in Engeland voltooid en werkte nu in het familiebedrijf in Kenia. Ik was onder de indruk van zijn hoffelijkheid en volwassenheid, en van de oprechte bezorgdheid die hem na al die jaren had doen terugkeren naar mijn huis om ‘zijn deelneming te betuigen’. Mukesh werd een geregelde bezoeker. Minstens tweemaal per week kwam hij na zijn werk op weg naar huis bij ons langs en bij een kopje gearomatiseerde thee spraken we over Emanuele, over zijn toekomst, over zijn belangstelling voor vliegen, over leven en dood en over de Indiase filosofie van zijn voorouders die mij altijd had geïnteresseerd. Hij bracht dikwijls kleine cadeautjes mee voor Sveva, oosterse snoepjes die ze lekker vond, hij maakte zich zorgen als ze niet lekker was en adviseerde me op zakelijk gebied. We begonnen uit te zien naar zijn bezoeken, ik vertrouwde op zijn vriendschap en adopteerde hem in zeker opzicht als een pasgevonden zoon. Hij kwam op Emanueles gedenkdag altijd naar Laikipia en sloot zich aan bij onze vriendenkring.

Sinds hun bomen elkaar raakten, vierden we de gedenkdagen van Paolo en Emanuele tegelijk, in een weekend dat midden tussen de twee dagen lag. Als altijd kwamen er vrienden aanrijden en aanvliegen. We zaten rond de graven die waren bedolven onder bloemen, en nu Sveva geen klein kind meer was, was het haar taak om rechtop te staan met twee glazen champagne in haar handen en die in een toost stuk te gooien tegen de grafstenen. Ze nam haar verantwoordelijkheid met ernstige bevalligheid op zich, zoals alles wat ze deed. Op een keer stond ze kaarsrecht en lieftallig met haar lange blonde haar en haar lange witte jurk in het schijnsel van de grote vuren die de avond verlichtten. Met een heel dun stemmetje, dat alleen hoorbaar was voor Wanjiru en mij en een paar anderen die dichtbij zaten, fluisterde ze: ‘Papa Paolo, Emanuele: ik mis jullie en ik hou van jullie. Ik hou van jullie. Ik zal altijd van jullie houden.’ Geschrokken van haar eigen moed ging ze snel zitten en kroop naast mij weg in de schaduw. Toen ik die avond na Emanueles gedenkdag naar Sveva’s slaapkamer liep om haar welterusten te wensen, werd ik overvallen door een gevoel van eenzaamheid en weemoed. Ik legde mijn hoofd tegen Wanjiru’s brede schouder, zoals ik wel vaker deed, en kuste haar frisse wang. Aangemoedigd en geëmotioneerd door dezelfde stemming en misschien door het glas champagne waaraan ze niet was gewend, keek Wanjiru me aan met haar vriendelijke, moederlijke ogen en zei bijna bedremmeld: ‘Gina yangu... Gina yangu si Wanjiru... gina yangu ni Gallmann.' (‘Ik heet niet Wanjiru. Ik heet Gallmann.’) Ik was onuitsprekelijk ontroerd en vereerd. Ze had op dat moment geen waardevollere woorden kunnen kiezen.

 

‘Liefste Kuki,’ schreef Oria,

 

een klein meisje in het wit zat op een steen in de schaduw bij een boom, in het licht van de maan, en keek haar moeder aan met helblauwe ogen, door een stuk aarde gescheiden van haar broer. Rond haar hielden vijf rode vlammen de wacht. De wind speelde een wijsje. Geen enkel ander meisje heeft een vader en een broer die van stenen en bomen zijn gemaakt. Kunnen we ooit dezelfde blijven, kunnen we ooit vergeten. Met ons allen is iets gebeurd: door jouw verdriet, door het verlies van hen zijn wij allen betere mensen geworden.