37

 

 

Uit de lucht

 

 

Over de Mens, de Natuur en hel Menselijk Leven

peinzend in eenzaamheid.

WILLIAM WORDSWORTH, voorwoord bij The Excursion

 

 

Voor Emanueles dood had ik in verband met zijn school gependeld tussen Nairobi en Laikipia. Omdat Sveva nog te jong was voor de kleuterschool, kon ik nu op de ranch blijven.

Op een dag kreeg ik weer een brief van Aidan. Het was de brief van een man die werd verscheurd door zijn verplichtingen en hij behelsde een afscheid. In een postscriptum stond: ‘Zolang ik leef zul je op mijn schouder zitten.’

Het verlies maakte me wanhopig, al lukte het me nog om terug te schrijven dat hij altijd op mijn vriendschap en mijn begrip kon blijven rekenen. Ik voelde me verlaten en werd lange tijd achtervolgd door herinneringen aan ons vliegende tapijt en aan de vreugde en intensiteit van onze ontmoetingen.

Emanueles dood had zelfs aan deze droom onverhoeds een eind gemaakt, maar misschien was dit voorbestemd.

De zon ging iedere dag weer op. Sveva werd mooi. En mijn leven ging verder. Al had de fortuin me een tijdje in de steek gelaten, op mijn geestkracht kon ik vertrouwen. Dat is werkelijk ons laatste redmiddel, onze geestkracht. Als alles verloren leek, als ik alleen in de wind boven mijn graven stond, voelde ik dat dit een uniek moment was om mijn hoofd op te heffen en met mijn ogen weer uit te zien over Afrika.

Toen ik een meisje van negen of tien jaar was, zei mijn vader tijdens een avondwandeling met de honden bijna abrupt tegen me: ‘Het belangrijkste dat je ooit in je leven kunt leren, Kuki, is alleen kunnen zijn. Vroeg of laat komt er een tijd dat je met jezelf alleen bent. Je moet het aankunnen om je eigen gezelschap te verdragen.’ Ik heb nooit geweten wat mijn vader ertoe bracht dit tegen me te zeggen, maar ik heb het nooit vergeten. Nu was het tijd om te laten zien of ik het kon, want ik was nu werkelijk alleen. Zo leerde ik alleen te leven en alleen te denken, naar de gesteldheid van mijn eigen geest, en ik ontdekte dat ik niet bang was, dat ik alles kon aanvaarden wat me overkwam, en dat ik in dit opzicht een geluksvogel was.

Mijn vrienden kwamen dikwijls op bezoek en ze kwamen meestal uit de lucht. Vliegen boven Afrika geeft een gevoel van onbegrensde vrijheid en ruimte. In Kenia is vliegen in een klein vliegtuigje een heel natuurlijke vorm van vervoer, en sinds de pionierstijd al een heel populaire, aangezien er toen nauwelijks wegen bestonden en er enorme afstanden moesten worden afgelegd. Vrijwel alle boerderijen en ranches hebben een particuliere landingsbaan; die is met geschikte landbouwmachines gemakkelijk aan te leggen en te onderhouden, en er zijn geen ingewikkelde procedures voor nodig. Vliegen wordt niet als een luxe beschouwd, maar is geaccepteerd als een bijzonder waardevolle manier om de communicatie te bespoedigen, zaken te doen en vriendschappen te onderhouden. Je kunt letterlijk bij je vrienden op de wei landen en naar hun huis lopen om iets te drinken. Je kunt in Lamu aan de kust ontbijten, lunchen in de hooglanden van Laikipia en dineren aan het Turkanameer, een reis die met een auto weken zou duren. Luchtverkeer zorgt ook voor snelle hulp bij noodgevallen. Veel mensen in Kenia, van vliegende dokters tot de meeste zoölogen en ranchers in de hooglanden, vliegen in hun eigen vliegtuig: het vliegveld Wilson in Nairobi is het grootste particuliere vliegveld van Afrika. Maar onze landingsbaan in Ol Ari Nyiro lag op twintig minuten rijden van Kuti. Emanuele had zijn vliegbrevet willen halen en we dachten over een andere landingsbaan, dichter bij het huis. Ik besloot dit plan uit te voeren en de nieuwe baan vrijwel voor de deur aan te leggen, zodat iedereen die landde gewoon naar huis kon lopen. Er waren nog andere redenen. Ik wilde nooit meer in de positie raken dat ik zoveel kilometers moest rijden voor ik hulp vond, zoals ik met Emanuele had moeten doen.

Op een dag maakte ik met Iain en Colin een wandeling en bepaalde de plaats, vlak buiten de tuin op Kuti. De oude D6 Caterpillar kwam met rammelende kettingen naar boven en trok van de heuvel onder Kuti tot aan de hutten met strodaken bij de akkertjes een baan door het bos. Er kwamen mensen naar boven om met de hand de grootste rotsblokken en wortelstronken te verwijderen. Het land werd afgegraven en geëgaliseerd. Sveva en ik zaaiden gras; met veel gegiechel strooiden we het uit de bak van de pick-up. Het zou ontkiemen in de regentijd. Nu had ik een landingsbaan op Kuti.

In de voorzomer vloog Richard Leakey eens met mij naar Koobi-Fora, de ‘Wieg van de Mensheid’, waar hij regelmatig heen ging om toezicht te houden op de opgravingen en het onderzoek naar onze vroege voorouders die werden uitgevoerd door zijn museum. ‘Je moet er eens uit,’ zei hij zorgzaam. ‘Koobi-Fora zal je goed doen.’ Hij had gelijk. Hij haalde me op bij mijn nieuwe landingsbaan en we vlogen naar Turkana.

Ik hield altijd al van het Turkanameer. De oeroude leegte daar fascineerde me. Een hete droge wind kwam onafgebroken aanwaaien uit de eeuwige stilte. Boven de gladde waterspiegel van het meer ging de zon in purper en indigo onder. We liepen over het zwarte vulkaanzand dat naar soda rook en waarop enorme, wonderlijke visgraten waren aangespoeld uit ondoorgrondelijke diepten. Toen we zwommen, was het water zo warm alsof er voortdurend een geweldig vuur onder brandde dat het liet sudderen.

Vlak bij ons deed een plons de waterspiegel rimpelen. ”t Is maar een krokodil,’ grinnikte Richard onverstoorbaar. ‘Maak je geen zorgen. Ze zijn goed doorvoed.’ Met hun ogen net boven het water uit brengen deze reusachtige, geschubde reptielen hun slome, saaie leven door als onderdeel van een groter geheel; ze hebben hun plaats in het wijze evenwicht van de Natuur.

Toen ik die avond op de veranda van Richards winderige huisje aan een uitstekende, koele wijn zat te nippen, voelde ik me gereinigd en hernieuwd door de grootsheid van het meer. De strenge, sobere eenvoud van die rotsen en kale oevers contrasteerde met de overdadige vegetatie van Laikipia. Het leek of we één waren met onze voorouders en ik voelde hoe de oerwind mijn onopgelost verdriet wegblies en deed opgaan in het verdriet en de pijn van alle mensen die op aarde hadden rondgelopen, vanaf het allereerste begin tot op dit ogenblik in mijn eigen geschiedenis. Het helende effect kwam overeen met wat Richard zich had voorgesteld, en ik was hem dankbaar voor zijn begrip.

Bij mijn terugkeer leek Laikipia groener, rijker en voller dan ik het ooit had gezien. Daarginds had ik mijn diepste wezen aanschouwd: alleen maar niet eenzaam, zonder excuses om me achter te verschuilen had ik weer gemerkt dat ik goed en onbevreesd in mijn eigen gezelschap kon verkeren. Langzaam vormde mijn open wond een litteken.

Ik ging vaker met Iain Douglas-Hamilton vliegen. Iain vloog volkomen ontspannen, heel laag, een schitterende manier om de Afrikaanse wildernis te verkennen. Hij nam misschien risico’s, zoals wel werd gezegd, maar ik wist dat hij elke noodsituatie dapper en doortastend kon oplossen. Vliegen met Iain was voor mij niet alleen maar opwindend, het was een puur genoegen. Hoewel sommigen zijn onverschilligheid voor kleinigheden verontrustend vonden, had ik volmaakt vertrouwen in zijn vermogen iedere ramp met stalen zenuwen koelbloedig het hoofd te bieden. Hij vloog heel laag en volgde de omtrek van een gebied alsof hij het met zijn ogen aftastte, zodat we ieder detail konden zien van de dieren die we in het oog probeerden te krijgen. Vanuit Iains vliegtuig zag je meer dan vanuit enig ander.

Toen Iain op een weekend met een stel vrienden en hun kinderen in Laikipia logeerde, werden we op een koele ochtend kort na het ontbijt opgeschrikt door kreten uit de richting van het zwembad. Vlak achter het ‘babyhek’ dat ik had gebouwd om te voorkomen dat Sveva, die nog niet kon zwemmen, erin zou vallen, stond haar eenzame, kleine figuurtje ‘Mamma’ te roepen. Zelfs uit de verte kon ik zien dat er iets vreemds met haar was, en haar stem klonk raar. Ze was kleddernat. De stoel waarop ik zat, smeet ik omver zonder tijd te nemen voor een verontschuldiging en in een paar grote, wanhopige stappen was ik bij haar, met Iain op mijn hielen. Ze droeg een zware overall, sokken, kaplaarzen en een trui. Ze was doorweekt, haar laarzen stonden vol water, haar haren en kleren dropen. Ik tilde haar op maar ze was zo zwaar dat ik wankelde onder haar gewicht. Pas toen begon ze te huilen. Tussen hevige snikken door vertelde ze haar verhaal, terwijl ik haar uitkleedde en afdroogde. We waren allemaal verbijsterd.

Ze was aan het spelen met het andere kleine meisje dat haar per ongeluk in het water had geduwd en dat hevig geschrokken van haar daad was weggekropen in plaats van hulp te halen. Sveva was regelrecht naar de bodem gezonken, met al die zware kleren bleef ze niet drijven en haar kleine lichaampje werd naar beneden getrokken; zwemmen kon ze nog niet. En toen?

‘En toen, Mamma, deed ik mijn ogen open onder water en alles was blauw en koud, en ik kon de witte ladder zien, een beetje ver weg... ik kon er niet bij... dus ik zette me af op de bodem en toen kon ik hem net pakken en ik klom eruit... zoals Ema me had geleerd dat ik moest doen als ik er ooit in zou vallen... net als een kikker. Ik heb het nu koud en ik ben bang... maar daar niet...’

We zaten sprakeloos op haar neer te kijken, een natte peuter van nog geen drie. Ik wist dat ze beslist niet kon zwemmen... er was geen verklaring. Ik voelde een flauwte bij het idee wat er normaal gesproken gebeurd zou zijn... en niet was gebeurd. Ik begon te trillen in een vertraagde shock. Iain greep me stevig bij mijn schouders om me te kalmeren, schudde me een beetje dooreen en keek me strak aan. ‘Kuki,’ zei hij langzaam, en probeerde rustig te klinken, ‘Kuki, je dochter heeft het eeuwige leven, zie je dat niet? Als tweejarige wist ze, zelfs voor ze had leren drijven, in haar eentje weg te zwemmen uit een diep zwembad - mijn God! - met al die kleren aan. Ik mag doodvallen als... er zijn werkelijk dingen die de wetenschap niet kan verklaren.’

Sveva was die hele dag ongewoon stil en ik ook, ik durfde niet door te denken over wat er had kunnen gebeuren. Om ons af te leiden van die sombere stemming vloog Iain die ochtend met ons naar Carletto. Sveva lag in een deken gewikkeld in mijn armen. Afwezig keek ik hoe de schaduw van ons vliegtuig snel over de droge struiken schoot en verschrikte wrattenzwijnen hun holen in joeg, hoe struisvogels met roze halzen wegstapten en zebra’s maar een paar meter lager door het stof renden.

Vroeg in de middag trok ik Sveva haar zwempak aan en ging in de zonneschijn met haar ons zwembad in.

‘Laat me eens zien hoe je het deed. Laten we eens kijken of je het weer kunt.’ Maar ze kon het niet. Hoewel ze vrijwel naakt was, en licht in het warme water van de middag, en mijn aanwezigheid haar geruststelde, zonk ze naar beneden en ik moest haar onder wild gespartel bij haar haar grijpen... ’s ochtends had ze zelfs geen druppel water binnen gekregen, ze had niet gehoest. .. Iain en ik keken elkaar ongelovig aan en nog steeds kunnen we geen van beiden verklaren wat er werkelijk is gebeurd, welke onbekende, goedgunstige kracht haar leven heeft gered.

Als ze in de maanden en jaren daarna ’s nachts wakker werd door een verkoudheid of een nachtmerrie en ik naar haar bed rende, vond ik haar dikwijls al weer helemaal gerustgesteld en gekalmeerd; ze vertelde dan dat Emanuele bij haar had gezeten, net als hij vroeger altijd deed, en haar had getroost. Als er iets bovennatuurlijks gebeurt, iets dat niet te vatten is met de parameters van wat wij ’normaal’ noemen, als fantasie, herinneringen en magie samenvloeien en ons verontrusten, dan doen wij dat af als ‘ongelooflijk’, want denken over wat niet aantoonbaar is, verwart ons alsof we ongewis en onveilig terrein betreden. Maar zulke dingen gebeuren nu eenmaal, en dat we ze niet kunnen verklaren komt voort uit onze beperkingen; het is óns probleem dat we ze niet kunnen begrijpen, en hun echtheid wordt er niet door aangetast. Op de dag dat Jack Block in een rivier in Chili onder water verdween en stierf, zonk zonder enige aanwijsbare reden ook zijn boot die aan de steiger lag bij zijn boerderij in Naivasha. Het is onloochenbaar dat Paolo wist dat hij spoedig zou sterven en dat ik van zijn dood wist voor iemand me iets had verteld, dat ik verbleekte, mijn gezicht in mijn handen legde en in doodsangst huilde.

Later floot Sveva dikwijls een wijsje - al zou mijn leven ervan afhangen, ik kan niet fluiten en zij fluit als een nachtegaal - en het was precies hetzelfde wijsje dat Paolo altijd floot. Als ik haar vraag van wie ze dat heeft geleerd, antwoordt ze op vanzelfsprekende toon: ‘Van niemand. Ik ken het gewoon.’ En dan haar wijsvinger: volkomen normaal, snoezig en soepel. Maar als ze zich concentreert, gaat die krom staan en er net zo uitzien als Paolo’s gebroken vinger, die hij na het eerste ongeluk niet kon bewegen. Al begrijpen wij er niets van, toch is dit onmiskenbaar een feit.

Een paar dagen na het voorval in het zwembad hoorde ik op een ochtend op onze interne radio-omroep dat een herder een dode luipaard had gesignaleerd op de Samparaheuvel, vlak bij Enghelesha. Ik reed erheen en ging met de jonge assistent-bedrijfsleider en een paar spoorzoekers op zoek naar het kadaver. In Laikipia probeerden we ais regel altijd uit te zoeken waaraan een dier was doodgegaan. We stapten uit de auto en gingen te voet verder. Het was verder dan we hadden gedacht. Het was juni; leigrijze wolken pakten zich samen en er leek een stortbui op komst. Ten slotte vonden we de opgezwollen, stinkende luipaard onder een combretumboom op de flank van de heuvel. Het was een jong mannetjesdier, lelijk toegetakeld, met sporen van krabben en bijten: waarschijnlijk een gevecht met een sterke mededinger naar de gunsten van hetzelfde wijfje. De huid was al beschadigd, grote klitten haar vielen uit: villen had geen zin en we besloten hem daar te laten liggen.

Precies op dat moment viel de eerste warme regendruppel uit de lucht op mijn hoofd en daverde de donder over de aarde. Koude rukwinden staken op. Weldra kwam er met de regen ook hagel naar beneden die als ijzige naalden in mijn blote armen en benen prikte. We konden nergens heen. De auto stond bijna tien kilometer verderop. Het was de eerste bui van de lange regentijd in 1983. Het water gutste als een rivier over de droge, steile paden en sleurde twijgen, takken, bladeren, dode vogeltjes, een grasslang en verdwaalde mestkevers mee, en rees soms als een kolkende modderstroom van onze enkels tot onze knieën en heupen. Uit vrees voor de bliksem konden we niet onder de schaarse bomen schuilen. De lucht leek als een grijs waterdeksel over de hooglanden te liggen, en ons te verpletteren en tot op het bot te doorweken. Ik geloof dat ik het nog nooit in mijn leven zo koud heb gehad. Telkens schoot de witte bliksem zigzaggend door de lucht, dichterbij dan ik me durfde realiseren, en klonken de weergalmende salvo’s van de donder. Het kostte ons uren om in de felle wind door ziedende stromen te waden en terug te komen bij de auto.

In die uren onderging ik in de verblindende regen, verdoofd door de donder, opengehaald door doornen en takken, in het razende noodweer een soort catharsis alsof de storm symbolisch de oude, vastzittende huid en de oude, verbrokkelde eeltlaag van pijn had weggewassen.

Toen we ten slotte klappertandend en met natte haren bij de auto en bij het huis van de assistent-bedrijfsleider kwamen, leende hij me een pullover en een van zijn kikoi’s. Terwijl ik in de badkamer mijn haar en mijn lichaam afdroogde met een ruige handdoek, bekeek ik mezelf in de kleine, verweerde spiegel zoals ik in weken niet had gedaan. Langs mijn magere gezicht hingen natte lokken. In mijn blonde haar zaten nieuwe grijze strengen en bij mijn mondhoeken stonden nieuwe, diepe groeven. Toch zag mijn donker gebruinde huid er dauwfris uit. Mijn grijsgroene ogen stonden ook schoongewassen, groter en helderder in mijn uitgeputte gezicht. Mijn schouderbladen staken uit, mijn handen met de korte nagels waren smaller en mijn armen dunner: op een rare manier zag ik er tegelijk veel ouder en veel jonger uit.

Blootsvoets, ingepakt in kleren die me veel te groot waren, hurkte ik voor de haard waarin een mutamayovuur hoog oplaaide, aangelegd door de huisknecht die mij nu een blad bracht met hete, zoete thee en dikke sneden versgebakken bruinbrood met zelfgemaakte boerenboter. Ik at alsof het de eerste keer in mijn leven was en genoot gulzig van iedere hap zoals ik lang niet had gedaan. Intussen verspreidde de warmte van het vuur zich langzaam door mijn botten en kwam er een gevoel van lichamelijk welbehagen over me; ik voelde me lekker soezerig en gezond. Ik geloof dat het de beste maaltijd uit mijn hele leven was.

Buiten was de storm gaan liggen en het werd snel donker. Iemand kwam binnen met een bijzonder bericht: in de wisselweide hadden zeventien jonge ossen voor de storm staan schuilen onder een boom, de bliksem was in de boom geslagen en ze waren allemaal geëlektrokuteerd. De jonge man ging poolshoogte nemen en ik reed langzaam de dertig kilometer naar mijn huis op Kuti, aan de andere kant van de ranch. Door het open autoraam hoorde ik het levenslied van miljoenen kikkers. De auto slipte steeds in de donkerrode modder en trok nieuwe sporen als versieringen op een chocoladetaart. Vlak voor Kuti gloeiden groene ogen op in de lichten van de auto - een gevlekt lichaam - en de levende luipaard verdween met een dikdik in zijn bek, verzwolgen door de nacht.

De schoonheid en het voorrecht van het bestaan hier en nu brachten me in extase. Barrevoets liep ik naar Emanueles graf met het oranje vuur. Ik legde mijn hoofd tegen Paolo’s boom alsof het zijn schouder was en zuchtte diep; de nachtlucht rook nieuw en goed.

Langzaam ontstond er een idee in mijn hoofd, een positief, triomfantelijk idee dat hun onherroepelijke einde zou doen verkeren in een nieuw begin. Het rijpte geleidelijk en het werd mijn levensdoel. Al waren Emanuele en Paolo er niet meer, de ranch, de dieren en ik waren er nog, en daarmee de redenen voor mijn keuze.

Toen ik Emanueles spullen eens doorkeek, stuitte ik op een boek dat hij van Paolo had gekregen voor zijn laatste verjaardag: dat tragische, gruwelijke en toch zo profetische boek van Peter Beard, Het einde van het spel. Als parafrase op de befaamde passage ‘Desiderata’ had Paolo geschreven:

 

Emanuele, je bent een Zoon van het Heelal. Niet meer of minder dan een boom of een ster of een steen. Je hebt het recht hier te zijn. Ondanks alle Eindes en uitdovende Vuren is het nog steeds een prachtige wereld voor iemand die bij iedere zonsondergang boven onze Mukutan een nieuw begin kan zien. Wees voorzichtig. Wees gelukkig. Ik hou van je. Paolo.

 

Deze woorden klonken even definitief als een grafschrift, maar ik kon er nu een nieuwe betekenis in lezen: evenals stenen en heuvels en alles wat in de natuur voorkwam, hadden wij het recht hier te zijn. Maar niet het recht om de omgeving waarin we leefden en die evenveel bestaansrecht had, te vervuilen en te vernietigen. In Emanueles open, dode ogen had ik de weerspiegeling gezien van de lucht en de bomen die hij niet meer kon zien. Hij was vertrokken en vooruitgegaan, maar de Natuur overleefde als altijd en wij moesten daarin leven, verder gaan en zachtzinnig zijn.

Dit was de les van Emanueles dood. De liefde van zijn leven had zijn dood betekend: maar die moest niet ook zijn einde zijn. Ook al was hij fysiek verdwenen, zijn geest zweefde hier, en de ranch en ik bestonden nog. Emanuele was een idealist geweest, net als Paolo. Komende september zou hij naar de universiteit zijn gegaan om zoölogie en agrarische bedrijfskunde te studeren, en op een dag zou hij zijn teruggekeerd met alle nieuwe ideeën. Wat hij had geleerd, zou hij hebben toegepast op de ranch, en vernieuwende technieken zou hij gecombineerd hebben met traditionele kennis en met de principes waarin hij geloofde: evenwicht bewaren tussen wild en vee, de geheimen van de Natuur doorgronden en die toepassen ten behoeve van haar bescherming en evenwichtige ontwikkeling.

Ik overdacht de toekomst van Afrika, met een groeiende bevolking, kinderen van vandaag in wier handen binnenkort de toekomst van Kenia zal liggen. Kinderen die opgroeien in buitenwijken van steden waar geen wild meer over is, met verwarde geesten, vervuild door vreemde godsdiensten, door armoede en door het ontbreken van nastrevenswaardige doelen. Deze kinderen hadden de schoonheid van hun land nooit gezien of leren kennen. De gemiddelde Afrikaan uit de steden heeft nog nooit een olifant gezien: hoe zouden deze mensen een politiek kunnen ontwikkelen waarmee zij het milieu konden beschermen en tegelijk hun eigen overleving veiligstellen? Moest alle wildernis verdwijnen door gebrek aan kennis en beleid? Ik kon vast niet alles veranderen, maar ik kon zeker de gedachte niet verdragen dat dit met Ol Ari Nyiro zou gebeuren.

De enige oplossing lag in opvoeding, in mensen de kans bieden om persoonlijk het land en de tradities van hun voorouders te leren kennen en hun te bewijzen dat we in harmonie te zamen met het ongerepte kunnen en moeten bestaan... dat we kunnen en moeten leren hoe we de Natuur moeten gebruiken zonder haar te verkwisten, haar zelfs tegelijk te beschermen. In Ol Ari Nyiro hadden we alles voorhanden. Het wild, de inheemse flora, de mensen, het vee en de gewassen. Niet alleen hadden we de bronnen en de Mukutanbeek, maar ook de door mensen aangelegde bekkens: de goed berijdbare wegen en de smalle paden die waren gevormd door generaties buffels en antilopen op weg naar het water. De streek was een oase waar dieren welkom waren en waar ze toevlucht, voedsel en een ideale omgeving vonden. Maar de streek was ook een ranch in bedrijf, met vee, gewassen en mensen. We hadden al bewezen dat het mogelijk was. We moesten nog harder ons best doen, het nog beter doen en een voorbeeld worden van hoe je dit doel kon bereiken.

De olifanten kwamen uit het noorden hierheen over hun eeuwenoude paden die ze kenden en gebruikten sinds er olifanten op aarde waren, maar die nu steeds vaker werden onderbroken door akkers die in zo grote getalen werden aangelegd dat de aanpassing van hun nieuwe routes altijd achterliep. Onvermijdelijk bezweken ze voor de verleiding van rijpe maïsvelden en graasden ze er net zo als in het grasland en het bos die door de maïs waren verdrongen. Ondanks hun onschuld werden ze dan als schadelijk beschouwd, gebrandmerkt als gewasvernielers en derhalve afgeschoten. Hoe onrechtvaardig het ook mocht zijn, de rechten van de mens zouden altijd prevaleren boven de rechten van de wilde dieren, tenzij er een manier werd gevonden om de wilde dieren naast het vee te laten bestaan en er veilige routes voor te vinden. Er moest dringend iets worden ondernomen om het kwaad van hun geleidelijke uitroeiing te keren.

De nakomelingen van die eerste neushoorns die Delamere in het begin van de eeuw had gezien, waren nog steeds hier in Ol Ari Nyiro. Maar hoeveel hadden we er nog? Wat wisten we over hen? Waarom hadden ze dit gebied als toevluchtsoord gekozen? Wat aten ze?

Om een breed scala aan kwalen te genezen, gebruikten de mensen op de ranch nog steeds inheemse planten die ze hier zochten: welke planten? Welke kwalen? Waarom zouden we er niet meer over te weten kunnen komen en deze geheimen leren van de oude mensen die zich nog veel herinnerden, en ze vastleggen voor het te laat was? Er waren oneindig veel mogelijkheden om het land te benutten en tevens te respecteren. Je moest alleen een stap doen, en nog meer stappen, om adequate hulp te zoeken, maar er was geen enkele reden waarom mij dat niet zou lukken. Het werd mijn vaste voornemen om Ol Ari Nyiro tot een uniek voorbeeld te maken dat laat zien hoe mijn ideaal kan worden bereikt. De ranch met de wilde dieren en het vee, met de gecultiveerde en inheemse planten, met de mensen die in een veranderend Afrika woonden maar zich nog steeds - nog net -hun traditionele kennis herinnerden, zou een levend monument gaan vormen ter nagedachtenis aan de mannen die ik had liefgehad. Als het land, de natuur en de mensen hier welvoeren bij hun sterven, had dat zin gehad.

Op een gegeven moment vloog er een vliegtuig laag over het huis en er verscheen een vriend die helemaal uit Italië was gekomen om me een boodschap te brengen. ‘Het is mooi geweest. Je hoort daar niet. Wat wil je nog meer verliezen? Je vrienden zijn bezorgd. Kom terug naar Italië.’

Ik wandelde met hem naar de graven aan het eind van de tuin: vogels kwetterden in Paolo’s boom en in de schaduw daarvan groeide die van Emanuele al flink, als een jonge knaap in de beschutting en bescherming van zijn vaders liefde. Net als iedere dag hadden Sveva en ik twee rode hibiscussen op de graven gelegd. Ik stond daar in de vredige schaduw en keek naar mijn vriend. Het stads- en zakenleven had zijn tol van hem geëist. Diepe groeven tekenden zijn gezicht en hij had de haastige uitdrukking van mensen die geen tijd hebben om stil te staan, naar hun innerlijke stem te luisteren en zorg te dragen voor al wat wild en vrij is.

‘Ik heb hen hier begraven omdat dit ons thuis is,’ zei ik vriendelijk. ‘Ik heb twee Afrikaanse bomen geplant omdat hun lichamen daarin op een dag zullen opgaan. Ik heb besloten door te zetten en het te laten slagen; anders zou geen van deze lessen aan mij besteed zijn. Ik blijf hier. Je bent aardig, ik waardeer je bezorgdheid, en ik dank je. Maar ik kom niet weer in Italië wonen. Vluchten en opgeven doe ik niet. Ik blijf in Kenia, maar ik moet dit voorrecht verdienen.’

Dit besluit had me een nieuw gevoel van klaarheid en sereniteit gegeven. Ik raakte vervuld van een vrede die ik nooit eerder had ervaren. Die gaf me de vastbeslotenheid om in mijn nieuwe leven te slagen en een kracht waarvan ik niet wist dat ik die bezat.