38
Een nieuwe stichting
Voor de ware ontdekkingsreis behoeft men geen nieuwe landschappen te zoeken,
maar moet men nieuwe ogen krijgen.
MARCEL PROUST, A la recherche du temps perdu
De eerste mensen die ik deelgenoot maakte van mijn idee, waren Oria en Iain. Ze waren uit Naivasha komen vliegen en bleven overnachten.
’s Ochtends vroeg maakten we een wandeling naar Paolo’s Bekken. De eerste regen had de herinnering aan oud stof uit de lucht gespoeld. Slippend in de modder waarin de sporen van de nachtdieren nog stonden afgetekend, reden we rond de twee bekkens onder aan de Kutiheuvel en we keken uit over de vredige, majestueuze uitgestrektheid van de ranch.
Ongerept land dat om bescherming vroeg. Bevangen in een bijzondere stemming liepen we zwijgend over het pad naar de achterzijde van de tuin, die daar met groene gazons en uitbundige bloemenpracht altijd weer als een verrassing opdoemt in de wildernis. We liepen regelrecht naar de graven. Paolo’s boom was sterk en gezond. Die van Emanuele kreeg nieuwe knoppen en alles rook fris en vers. Met Sveva op mijn arm en mijn honden om mij heen vertelde ik mijn vrienden daar dat ik had besloten mijn leven te wijden aan een ideaal: de harmonieuze coëxistentie van mens en milieu, en dat ik ter nagedachtenis aan Paolo en Ema van Ol Ari Nyiro een voorbeeld wilde maken dat laat zien hoe dit doel kan worden bereikt. Ik vroeg hen mij te helpen. We omhelsden elkaar.
Die ochtend werd de stichting geboren: de Gallmann Memorial Foundation.
In de zomer ging ik naar Europa. Emanuele was pas een paar maanden geleden gestorven. Het leek of hij al heel lang verdwenen was.
Zijn kamer in Laikipia was nu afgesloten. Ik had niets verplaatst of veranderd. Zijn boeken, zijn kleren, de slangehuiden die tegen de muren hingen gespreid, de keurige rij slange-in-strumenten, het jack zoals hij het had achtergelaten, over de rug van zijn stoel gehangen. Alles in zijn kamer leek elk moment zijn terugkeer te verwachten; ik had niet de moed gehad iets te wijzigen. Het leek of hij helemaal niet weg was gegaan.
Dagelijks, driemaal per dag, werd er een rode hibiscus neergelegd bij zijn vroegere plaats aan het hoofd van de tafel.
Iedere avond werd er bij de graven een vuur aangestoken, dat in de wijde om trek op de ranch te zien was. Het hield de dieren weg - vooral de olifanten, die zo dol zijn op gele koortsbomen - en ik zag een symbolische betekenis in die vlammen die iedere nacht weer brandden. Je zorgt voor een vuur zoals je voor een plant zorgt: het vergt aandacht, regelmaat en toewijding, een soort liefde. Een vuur heeft iets klassieks en onveranderlijks, net als de golven van de zee, een vlietende rivier of de rusteloosheid van de wind. Hun wisselende gedaante en voortdurende beweging zijn telkens anders en daardoor altijd eender. Ieder vuur is hetzelfde vuur. Iedere golf is dezelfde golf. De wind die nu waait is miljoenen jaren oud.
Voor ik uit Kenia vertrok, besprak ik mijn plannen met een aantal goede vrienden die, naar ik hoopte, konden helpen.
De eerste was Richard Leakey. Hij kwam van het museum naar mijn huis rijden en we nestelden ons in mijn werkkamer met het Venetiaanse behang dat ik jaren geleden op een veiling had gekocht. In die Venetiaanse omgeving, die een soort troost leek, vertelde ik hem over mijn visioen. Hij luisterde bedaard.
‘Ik heb het idee. Ik heb het gebied. Ik heb de mensen nodig. Ik heb je hulp nodig.’
‘Die krijg je,’ zei Richard. Hij draaide nooit ergens omheen. ‘Je streeft een waardevol doel na. Maar pak het kalm aan. Overhaast je niet. Zoek goed uit wat je wilt. Ik zal je steunen.’ Hij meende het. Richard adviseerde me om contact op te nemen met Maurice Strong, een vriend van hem. Dit was precies een kolfje naar zijn hand, zei hij. Ik had Maurice Strong nog nooit ontmoet, maar ik had wel gehoord hoeveel hij had bereikt bij de Verenigde Naties en in de milieubeweging. Vervolgens sprak ik met Tubby Block, de vriend uit onze begintijd. Hij was ook heel bemoedigend. Aan het slot van ons gesprek zei hij: ‘je moet met Maurice Strong gaan praten. Ik zal hem schrijven.’ Het verbaasde me dat zowel Tubby als Richard - die toch zo verschilden van interesses, karakter en achtergrond - me dezelfde persoon aanraadden. Ik werd heel nieuwsgierig naar een ontmoeting met die man.
Ik nam afscheid van mijn honden alsof ik voor een kruistocht vertrok. De vorige keer was ik samen met Emanuele naar Europa geweest. We hadden elkaar in Rome getroffen. Hij kwam uit Griekenland van een zeilvakantie met Mario en ik kwam met Wanjiru en Sveva uit Venetië. We zouden gezamenlijk naar Sardinië vliegen om daar bij vrienden te logeren. Hij liep in de stroom passagiers uit het Atheense vliegtuig en ik zag hem het eerst. Hij droeg een blauwe tas aan zijn schouder en een nieuw zeilpetje op zijn hoofd, en hij liep op zijn gemak, lange benen in spijkerbroek, knap en ver weg achter het dikke glas van de aankomsthal. Hij kon me niet zien of horen.
Een kleine eeuwigheid leek hij onbereikbaar. Ik vreesde dat de menigte hem zou opslokken, ik raakte redeloos in paniek en kon nauwelijks de neiging weerstaan om op het glas te bonzen en zijn aandacht te trekken. Toen draaide hij zijn hoofd om en ontdekte ons. Zijn gezicht bloeide op in een glimlach, Sveva zwaaide verrukt en de angst smolt weg.
Europa was grijs en heet, en krioelde van stuurloze, vermoeide toeristen in het hoogseizoen.
Ik wilde in verschillende landen mensen bezoeken om na te gaan hoe mijn idee zou worden ontvangen door mensen die mij niet kenden en wier oordeel dus niet vertroebeld werd door persoonlijke gevoelens. Ik logeerde in Londen bij Aino en Tubby Block, terwijl Sveva en Wanjiru bij mijn moeder in Italië bleven.
Op sommige dagen had ik het gevoel dat ik de wereld niet aankon. Ik herinner me dat ik op een ochtend mijn kamer niet uit durfde en dat Aino’s zoon Anthony, die met Ema bevriend was geweest, kersen en champagne voor mijn deur neerzette. Hij was jong en hij was aardig. Ik kende hem van kindsbeen af, en net als in iedere jongeman was ik in hem een weerspiegeling van Emanuele gaan zien. De kersen bleven onaangeroerd, de champagne verschaalde; tot de nacht viel bleef ik stilletjes in bed naar de echo’s van mijn herinneringen liggen luisteren, in de wetenschap dat mijn vrienden mij wel zouden vergeven.
Soms werd ik ’s nachts gekweld door nachtmerries waaruit ik in paniek ontwaakte in het warrige duister van mijn bed van smarten, me wanhopig vastklampend aan de waanzinnige illusie dat het onmogelijke wonder was geschied, dat Emanuele leefde, gezond was en nog steeds bij mij. Maar dan zag ik in het gedempte licht van het slaapkamerlampje zijn raadselachtige ogen die niet knipperden op de foto in de zilveren lijst. Het vreemde gedruis van Londen drong binnen door de ramen en de gordijnen, en ik werd weer verpletterd door de werkelijkheid van zijn eeuwig zwijgen.
Ik verlangde terug naar Laikipia, om daar naar de vogels te luisteren, met de honden te wandelen, in de dalen te verdwalen, bij de graven te zitten, de wind van de hooglanden met wijze, zachte handen mijn tranen te laten drogen. Maar ik had een taak en die moest ik nu uitvoeren.
Ik vertrok naar Zürich voor een ontmoeting met een advocaat die me was aangeraden als de ideale figuur om mij te helpen met het opzetten van mijn stichting. Het vliegtuig zat vol onbekenden. Met mijn hoofd tegen het raampje keek ik neer op de besneeuwde Alpentoppen. Ik voelde me plotseling eenzaam en uitgeput, nu ik op weg was naar een vreemde om hem te vertellen over een droom, een verhaal van mensen die hij niet kende, van een gebied dat hij nooit had gezien, en over mijn wanhopig verlangen om mijn persoonlijke leed, waarvan hij niets wist, om te zetten in iets positiefs, iets blijvends, iets waardevols.
De ontmoeting met de advocaat, Hans Hüssy, was een aangename verrassing. Hij hield kantoor in een oud huis dat in een tuin vol bomen aan het meer stond. De grote kamers, met ouderwets stucwerk en gebeeldhouwde openhaarden, vormden een fraai contrast met de moderne en etnische sculpturen en schilderijen. Hij citeerde de woorden voor me die Chief Seattle had gesproken tegen de Amerikanen die land van de Indianen wilden kopen. Het waren woorden waarin ik geloofde, ware woorden: ‘Hoe kun je de lucht en de warmte van het land kopen of verkopen?... als wij de koelte van de wind en de weerspiegelingen op het water niet bezitten, kunnen jullie die dan kopen?’
We bespraken mijn plannen en hij was bereid het nodige te doen om er juridisch vorm aan te geven. Dat was een belangrijke, praktische stap vooruit.
Ik vond alle reacties, vooral die van mijn vrienden, heel bemoedigend. Iain was bereid als voorzitter te fungeren van de wetenschappelijke adviesraad, die tot taak had de prioriteiten voor onderzoek vast te stellen, te adviseren en bij de uitvoering te helpen. Richard en Tubby hadden los van elkaar contact opgenomen met Maurice Strong en tot mijn verbazing kreeg Tubby een brief terug waarin stond: ... en zeg legen mevrouw Gallmann dat het me een groot genoegen zal zijn haar bij te staan in haar moedige en bijzondere bijdrage, en dat ik haar graag zal ontmoeten.
Enige tijd na mijn terugkeer ontmoette ik Maurice voor het eerst, in Nairobi. Richard had me een nummer van een internationaal tijdschrift gegeven met een artikel over hem. Het beschreef een soort duizendkunstenaar, een geïnspireerd milieubeschermer met een vooruitziende blik, talent voor zaken, buitengewone scherpzinnigheid en de idealistische gedrevenheid en vasthoudendheid van alle echte leiders en vernieuwers. Op de voorpagina van het tijdschrift stapte een nogal alledaagse man met een klein snorretje, een grijs kostuum en een koffertje in zijn hand uit een taxi.
Tubby had me uitgenodigd voor een kennismakingslunch in het Norfolk. Ik was er vroeg en wachtte in de foyer; een eindeloze stroom auto’s stopte bij de ingang om zakenlieden en toeristen af te zetten. Uit een doodgewone taxi stapte een alledaagse, in het grijs geklede man met een snorretje en met een koffertje in de hand; hij leek zo sterk op de foto dat ik haast in de lach schoot. Hij keek rond, liet zijn oog op mij vallen en pikte mij er meteen uit in de mensenmassa. Deze ogen ontging niets: levendig, intelligent, doordringend en ondeugend maar toch ongewoon, intens geconcentreerd.
‘Meneer Strong, naar ik aanneem?’ De verleiding was te sterk.
‘Mevrouw Gallmann.’ Glinsterende ogen. ‘Ik ben blij dat Tubby te laat is, zodat we kennis kunnen maken.’
Maurice wist mensen onmiddellijk op hun gemak te stellen en zijn vragen waren nooit triviaal. Ik vond het grappig dat hij, net als ik, hevig geïntrigeerd was door het feit dat twee zulke verschillende vrienden als Tubby en Richard mij tegelijkertijd en op dezelfde gronden hadden aanbevolen. Maurice had een massa interesses, was onverwacht spiritueel en goed op de hoogte met het oosterse gedachtengoed; onze gespreksonderwerpen varieerden ten slotte van natuurbescherming tot leven en dood. Ik had een gevoel alsof ik hem altijd had gekend. Maurice was net als Richard bereid bestuurslid van de stichting te worden.
Op een dag kwam Richard met een belangrijke bezoeker naar Laikipia vliegen. Het vliegtuig landde op mijn baan en met Sveva en de honden ging ik de gasten begroeten. Als een tovenaar met een hoge hoed kwam Richard dit keer aanvliegen met prins Bernhard uit Nederland. Hij droeg groene kaki kleding en een baret vol speldjes van allerlei dierenfiguurtjes. Glinsterende ogen en een glimlach om zijn lippen. Ik geloof dat weinig mensen zo volhardend zijn als deze beminnelijke heer die zijn leven en het leeuwedeel van zijn tijd wijdde aan de zaak van de natuur. Onvermoeibaar reist hij de wereld rond om staatshoofden en natuurbeschermers in alle landen toe te spreken over de bescherming en het overleven van wilde dieren op deze planeet.
Als een jongeman sprong hij uit het vliegtuig. Hij straalde grote vriendelijkheid uit en raakte ontroerd toen hij hoorde dat ik zo kort na de dood van mijn man ook mijn zoon had verloren. Hij was gefascineerd door de schoonheid en de vrijheid van Laikipia en door de mogelijkheden die deze streek bood voor de bescherming van flora en fauna. We spraken uitvoerig over wat ik in Ol Ari Nyiro hoopte te bereiken en hij was onmiddellijk zeer geïnteresseerd in mijn streven.
Prins Bernhard vond het heerlijk om door de wildernis te lopen en neushoorns en olifanten te observeren. Hij was dol op sigaren, roze champagne en Mexicaanse muziek, en vertelde me eens grinnikend dat hij voor zijn begrafenis ‘Paloma’ en ‘Barca de oro’ had gekozen, melodieën die de Koninklijke Militaire Kapel in Nederland regelmatig moest oefenen ter voorbereiding op deze - hopelijk nog ver verwijderde - gelegenheid. In zijn vrije tijd maakte hij vaak vreselijk ingewikkelde Nederlandse kruiswoordpuzzels als vorm van ‘mentale gymnastiek’ die kennelijk effectief was, want hij was heel vitaal en zijn geest was scherp en levendig.
Na dit eerste bezoek kwam hij nog verscheidene malen en in de loop der jaren heeft prins Bernhard de stichting op verschillende manieren ruimhartig geholpen. Tot mijn eeuwige dankbaarheid was hij ten slotte bereid de eerste beschermheer te worden.
Toen de stichting eindelijk in Zürich stond geregistreerd en ik alle officiële documenten had ontvangen, voelde ik me zeer voldaan. Het was nu tijd om met ons eerste project te beginnen. Dat moest opmerkelijk zijn en het moest slagen.
Ol Ari Nyiro stond al bekend om de vele wilde dieren en om onze grote groep zwarte neushoorns. Dank zij onze bewakingsdienst hadden we ook een uniek strooprecord: nul. Ik ontdekte dat er verrassend weinig studies bestonden over deze schuwe, bedreigde dikhuiden. Iain stelde voor, het eerste project van de stichting te richten op het beheer, de bescherming en de ecologie van onze geheimzinnige zwarte neushoorns die nog even ongestoord in de ravijnen leefden als in de oertijd.
Geholpen door Jim Else, een Amerikaanse wetenschapper die in het museum werkte, en bijgestaan door Colin, schreef Iain het projectvoorstel. We moesten uitzoeken hoeveel neushoorns er in Ol Ari Nyiro leefden, hoe hun onderlinge verhoudingen waren, waar ze in hun natuurlijke omgeving bij voorkeur graasden, en wat we van hun gewoonten en ecologie moesten weten om hen te kunnen beschermen. Die kennis zou van nut zijn voor de verschillende neushoornreservaten die de regering overal in het land wilde opzetten. Toen het voorstel gereed was, besloten we via het Zoölogisch Genootschap in Londen na te gaan of er een jonge wetenschapper was die het project kon leiden en onder wiens verantwoordelijkheid Kenianen zich de nodige kennis en vaardigheden konden eigen maken, want educatie was een integraal onderdeel van het programma van de stichting.
Uit de namen die ons werden genoemd kozen we Rob Brett, een in Oxford afgestudeerd zoöloog, die ervaring in Kenia paarde aan een indrukwekkend curriculum vitae. Voor zijn proefschrift had hij in Tsavo twee jaar lang de moeilijk observeerbare naakte blindmuis bestudeerd. Rob Brett was een intelligente, bekwame jonge man met gevoel voor humor en prettige manieren, en hij werd direct opgenomen in de gemeenschap en het leven in Ol Ari Nyiro. Ik richtte voor hem een simpel kamp in dat geleidelijk werd uitgebouwd tot ons onderzoekskamp. Het was de bedoeling dat Rob vier jaar in Ol Ari Nyiro zou blijven. Met hulp van onze bewakingsdienst en geadviseerd door Iain en Colin begon Rob onze geheimzinnige neushoorns te tellen. Het bos is in Ol Ari Nyiro buitengewoon dicht en neushoorns leven gewoonlijk solitair, afgezien van moederdieren met kalveren en wijfjes met bronstige mannetjes. Volgens Iains theorie verschilden de voetafdrukken van alle neushoorns, zoals vingerafdrukken van mensen: Rob verfijnde en perfectioneerde de techniek en identificeerde in Ol Ari Nyiro zevenenveertig zwarte neushoorns. Daarmee hadden wij de grootste bekende populatie van Oost-Afrika buiten de nationale parken. Maar ze hadden onze bescherming nodig.
Sinds Ol Morani en Colobus als landbouwgrond waren verkocht, en van het ivoor zowel de prijs als de vraag waren gestegen, zagen we steeds vaker iets dat vroeger zeldzaam was: gewonde dieren, soms met strikken van draad in hun vlees gesnoerd, zochten hun toevlucht in Ol Ari Nyiro.
Telkens weer berichtten onze askari’s en veehoeders over buffels, elandantilopen, eenmaal een giraffe en meestal olifanten die mank en agressief rondliepen met etterende wonden, speren in hun flanken of strikken om hun poten.
Op een dag werd een van onze Turkanaherders doodgestoken door een razende olifant die een dag eerder twee vaarzen had gedood en de volgende dag Kijana, een vurige voshengst waar Emanuele graag op reed. De herder heette Loyamuk, dezelfde halfblinde oude man naar wie Emanuele zijn favoriete eenogige zandslang had vernoemd. Het was een afschuwelijk idee dat er een krankzinnige olifant met zoveel vaart en woede door het bos daverde dat hij een paard in galop kon bijhouden. Colin ging hem opsporen, hij werd aangevallen door de brullende stier en moest rennen voor zijn leven. De olifant liet een spoor van stinkende etter achter: tegen zijn zin schoot Colin hem af. Op de slagtanden zat nog bloed aangekoekt. Het bovendeel van zijn slurf was afzichtelijk gezwollen, beschadigd en aangetast door gangreen. Er zat een kogel in.
Kort daarna werd er een kreupele jonge olifant met een strik gesignaleerd. Strikken zijn net als vallen de gemeenste en lafste manier om wild te vangen. Ze worden gemaakt van zwaar ijzerdraad - dikwijls drie, vier of meer keer in elkaar gedraaid - en uitgezet op de vaste paden waarlangs de dieren naar het water of naar de liksteen gaan. De kleintjes, zoals dikdiks en impala’s, en soms zelfs bosantilopen, blijven vastzitten, ze kunnen de strik niet ontwarren en wachten weerloos en trillend van doodsangst tot hun overweldigers hen komen doden. Er zijn luipaarden geweest die hun eigen poot of voet afbeten om weg te komen. Grotere, sterkere dieren zoals buffels en olifanten krijgen het ijzerdraad meestal wel losgerukt, maar de lus die bij die wanhopige worsteling wordt dichtgetrokken, blijft diep in hun vlees zitten, maakt hen kreupel doordat de bloedtoevoer wordt afgesloten. Het manke dier verzwakt steeds meer, want de wond gaat ontsteken en de poot wordt dik. Al snel wordt hij door de kudde aan zijn lot overgelaten. Niet in staat om weg te rennen en uitgeput door gebrek aan voedsel wordt hij dan een gemakkelijke prooi voor allerlei roofdieren, van mensen tot leeuwen. De gieren krijgen hem in de gaten en strijken in zwermen neer op bomen in de buurt; ze wachten geduldig op hun beurt. Dat nodeloze lijden is onaanvaardbaar tragisch en gruwelijk.
Voor die jonge olifant konden we een beroep doen op Dieter Rottcher, een veearts met een passie voor de natuur en met enorm veel ervaring in het narcotiseren van wilde dieren in hun natuurlijke omgeving. Hij schoot een verdovend pijltje in de olifant, spoot hem in met antibiotica en verwijderde de strik. Colin assisteerde hierbij en raakte na een reeks soortgelijke, succesvolle operaties volleerd in deze ingewikkelde techniek die het richtvermogen, de moed en de spoorzoekerskwaliteiten van een jager vereisen, en de medische opleiding van een bekwaam veearts. Ten slotte kregen wij onze eigen uitrusting daarvoor en ik gaf Colin carte blanche om op elk moment dat het nodig bleek, zijn werk op de ranch neer te leggen en zich in te zetten voor de redding van gewonde en verminkte olifanten die zelfs bij ons in de buurt steeds vaker werden gesignaleerd. Het leek eeuwen geleden dat hij met Paolo ginds in het noorden net als de meeste mannen in Afrika jaagde op dezelfde dieren die we nu in leven probeerden te houden.
Omstreeks die tijd kreeg het hoofd van onze bewakingsdienst, Luka Kiriongi, de David Sheldrick Award, een prijs die ieder jaar werd toegekend aan een Keniaan die zich buitengewoon verdienstelijk had gemaakt voor de bescherming van het wild. Wij gingen naar het regeringsgebouw, waar president Moi de prijs aan Luka overhandigde, met een aanzienlijk geldbedrag. Luka droeg zijn beste uniform, hij leek groter dan ooit en bracht kaarsrecht en trots de groet terwijl de camera’s klikten. Dank zij de inspanningen van onze bewakers is er in geen jaren een olifant of neushoorn gestroopt in Ol Ari Nyiro.
Dank zij nauwgezette natuurbescherming groeiden in Ol Ari Nyiro nog steeds inheemse planten en de verschillen in klimaat en grondsoort tussen de toppen van de heuvels en de bodem van het Mukutanravijn zorgden voor een verbluffende verscheidenheid van vegetatie.
De regen is naar Laikipia gekomen en het land ontwaakt. Geen zaad gaat ooit verloren, geen wortel blijft dor in Afrika. Sluimerend leven ontspruit weer. Nieuwe knoppen en jonge loten ontluiken aan ogenschijnlijk dood oud hout en dorre grijze takken. Tussen rotsen en op kale paden bloeien bijzondere lelies, roze en vlezig, en de stralende vuurballen van de aemantus deinen als helderrode pompoenen in de wind. Reusachtige paddestoelen breken door de harde korst van de termietenheuvels. Miljoenen termieten zwermen als gouden sneeuw uit voor hun paringsvlucht. In deze overvloed lijken de dieren dol van plezier deel te nemen aan het gigantische banket. Goed doorvoed en met glanzende vacht liggen antilopen en buffels tevreden te herkauwen. Dikke olifanten en gezonde giraffen eten de malse jonge blaadjes uit de toppen van de acacia’s, wit of geel gekleurd door hun ronde, bepoederde bloemen. De wevervogels zijn druk bezig hun nest te bouwen van jonge grassprieten. De lucht geurt naar het bedwelmende parfum van jasmijn en mimosa en in de carissastruiken schuimen de witte bloemtrossen. Iedere regentijd brengt opnieuw deze wonderbaarlijke verrassing van weelderige, overvloedige plantengroei.
Het was me al jaren opgevallen dat onze mensen in Ol Ari Nyiro eropuit trokken om allerlei planten, bessen, vruchten, wilde spinazie en kromme wortels te verzamelen, die ze meenamen om te koken. Het meeste was heerlijk, met een pittige, onbedorven smaak. Van vreemde zaden, peulen en boombast maakten de mensen medicijnen. In de meeste inheemse huizen en dorpen verdwijnen deze planten nu door het ploegen, de aanplant van uitheemse gewassen, onkruidbestrijding en overbeweiding.
Ik raakte hevig geïnteresseerd in het traditionele gebruik van kruiden als geneesmiddel en het leek me een nuttige taak voor de stichting om die kostbare, verdwijnende kennis vast te leggen, en de planten op te sporen en te gebruiken. Ik ontdekte dat een stokoude Pokotvrouw de erkende deskundige in onze buurt was voor kruidengeneeswijzen. Langeta, de man die de grens met het Pokotreservaat voor ons controleerde, was haar zoon. Ik besloot haar op te zoeken om te kijken of zij bereid was haar kennis met ons te delen en mee te werken aan een project op het gebied van etnobotanie, het traditionele Afrikaanse gebruik van inheemse planten.
Ze zat voor haar hut toen ik kwam, kinderen en geiten scharrelden om haar heen en in haar oude ogen lag een onpeilbare wijsheid. Toen ze me zag, stond ze op, omringd door kleine kinderen vol vliegen, op het kleine erf met rood stof, vuil en mest. Talloze koperen ringen, donker van ouderdom, bungelden aan haar oren en aan de uitgerekte oorlellen. Rijen bruine kralen kettingen omsloten haar hals. Haar hoofd was aan de zijkanten op de traditionele manier geschoren, met een kroon van lang, krullend haar in dichte kringels als manen bovenop.
Ik had haar al eens ontmoet. Ze was meegekomen met een groep jonge Nditu’s en in het zwart geklede krijgers die urenlang door de hete middagzon liepen. Hun voeten wierpen stof op dat in de verre omtrek was te zien, hun safarilied klonk hoog boven de boomtoppen uit. Het sterke aroma van verbrand hout, gestremde melk, rook en zweet had even zwaar en herkenbaar in de lucht gehangen als de geur van de kruiden of buffels. Evenals alle anderen had ze gedanst in de middagzon en in de winderige avond bij het licht van de vuren. Ze had gedanst alsof de tijd geen betekenis had.
Ik ontdekte nu dat zij Chepotsai Selale heette.
Deze kleine, gerimpelde oude vrouw van de Pokotstam is de enig overgebleven erkende medicijnvrouw in onze streek. Als ze sterft nadat vele seizoenen nieuwe rimpels in haar huid hebben gelegd en wijsheid in haar oude, groenige ogen, zal al haar kennis met haar sterven. Ik was vastbesloten om haar geduldig en zachtzinnig over te halen ons te helpen bij het zoeken en registreren van de kostbare planten waarvan zij de geheimen kende.
Als geschenk bracht ik suiker, thee, zeep en zout voor haar mee. Ik kon geen tabak vinden, maar toen ik haar zag, vermoedde ik dat ze in haar kruiden en wortels soortgelijke middelen bezat.
Ik dacht terug aan Paolo en aan de speciale relatie die hij had gehad met de wazee van Pokot, en aan het krachtige medicijn dat ze met hem hadden gedeeld. Ik zei tegen haar dat ik haar kennis erkende en respecteerde en dat ik die te waardevol vond om verloren te laten gaan. Zolang ik daar was, bleef ze staan, klein en trots, en ze luisterde naar haar zoon die tolkte. Ze sprak weinig Swahili en antwoordde meestal in het Pokot. Ze hield haar ogen strak op mij gericht en ik vond ze krachtig en opmerkelijk. Het was me duidelijk dat wij de nederigheid en wijsheid moeten opbrengen om deze mensen te vragen ons te onderwijzen, voor het te laat is. We moeten de moedwillige blindheid afleggen die onze waarneming vertroebelt - ons perifeer, oppervlakkig bestaan - en afdalen naar onze kern, naar de bron van alle dingen die wij allen delen.
Het contact met haar gaf een heel wonderlijk gevoel, alsof er een schat aan verborgen, gemeenschappelijke kennis was, een diepe herkenning van twee wezens die dezelfde voorstellingen en misschien dezelfde wijsheid hadden gedeeld, bijna alsof ik in een vorig leven ook een medicijnvrouw was geweest en zij dat wist.
Ze knipperde niet één keer en toch staarde ze niet. Aan het slot knikte ze zonder haar ogen ook maar even van mij af te wenden. Ik stak mijn hand uit en drukte de hare zonder die te schudden. Haar hand was droog en heet, als een steen in de zon.
Toen een tandeloze glimlach over haar gezicht trok, toonde ze voor het eerst enige emotie; ik lachte alleen maar terug, meer was niet nodig, en ik wist dat ze ons zou helpen.
Opgetogen reed ik terug naar huis. Plotseling was de hemel van Afrika meer dan ooit mijn hemel, meer dan ooit voelde ik mij geworteld in het oude stof van de rode murrampaden... in de saliegeur van de hoge leleshwa, gemengd met jasmijn, olifantemest, heet stof en vuur, de geur van Laikipia.
Een paar maanden na deze ontmoeting ging ons etnobotanie-project van start en het verliep succesvol in samenwerking met het Herbarium, en dank zij de onschatbare hulp van Chepotsai Selale.
Aanvankelijk had ik meer te maken gehad met mannen, maar nu ontdekte ik langzamerhand de vrouwen van Ol Ari Nyiro. Buiten de stad krijgen Afrikaanse vrouwen zelden de gelegenheid om zich te ontplooien. In hun geboortedorp bewerken zij de grond en hoeden kleine kudden vee. Op een ranch waar de mannen werken en er voor hen geen land is om te beplanten, hebben ze alleen nog de kinderen. Ze zijn afhankelijk van hun mannen en alleen de dagelijkse karweitjes geven nog enige kleur aan hun leven. Ze staan op met de zon en gaan slapen als de maan schijnt. Ze verzamelen hout dat ze in enorme, ordelijke bossen op hun lenige, gebogen rug dragen, en maken een vuur in hun donkere hutten die doortrokken raken van dichte rook die in de ogen prikt. De hutten zijn veilig en heet als een berehol, maar buiten daalt de temperatuur en de kinderen vatten lelijk kou: verstopte luchtwegen en longontsteking behoren tot de meest voorkomende kwalen. Vroeger maakten de vrouwen in de dorpen nog gereedschap en versieringen van natuurlijke materialen die ze in de bossen vonden, dierevellen, hout, wortels, felgekleurde zaden, vreemd gevormde kalebassen, en ruilden die bij kralenhandelaren voor jachttrofeeën en geitevellen.
Nu komen de handelaren niet meer en op de weekmarkt in het dorp verkopen ze geen kralen maar protserige nylon kleding, plastic bakken en tinnen theekroezen. De vaardigheid om uit toevallig voorhanden materialen fraai versierde werktuigen te maken, verdwijnt snel.
Ik merkte dat de vrouwen urenlang wezenloos voor zich uit staarden als ze met hun kinderen bij de hut zaten te wachten tot het tijd werd om hun maïspap en groente te koken. Ik ontdekte dat ze graag iets te doen hadden om hun tijd te vullen en ik gaf hun kralen, katoen, wol en huiden; ze mochten zelf bepalen wat ze ervan wilden maken. Ik stond verstomd van de kwaliteit, de handigheid, het vernuft, de minutieuze zorg en de fantasie waarmee ze hun werk aanpakten. Dekens, kant, wandkleden, ceintuurs, kettingen en oorhangers, delicate, exotische produkten ontstonden als door toverkracht tussen hun vaardige, eeltige vingers. Dank zij veel zorg en geduld kwam in Ol Ari Nyiro geleidelijk een klein maar bloeiend kunstnijverheidscentrum tot stand en ik zag met intense voldoening hoe trots en enthousiast de vrouwen hun werk deden; door het werk kregen ze eigen geld en een beter, bevredigender leven. De rijkdom van Afrika leek onuitputtelijk.
De Gallmann Memorial Foundation had nu een solide basis en we hadden een logo nodig. Dat moest de nagedachtenis symboliseren en associaties wekken met Afrika. Ik vond dat de twee acacia’s - een kleine en een grote - die op de graven van Emanuele en Paolo groeiden, bijzonder geschikt waren. Onze vrienden en ik kenden hun betekenis en voor vreemden waren zij de Afrikaanse boom bij uitstek. Aan de kunstenares Davina Dobie, onze vriendin die de zwerm zeemeeuwen in Sveva’s kinderkamer had geschilderd, vroeg ik de bomen af te beelden voor het logo. Ze bracht een week in Laikipia door en maakte er een subtiel werkstuk van liefde en kunstzinnigheid van.
Een grote en een kleine boom die dicht bij elkaar groeien en elkaar raken met de takken.