19

 

 

De eerste slang

 

 

‘Ooit, Pep, zal ook jou de verborgen schoonheid van slangen duidelijk zijn.’

 

 

In de schoolvakanties gingen we gewoonlijk naar de kust. Dat was broodnodig ter afwisseling van het droge, winderige klimaat in de hooglanden; bovendien viste Paolo verschrikkelijk graag. Met zijn rubberbootje wist hij uitzonderlijk sportieve staaltjes te verwezenlijken en toen hij bij het duiken vanuit Vuma ook nog een aanval van een witte haai had overleefd, besloot hij het diepzeevissen te proberen. In zijn eerste seizoen ving hij verscheidene marlijnen en won hij de beker voor de grootste bij de Mnaraniclub gevangen zwaardvis. Diepzeevissen werd zijn nieuwe hartstocht.

Wij hielden van Kilifi. De hete, balsemieke lucht, vochtig en geurig als fruit en jasmijn, vormde een prettig contrast met de kille nachten met haardvuur en dekens in Laikipia. Ik genoot van de geur van kokosnoot en wier, het briesje, de lange wandelingen bij eb als we plassen afspeurden naar schelpen en andere vreemde verrassingen van de zee. ’s Avonds zat ik met mijn rug tegen de grootste apebroodboom in de tuin te kijken naar het avondtij, de springende vissen en de terugkeer van Paolo’s boot ‘Umeme’. Ik probeerde altijd uit de verte, aan de hand van de kleuren van de vlaggen, te raden welke vis ze hadden gevangen en hun gestalten te herkennen die vanaf het dek naar me zwaaiden met de wind in hun haar, mijn mannen die terugkwamen van zee.

Paolo was vriendschap aan het sluiten met de vissersgemeenschap aan de Keniase kust. Het waren overwegend gepensioneerde boeren die hun bezit hadden verkocht om tegemoet te komen aan de voortgaande kolonisatie en landhonger, een huis en een boot hadden gekocht en hun dagen vulden met het najagen van de droom dat ze de grootste vis in de oceaan naar hun aas konden lokken. Sommigen waren hartstochtelijke zeilers, zoals de Masons in Kilifi, de familie van Emanueles vriend Charlie. Sommigen hadden bijzondere hobby’s, zoals de Jessops in Shimoni, die tot verrukking van Emanuele een wereldberoemde schelpenverzameling bijeen hadden gebracht. Anderen verdronken hun heimwee naar de ‘goede oude tijd’ in zeeën gin-cocktails. Enkelen, zoals Diana Delamere en haar omgeving, brachten de grootse sfeer van lang vervlogen tijden met zich mee, toen de bevoorrechten uit de zogeheten ‘Geluksvallei’ een luxeleventje leidden op de grote landgoederen in de hooglanden of aan de oevers van het Naivashameer, bij de paardenrennen en op de feesten in de Muthaigaclub.

Ik mocht Diana graag. Onverzettelijke stijl en geestkracht tekenden haar manieren, haar diepe, arrogante stem en ijskoude blauwe ogen, haar smetteloos keurige uiterlijk en onberispelijke kapsel, zelfs na een lange dag vissen op ruwe, hoge golven. Als haar boot - de ‘Witte Beer’ - aanlegde, altijd rijk gepavoi-seerd, kwam ze fris en stijlvol te voorschijn, omgeven door het charisma van haar mysterieuze leven, onaangetast door haar vele tropenjaren en de nieuwsgierigheid die ze telkens wekte, en onwillekeurig liet je je betoveren door haar faam. Tijdens het twee weken durende visfeest in Shimoni op het hoogtepunt van het seizoen, eind februari en begin maart, nam ze haar intrek in de beste kamer van de Pemba Channel Fishing Club. ’s Avonds kleedde ze zich in golvende kaftans van chiffon en ontving haar gevolg; terwijl de wodka met limoen en de oesters met tabascosaus onophoudelijk rondgingen, wijdde ze het grootste deel van haar aandacht elegant en vorstelijk aan alle aanwezige mannen, ongeacht hun leeftijd. Verhalen over vroegere visavonturen, gestorven mensen, lievelingspaarden en gedenkwaardige feesten doken op als oude foto’s uit een album.

De kleine visclub van Shimoni, een paar bungalowtjes in een tuin met apebroodbomen en bougainvillea en met uitzicht over het kanaal van Pemba, was een geliefkoosde pleisterplaats van plaatselijke vissers. Paolo hield van Shimoni om de uitmuntende visgelegenheid. In februari en maart was hij er veel en ik ging dikwijls mee. Persoonlijk ben ik niet zo dol op diepzeevissen. Ik bracht mijn tijd in Shimoni door met lezen, gedichten schrijven, strandwandelingen maken en schelpen zoeken, en wachtte tot Paolo en Emanuele ’s avonds terugkwamen. Maia Hemphill, de vrouw van de eigenaar, zat dag in dag uit in de tuin vol romige frangipanibomen naar radioberichten van de vissersboten te luisteren en breide eindeloos truitjes voor haar kleinkinderen. In Shimoni leek de tijd stil te staan of zonder betekenis te zijn. De golven glinsterden op het koraalrif, iedere nieuwe dag had de kleuren en het ritme van de getijden, het wassen en afnemen van de machtige zeeën. Vissers vertrokken bij zonsopgang en kwamen tegen zonsondergang terug met grote vissen die gewogen werden en afgevoerd in druipende pick-ups. ’s Avonds liep ik blootsvoets door het stugge gras en keek omhoog naar de eerste sterren die geheimzinnig schitterden boven de zilveren apebroodbomen. ’s Nachts sliep ik onder een muskietennet in een klam bed waarvan de lakens in zout water waren gewassen. Dagen rijden zich aaneen tot weken en het leven ging verder, bijna zonder dat ik het merkte, verder naar het uur der waarheid dat mij onontkoombaar wachtte en dat wellicht samenviel met het einde van mijn jeugd.

 

Sinds zijn vroegste jaren was Emanuele dol op reptielen. Hij had kameleons verzameld en ving af en toe een huisslang. Op Pembroke kwam zijn passie tot ontwikkeling. En toen hij tien was, kreeg hij van mij zijn eerste officiële slang.

Het was een hete middag in januari, zoals zo vaak in Kilifi. Het kleine Slangenpark bij de pier is een gammele bouwval van bamboe, rotte planken en makutidaken. In de donkere kooien, wonderlijk compleet ondanks de vele reparaties, verslapen vreemde reptielen hun leven, af en toe ontwakend voor een maaltje van ratten of vogels, geiten of konijnen, afhankelijk van hun grootte. Er zijn een paar tamme pythons, die tegen vergoeding door bezoekers mogen worden vastgehouden terwijl er een foto wordt gemaakt. Het was de dag vóór Emanueles verjaardag en we hadden onze terugkeer naar Nairobi een paar dagen uitgesteld. In Kilifi waren nergens cadeautjes te krijgen. De enige duka was een donkere kelder waar weinig meer werd verkocht dan meel met wormen, suiker, kimbo, uien, bonen, sinaasappel-limonade en kruiden. Op de markt aan de noordkant van de kreek kon je limoenen, eieren, mango’s, gedroogde vis, kokosnoten en pepers krijgen - niet echt de verjaardagscadeautjes waar een tienjarige om vraagt.

‘Je moet wachten op je cadeautje,’ zei ik tegen hem, ‘tenzij je hier iets kunt vinden dat je wilt hebben.’

We hebben het Slangenpark in de loop der jaren dikwijls bezocht. De oppasser, Mohammed, begroette ons als verloren gewaande vrienden: de tijd verstrijkt langzaam in Afrika en de herinnering reikt verder. Toen Emanuele Ali oppakte, de kleinste van de twee pythons, en hem over zich heen en rond zijn hals liet kruipen, overviel mij een eerste voorgevoel, zo sterk dat ik die avond in mijn dagboek schreef:‘...mijn maag trok samen alsof ik in een duistere, dreigende diepte had gekeken...’

De slang was vloeiend om Emanueles smalle hals gekronkeld en gleed langs zijn schouder naar beneden om de kop losjes op zijn hand te laten rusten. Emanuele keek naar me op en dat ogenblik werd in de tijdloosheid der herinnering gegrift. In die bruine, fluwelen ogen lag een vraag, met de ernstige vastberadenheid die ik had leren respecteren.

‘Pep, ik weet wat ik voor mijn verjaardag wil.’

Droge mond. ‘Geen slang.’

‘Waarom niet? Je hebt het beloofd.’

Een uitvlucht. ‘Ze zijn niet te koop.’

‘Kun je toch vragen?’

Tijd rekken. ‘Ja, natuurlijk.’

Peter Bromwell, beter bekend als Bwana Nyoka, was de eigenaar van het Slangenpark. Hij woonde in een merkwaardig huis, dat - vroeger statig maar nu vervallen - bij Taka-Ungu aan de kreek stond, vlak naast het vroegere huis van Denys Finch Hatton dat later van de Coles was geweest. Ze stonden aan weerskanten van een oude islamitische begraafplaats aan de monding van de kreek. Er werd gezegd dat het er spookte, zoals op veel plekken langs de kust. ’s Nachts zouden er schimmen zijn gezien die kermend met ketenen rammelden, of stil in de lucht zweefden en in vollemaansnachten bijeenkwamen onder bepaalde apebroodbomen waarvoor mensen uit de omgeving ontzag en vrees koesterden. De kust was het gebied waar de Arabieren kwamen om slaven te halen en naar de Golf te brengen. Ze hielden hen verborgen in natuurlijke grotten aan de kreken langs de kust en voerden hen te zamen met specerijen, ivoor, kokosnoten, huiden en horens van neushoorns bij vloed weg in de ruimen van hun dau’s die weggleden over donkere wateren, badend in maanlicht.

Het huis van Bwana Nyoka was gebouwd door zijn schoonvader, een man met goede smaak. Het was opgetrokken uit koraal-blokken en had een bloementuin die terrasgewijs afliep naar de kreek, beplant met frangipani, jasmijn en paarsroze bougainvillea. In vroeger tijden plachten bedienden met witte karuzu’s, rode fezzen en geborduurde vesten hier op de patio of in kamers met schitterend Lamu-meubilair, kostbaar houtsnijwerk en onverwachte, originele Chinese vazen drankjes te serveren op zilveren en koperen dienbladen. In alle kamers hingen lange, smalle spiegels in alle maten strategisch onder onvoorspelbare hoeken aan de muren, zoals tegenwoordig in sommige supermarkten; ze dienden hetzelfde doel, want de man was doof en leefde voortdurend in angst te worden beroofd en vermoord. De spiegels toonden hem alle hoeken van zijn huis in een caleidoscopisch beeld. Geheimen en spinnewebben omsluierden het huis en in mijn tijd werd het slechts door weinigen bezocht. Ik was er maar eenmaal geweest, om mijn jongste stiefdochter Livia op te halen, die uitgenodigd was voor een nachtje logeren bij de dochter des huizes, een blond, teer meisje dat Winkle heette, alleen bij haar ouder wordende ouders woonde en nooit naar school ging maar alle geheimen kende van de getijden en het rif. Het huis, een onvoorstelbare mengeling van uitzonderlijk fraaie voorwerpen en voddige verwaarlozing, overtrof al mijn nieuwsgierige verwachtingen. Door talloze moessons aangewaaid zand bedekte de vloer, waar schildpadden en slangen nestelden. Vleermuizen en zwaluwen waren neergestreken op de bewerkte balken en graatmagere katjes gluurden uit kostbare Mingvazen waarvan de decoraties schuilgingen onder stof en vogelpoep. Volkomen raszuivere geiten bivakkeerden op de versleten Arabische tapijten. Een grote, roestige koelkast stond open en onnut in de ruime eetkamer waar het zand - zojuist – was weggeveegd uit de hoek met de lange tafel, gedekt voor drie met kostelijk zij het geschilferd porselein en hoogopgetast met heerlijk geurend, voortreffelijk bereid voedsel... het was er even onwerkelijk als op een filmset en vol intrigerende contrasten.

Bwana Nyoka was veelvuldig gebeten door de gifslangen die hij ving in de door reptielen geteisterde zandduinen langs de kust en volgens de geruchten zou hij een volgende beet niet overleven. Hij was een slanke man van onbestemde leeftijd, met een bril en een baard, gewoonlijk gekleed in korte broek en sandalen, dikwijls zonder hemd over zijn gebronsde bovenlijf, onverwacht gespierd en jonger dan zijn gezicht deed vermoeden. Vanaf zes uur ’s middags was hij altijd te vinden in de Mnarani-club, waar hij met zijn vrouw, een voormalige vurige schone, altijd de eerste twee krukken rechts naast de ingang bezette. Om mijn belofte aan Emanuele na te komen zocht ik hem daar op. Ik had gehoopt dat hij zou weigeren, maar al voor ik de vraag stelde, wist ik dat zijn instemming was voorbeschikt.

‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘slangen verkopen is mijn vak. Maar ik geef je niet een van de tamme, die zijn voor bezoekers. Ik heb een nieuwe jonge, die ik net heb gevangen. Is met wat geduld gemakkelijk te temmen. Bijna een meter lang. Vijftien shilling per decimeter. Beslist een koopje.’ Minder dan tien dollar voor een python, goedkoper dan een lap stof, schoot het door mijn hoofd.

De kleine slang was mooi en soepel. Ik dwong mezelf hem aan te raken toen hij tartend om Peters arm kronkelde, op zijn hoede, klaar om toe te slaan. Plotseling realiseerde ik me dat hij waarschijnlijk banger was dan ik; koud en droog, glad, krachtig en dodelijk. Niet giftig. Maar de kracht van de wurgslang, de flitsende zwarte tong, de glazige ogen zonder uitdrukking vormden een symbool van gevaar, en ik voelde afkeer en angst. Emanuele was dolblij. Toen hij me aankeek met zijn eerste slang rond zijn breekbare jongenshals gekronkeld, overviel me een ogenblik lang een oncontroleerbare huivering, en voor de tweede keer die dag sloot zich een duister voorgevoel om mijn hart.

‘Weet je het zeker?’ fluisterde ik hoopvol. ‘Misschien wil je...’

‘Ik noem hem Kaa,’ luidde Emanueles antwoord. Hij las Kipling altijd graag. ‘Zul je me helpen hem te temmen, Pep? Als ik weer naar school ben? Je moet elke dag met hem oefenen, zodat hij aan ons gewend raakt. Beloof het alsjeblieft. Zie je wel? Het is gemakkelijk. Hij is lief.’

Die nacht liet de slaap lang op zich wachten. Ik voelde dat we met die eerste slang een nieuw tijdperk waren binnengegaan. Ik wist dat er meer zouden volgen en ik had beloofd voor dat sinistere, stille, soepele gruweltje te zorgen. Ik moest hem voeden. Schoonmaken, beetpakken, oefenen. Temmen. Ik had beloofd dat voor hem te doen. Toen Emanuele terugging naar school, betroffen zijn laatste woorden Kaa.

‘Vind je hem mooi? Nee? Ooit, Pep, zal ook jou de verborgen schoonheid van slangen duidelijk zijn.’

Dat zinnetje zou hij in de loop der tijden zo vaak herhalen. Jarenlang probeerde ik mijn instinctieve afschuw te overwinnen. Tenslotte kon ik onschadelijke slangen zonder angst beetpakken, maar pas helemaal aan het eind zag ik de schoonheid.

Te laat.