10

 

 

De kust

 

 

’s Middags kwamen ze in een land

Waar het altijd middag leek.

De lucht langs heel de kust verkwijnde loom,

Zuchtend als iemand met een nare droom.

ALFRF.D, LORD TENNYSON, De lotuseters.

 

 

Paolo en ik besloten de volgende zomer samen door te brengen en de noordkust te verkennen. We stuurden de kinderen naar hun grootouders in Europa en gingen op pad in onze landrover, met een tent, een opblaasbare Zodiac-rubberboot, visgerei en, natuurlijk, een geweer. We wilden Lamu, Kiunga en Kiwayu bezoeken.

Ik heb Lamu altijd ervaren als een kleinere, armere versie van Venetië, met dezelfde kenmerken. De smalle, geplaveide stegen, de Arabische architectuur, de hoge, opeengedrongen, gewelfde gebouwen en de boulevards met uitzicht over de lagune... zelfs de geuren, het vuil en toch ook de katten.

Net als Venetië trok het een kosmopolitisch gezelschap aan van excentrieke, erudiete zwervers, kunstenaars en hippies. Voor een kort bezoek was het plezierig, vooral als je een boot kon bemachtigen of een dau kon huren om op verkenning te gaan. De lange, lome, ondiepe kanalen vol mangroven deden me altijd weer denken aan de kleinere eilandjes in de lagune van Venetië, in mijn kinderjaren nog verlaten en vrij van vuil. Je kon ruïnes bezoeken en over alles hing een eeuwenoud, kwijnend aroma van oude beschaving en uiteenvallend steen dat ik fascinerend en vertrouwd vond; maar de eenzame, vrijere en zonnigere plekken in het binnenland bevielen me veel beter. We kwamen door grote stukken verlaten bos waar we, in de bocht van een zandpad, dikwijls reusachtige olifanten verrasten die diep in stilstaand water vol blauwe waterlelies stonden te drinken, terwijl witte zilverreigers op hun grijze ruggen rustten.

Op een avond kampeerden we in Kiunga, toen nog een desolaat groepje vissershuisjes, met uitzicht op de Bajuni-eilanden. Paolo huurde een vissersboot met een kleine bemanning en besloot de volgende ochtend koers te zetten naar de Melango, waar zoals bekend enorme wijnrode tandbaarzen - tewa in het Swahili - in diepe grotten scholen. De volgende ochtend wachtte ons bij het ontwaken een vreemd schouwspel: die nacht was er een schip vastgelopen op het rif. Met zijn onhandig omhooggestoken voorsteven en boorden gegeseld door de hoge golven van de middenmoesson leek het silhouet aan de horizon een gevallen zeemeeuw met een gebroken vleugel. Eromheen zwermden de kleine prauwen van de vissers, als bladeren of notedoppen dobberend op hun vlerken; zij brachten het nieuws mee: het was een Grieks vrachtschip, op weg naar de Kilindihaven in Mombasa met een vracht veevoer. Het ruim was lek en liep snel vol water; iedereen moest van boord zijn voor hoog tij, want dan zou het zeker zinken. De kapitein probeerde contact te krijgen met zijn maatschappij voor instructies, die uitbleven door radiostoring, en de bemanning wachtte af. Ze wilden absoluut geen hulp.

Het was vreemd om uit vissen te gaan met zicht op die droeve herinnering aan de menselijke ondoelmatigheid en kwetsbaarheid tegenover de zee en de elementen. Vroeg in de middag werd het vloed, ik zag gedaanten op het dek heen en weer lopen en onderzoekend overboord kijken. Witgekuifde golven schuimden iedere seconde hoger en dichterbij.

Ik hield de boot in het oog, met de gedachte dat onze hulp nodig kon zijn, toen een grijze figuur, die er gerafeld en verwaaid uitzag, naar het bovendek klom en zijn arm opstak naar de lucht waar wolken zwaar van moessonregen samenpakten; een doffe knal, en een rode vuurpijl trok even een streep door de grauwe lucht, als een omgekeerde meteoriet... na een korte pauze ging er nog een vuurpijl omhoog. Van alle kanten voeren boten naar het schip en wij voegden ons erbij, net op tijd.

De afgetobde, angstige scheepslui klommen zwijgend in de prauwen. Wij namen er vier aan boord; onze boot was de grootste en de stevigste. Een van hen was de kapitein, een Griek van middelbare leeftijd die geen Engels sprak en net als de anderen, vuil en ongeschoren was. Het scheepsjournaal, in geel wasdoek gepakt, klemde hij tegen zich aan, hij overpeinsde zijn lot en de op handen zijnde confrontatie met zijn superieuren tegenover wie hij zich zou moeten verantwoorden voor zijn tegenspoed of nalatigheid; zijn ogen waren bloeddoorlopen en een beetje droevig, maar verder uitdrukkingsloos. Het leek een haveloos troepje, uitgeput, geschokt en dronken. De enige onbeschadigde lading bestond uit een flink aantal kratten met uitstekende whisky. Ze deelden de flessen uit en ik zag geamuseerd hoe rap de islamitische vissers die aanpakten, ongetwijfeld om ze te verkopen. Het was goede black label whisky, waar Paolo van hield. De scheepslui namen steeds om beurten een slok en waren tamelijk beneveld toen het schip onverwacht oprees, met de kiel omhooggestoken naar de leikleurige hemel waaruit regen begon te vallen; in een paar seconden zonk het en verdween in het inktzwarte tumult van de oceaan. Het was een eigenaardig, onvergetelijk schouwspel waardoor ik me, als in een verhaal van Melville, deel voelde hebben aan de talloze vervlogen tragedies van de zee.

Van Kiunga reden we door Mambore naar het dorp Mkokoni, een paar palmen verspreid over een zandtong waar je aan de overkant van de idyllische baai het eiland Kiwayu zag. In die tijd woonden er alleen dorpelingen. Een paar jaar later zou er verderop aan dat strand een klein, exclusief toeristenkamp worden gebouwd, maar in de zomer van 1973 hadden we Kiwayu en Mkokoni voor onszelf. We zetten onze tent even buiten het dorp op aan het strand, waar kruipplanten groeiden in ingewikkelde patronen en net buiten bereik van de vloed een tapijt vormden van groene bladeren en bleekpaarse bloemen.

Dank zij de rubberboot konden we snel naar het eiland Kiwayu met zijn kanalen vol mangrove varen en naar de visgronden. Wegens de moesson en de stromingen is augustus geen goede maand om te vissen. Het water was troebel, daarom nam Paolo zijn toevlucht tot sleepvissen. De visser die dagelijks als gids voor ons werkte, bracht ons enome hoeveelheden verse kreeft, en ik werd heel handig in de verschillende bereidingswijzen - koken, pocheren, sauteren in boter met cognac, stoven met kerrie, bakken, als ragout voor spaghetti, in wijnsaus over de rijst, met kruiden, met specerijen, in tomaat en oregano, met gember en sjalotjes... na tien dagen zwoer Paolo dat hij geen kreeft meer kon zien en dat hij alles overhad voor een goed stuk gebraden vlees.

Met de motorboot staken we over naar Kiwayu en we liepen naar het dorp om een geit te kopen. Zoals in alle Afrikaanse dorpen moest je je daarvoor tot het dorpshoofd wenden. Het dorpshoofd was een dikke man met een geelbruine huid, die met een wijde, geruite kikoi om zijn omvangrijke buik voor zijn hut onder een stokoude margussaboom zat, te midden van kippen en naakte kinderen die in het stoffige zand scharrelden. Hij droeg een geborduurd moslimpetje, kauwde op arekanoten en spoog af en toe een kaarsrechte straal smerig, roestbruin speeksel rakelings langs iemand heen. Zijn ogen waren blind van sarcoom. Vrouwen met grote fluwelige ogen liepen af en aan, sommigen giechelden verlegen om onze vreemdsoortigheid, anderen ontleenden aan leeftijd en ervaring meer durf. Om hun hals droegen ze kralen van amberkleurig of rood glas, hun hoofd was bedekt met een dunne, gekleurde doek in Arabische stijl, ze hadden minuscule zilveren oorringetjes aan hun oorlelletjes en ringen door hun dunne, nilotische neusvleugels.

Vliegen zoemden en zaten overal; niemand trok zich er iets van aan. We zaten bij het dorpshoofd terwijl Paolo onderhandelde over een jonge geit die nog buiten aan het grazen was met de rest van zijn kleine kudde, die weldra terug zou komen. De man zat in kleermakerszit, zonder op het vuil te letten, met een waardige en opvallend wereldse houding. Plotseling sprak hij in vrij goed Italiaans tegen ons, met een verrassend Triests accent: hij vertelde dat hij jarenlang had gevaren en op vrachtschepen gewerkt, en dat hij veel havens in Europa en het Midden- en Verre Oosten had bezocht. Veel talen kon hij een beetje spreken. Hij had, tot hij blind werd, meer gezien dan de andere dorpelingen in hun hele leven zouden zien.

Ik vroeg hem of hij de wijdere horizon en de vrijheid van kosmopolitische contacten die hij gewend was geweest, niet miste. Zijn bijna tandeloze mond vormde een brede, wijze glimlach. Hij wenkte een vrouw, die hem een lap bracht waarin een paar dunne, knobbelig gerolde joints zaten. Hij koos er een uit en een jonge jongen gaf hem snel vuur. De zoete, zwevende, geurige marihuanarook versluierde aangenaam de lucht van gedroogde vis, overrijpe mango, kokosnoot, jasmijn en mensen - de lucht van de meeste kustplaatsen - en zijn glimlach verbreedde zich gelukzalig: hij ging kaarsrecht en trots staan, en met een weids handgebaar leek hij alles wat hem daar omringde en wat hij niet meer kon zien te omvatten en bijeen te brengen.

‘Ik heb dit alles,’ zei hij plechtig. ‘Dit is mijn huis en dit zijn mijn kinderen. Wat zou ik nog meer willen? Ik heb de wereld gezien, ben naar vreemde landen gereisd. Nu mijn ogen blind zijn en ik niet meer kan zien, kan ik nog steeds terugzien en waar kan ik beter terugzien dan hier, onder deze boom gezeten, in het dorp waar ik geboren ben?’

Zijn majestueus gebaar omsloot armelijke hutten, naakte kinderen, geitekeutels, kippen, netten die te drogen hingen: hetzelfde tafereel als in honderden vissersdorpjes langs de Indische Oceaan; dit was een gelukkig man. Paolo’s ogen ontmoetten de mijne door de rook van zijn peuk en we zeiden zwijgend tegen elkaar dat hij gelijk had en dat we zijn wijsheid konden begrijpen.

Het geitje was wit en mager, met een gezwollen buik. Het blaatte klaaglijk toen een van de jongere zoons van het dorpshoofd het terzijde nam en een lang, scherp mes in zijn keel stak. Het blaten hield abrupt op.

‘Hoe kun je!’ voer ik woedend uit tegen Paolo. ‘Zo’n schattig jong geitje. Ik vertik het om dat voor je klaar te maken. Ik eet er niet van!’

Paolo grinnikte vrolijk en hongerig. ‘Dat is prima. Hoef je ook niet. Ik doe het wel.’

Terug bij de tent gaf ik niet toe; al rook het vlees op de barbecue nog zo mals en verleidelijk na al die dagen kreeft, ik raakte de geit niet aan en Paolo, die woord hield, at met immens genoegen alles onbarmhartig op.

Ik herinner me die periode als een tijd van pure verrukking en gelukzaligheid, ’s Avonds kwamen roze zandkrabben nieuwsgierig naar ons kampvuur om stukjes eten te pikken en renden dan zijdelings weg om ermee in hun nieuwe, ronde holletjes te verdwijnen. Dikwijls wisten ze bij het eind van de ritssluiting onze tent binnen te dringen en dan moesten we ze met de zaklantaarn of de stormlamp zoeken omdat het gescharrel van hun krassende pootjes over het tentzeil ons uit de slaap hield.

Laat op de avond kwamen er eens opgewonden stemmen en lantaarns naar onze tent toe. Paolo sloeg snel een kikoi om zijn middel, ging naar buiten en ontdekte een groep mannen uit het dorp die wilden dat hij hen met zijn geweer en munitie hielp een solitaire leeuw neer te schieten die een stier had gedood. Paolo ging mee, maar tot mijn opluchting liet de leeuw zich niet meer zien.

Op een dag kwam een delegatie uit het dorp Paolo om zijn rubberboot vragen, om het lichaam van een man die door een bijenzwerm was gedood op te halen van het eiland. Hij ging akkoord en het magere lijk, als een mummie in wit linnen gewikkeld, werd onder veel geweeklaag aan wal gedragen om begraven te worden in een ondiep zandgraf op de islamitische begraafplaats in het bos.

In afgelegen dorpen in Afrika is het normaal om langstrekkende Europese safari’s om medicijnen te vragen, vooral als er een vrouw in het gezelschap is. Iedere dag trof ik als ik wakker werd, op een eerbiedige afstand rondom de tent, een kring van jonge vrouwen met kinderen. Zij zaten met gekruiste benen in het zand, gehuld in hun kleurige kanga’s, gewoon stil te wachten tot ik wakker was. Ze vroegen medicijnen voor verschillende kwalen: malaria, allerlei pijnen, hoest en diarree waren de meest voorkomende, of soms een etterende tropische zweer. Ik merkte al vlug dat het het gemakkelijkst was om dagelijks op een vast tijdstip te helpen en daarna de dag voor onszelf te hebben.

De visser die Paolo als gids had gehuurd, was een magere, taaie man ter grootte van een kind; hij heette Mote. Zijn broer was opgegeten door een haai toen hij naar kreeft dook in de Melango van Mkokoni. Hij kende alle visrijke inhammen en speciale plekken in de mangrovekanalen. Hij had een opgewekt karakter en hield van gezelschap. Spoedig groetten alle dorpsbewoners ons als oude vrienden en nodigden ons uit om kruidige Bajunithee te komen drinken in hun donkere huizen, in Arabische stijl gebouwd van koraalsteen en leem, waar het geurde naar rook, geparfumeerde sandelhoutolie en muskus. De vrouwen boden me kleine geschenken aan: een schelpenketting, een boeketje wilde jasmijn. Ik van mijn kant gaf hun zeep, zout, suiker en een keer een spiegeltje, schatten die ze samen deelden.

Op de terugweg wilde Paolo overnachten in Kipini, aan de monding van de rivier de Tana, ten noorden van Ras en Ngome-ni. We kwamen ’s middags in het dorp aan. Het gouden licht kwijnde weg. Achter de hoge duinen konden we de golven van de oceaan op het onzichtbare rif horen beuken. We reden door tot een plek aan de hoofdweg, die Paolo kende en bijzonder geschikt vond om te kamperen. Het was een open plek waar de overblijfselen van een huis nog stonden. De witkalk bladderde van de koraalmuren en paarse bougainvillea groeide door scheuren waarin gekkokolonies nestelden wild omhoog naar het rottende dak van makuti. Midden op de zanderige binnenplaats gaapte leeg een droge stenen bron. Wie daar ooit gewoond mocht hebben, was lang geleden vertrokken en de plek leek verlaten en uitgestorven.

Onder aan de duinen kwam de vloed die avond snel op en overspoelde de smalle strook strand met zeewier, drijfhout en het afval van ieder avondtij op ieder strand langs de Indische Oceaan. Ik voelde een onverklaarbare somberheid en werd gegrepen door een van die zeldzame, onverhoedse maar sterke en drukkende voorgevoelens die mij soms overvallen. Het was me onmogelijk, domweg onmogelijk, om hier de nacht door te brengen.

Ik wilde niet onredelijk zijn. Het was zoveel eenvoudiger te kamperen op de plek waar we al waren, we wilden tenslotte bij het eerste daglicht naar Kilifi vertrekken. Maar voor mij hing er op die plek een voelbaar, vijandig kwaad, een wolk van onopgelost mysterie, onverklaarbaar gevaarlijk en angstaanjagend. De parelmoeren avondschemering die in de tropen aan de nacht gaat, was doorschijnend en onwerkelijk alsof we in een oesterschelp zaten. Ik wendde me tot Paolo. Het laatste licht legde een turkooise gloed in zijn ogen zodat ze fel en schitterend afstaken tegen zijn zongebruinde gezicht. De krans van verwaaid haar, donkerblond en krullend, gaf hem een glorieus maar gedoemd aureool als een verdwijnende profeet, tegen de hemel getekend.

Hij keek me aan. Hetzelfde licht, dezelfde wind in mijn lange, blonde haar, mijn nog onuitgesproken voorgevoel en vrees moeten op mij dezelfde gedoemde uitdrukking hebben weerspiegeld. Er was in wezen niets gebeurd. Ik had niets gezegd, maar de lucht was geladen met elektriciteit en emotie. Zelden had ik me meer tot Paolo aangetrokken gevoeld en zelden was ik zo bang geweest als op die eenzame plek, achter de duinen bij Kipini. Onze blikken vingen elkaar.

‘Niet hier,’ kon ik nog net hees fluisterend uitbrengen, ‘overal elders, maar hier kan ik niet slapen. Op het strand, in de auto, waar dan ook. Alsjeblieft. Het spookt hier. We kunnen hier niet overnachten.’

De spanning was ondraaglijk en ons wederkerig verlangen droogde mijn mond uit. Plotseling lagen zijn hete, droge handen op mijn schouders, zijn hete, droge lippen op mijn mond. Mijn wang schuurde tegen zijn kaak, niet meer geschoren sinds de vroege ochtend. Zijn smalle, gespierde borst drukte door de dunne katoenen bloes tegen de mijne en ik kon zijn hart tegen het mijne horen kloppen als een gevangen zwaluw.

‘Natuurlijk,’ fluisterde hij zacht in mijn oor, ‘ik ken je toch. Ik zal onze tent beneden in de baai opzetten.’

Het was me een paar keer daarvoor en het is me een paar keer daarna overkomen: een grijze wolk van onheil boven een plek, een grijs, krimpend aureool rond iemand die weldra zal sterven. Ik heb me nooit vergist. Kennelijk zit dit bovennatuurlijke vermogen tot ‘voorzien’ in de vrouwelijke lijn in mijn familie. Paolo respecteerde het.

Jaren later kwam ik erachter dat hier een missiepost was geweest. Twee mensen hadden er kort na elkaar zelfmoord gepleegd, overweldigd door onverklaarbare depressie. Sindsdien was de plek verlaten. Nu werd gezegd dat het er spookte en dat ongeluk en een voortijdige dood het lot waren van wie er bleef. Tot mijn ontzetting bekende Paolo dat hij de plek kende, doordat hij er een keer overnacht had.

In de haastig bij het licht van de stormlamp opgezette tent op het strand werd het gebrek aan comfort en aan voedsel die nacht ruimschoots vergoed door de warmte en de volmaakte harmonie van onze lichamen.