HET BELANG VAN OP DE LIJST TE STAAN

 

 

In de gemeenteraad ging het hard tegen hard, want Piletti - leider van de clericalen en enige vertegenwoordiger van de minderheid - had de schade ter sprake gebracht die de Roden aan de pastorie hadden berokkend. ‘Geen verstandig mens,’ besloot Piletti, ‘die niet een grondige afschuw voelde toen hij de pastorie volgeplakt zag met affiches.’

‘En toch was er zo’n verstandig mens!’ riep Peppone. ‘En dat ben ik!’

‘U bent geen verstandig mens,’ riep Piletti, ‘anders zoudt u zo’n schandelijke schennis van het bouwkundig schoon van ons dorp niet goedkeuren. Zij wilden daarmee alleen maar een waardig priester beledigen!’

Peppone lachte honend:

‘Waardig priester! Die waardige priesters veranderen de kerk in een politieke tribune om propaganda te maken voor de verkiezingen! Als die waardige priester meetings wil houden, laat hij dan op het marktplein gaan staan! Maar in de kerk moet hij priester blijven en anders niet!’ ‘En als u op het gemeentehuis bent, moet u burgemeester blijven!’ antwoordde Piletti. ‘Dit is een zitting van de gemeenteraad en geen bijeenkomst van de communistische partij. Wat de pastoor in de kerk doet, heeft met onze discussie hier niets te maken. Het gaat hier enkel en alleen om de schandelijke ontsiering van een belangrijk gebouw van ons dorp. Bij een groot deel van de burgerij heeft dat verontwaardiging gewekt. Daar hebt u rekening mee te houden; u dient zich als burgemeester van deze gemeente te gedragen!’

Ik zal me als burgemeester gedragen als meneer de priester zich als priester gedraagt inplaats van als politiek propagandist!’ antwoordde Peppone.

Maar Piletti schudde het hoofd.

‘Ik heb u al gezegd dat het gedrag van de pastoor hier niet ter zake doet. Waar het hier om gaat, is de pastorie. Wat de pastorie betreft, die heeft zich toch zeker nooit als politieke propagandist gedragen! Die pastorie is nooit anders dan een pastorie geweest, en de burgerij is verontwaardigd over de schandelijke toestand waarin het gebouw van de pastorie zich bevindt en vraagt aan de burgemeester die schandelijke ontsiering te verwijderen!’ ‘Niet die schandelijke ontsiering maar de priesters moeten worden verwijderd!’ bracht nu de Magere naar voren.

‘Vooralsnog vraagt de burgerij niet de verwijdering van de priesters!’ zei Piletti. ‘Als ze dat vraagt, is het nog altijd tijd om daarover te spreken. Nu vraag ik alleen maar de verwijdering van die schandelijke affiches, waarmee de pastorie is volgeplakt. Het is een kwestie van fatsoen en van esthetica.’

Peppone die tot dusver zijn woede verkropt had, kwam tussenbeide:

‘Alles wat de gemeente kan doen, is meneer pastoor een emmer, een borstel en een ladder lenen!’

‘Dat is een edelmoedig en sympathiek aanbod,’ zei Piletti. ‘Maar ik kan u zeggen dat dit aanbod reeds aan meneer pastoor gedaan is. Maar meneer pastoor heeft geantwoord dat hij het weigeren moet. Hij is bang dat men politieke betekenis zou hechten aan het feit dat hij die affiches verwijderde. En geen particulier zou de taak om die dingen te verwijderen, willen aanvaarden. Dat moet door iemand van de gemeente gebeuren. En dan kan niemand er onaangename bijbedoelingen in zien.’ De aderen in Peppone’s hals zwollen op tot koorden. Hij knarsetandde en brulde toen: ‘Ik stel voor dat meneer pastoor met heel zijn bende naar de duivel loopt!’

‘Met algemene stemmen aangenomen!’ riep de hele raad, met uitzondering van Piletti wel te verstaan.

Maar hiermee was de zaak niet afgedaan. En dat merkte Peppone toen de Magere hem de volgende morgen kwam waarschuwen dat er op het kerkplein iets gebeurde dat niet in de haak was.

Peppone liep vlug naar het kerkplein en trof daar een massa mensen die zich voor de pastorie verzameld had. En in het midden van die kring van mensen zat don Camillo. Hij had zijn bed naar buiten gebracht, zijn tafel, een stoel, een kamerscherm, een waskom en een nachtkastje, en nu zei hij, op zijn bed gezeten:

‘Ja, vannacht heb ik hier geslapen en ik heb geluk gehad, want het heeft niet geregend.’

‘En als het wel had geregend, eerwaarde?’

‘Mijn zoon, dan had ik mijn paraplu opgestoken! Ik kan immers niet wonen in een huis zonder licht, zonder lucht, in een huis waar alle ramen dichtgeplakt zijn . . . Toch beklaag ik mezelf niet. Men moet geduld hebben. De zevende juni is niet ver meer, en na de zevende juni, als de verkiezingen zijn afgelopen, zal ik het recht hebben de verkiezingsmanifesten te verwijderen die ze hij mij op de blinden en de jaloezieën hebben geplakt. Nee,

ik klaag niet; ik ben God nog dankbaar dat die affiches niet zó op de deur zijn geplakt dat ik die niet zou kunnen openen zonder ze te verscheuren. In elk geval zal ik tot de zevende juni hier op het kerkplein huizen.’

Barchini die Peppone niet gezien had, zei: ‘Eerwaarde, wat u doen wilt, is waanzin! Scheur die affiches van de muur en ga uw huis binnen! U zult zien dat niemand de moed zal hebben er een mond over open te doen.’

Don Camillo maakte een breed gebaar en schudde het hoofd:

‘Mijn zoon, dan ken je het soort kerels niet dat de manifesten hier heeft aangeplakt! Weet je dan niet dat ze in Tsjechoslowakije een dergelijk affiche over de deur van een arme pastoor hebben geplakt, en dat ze, toen die pastoor die plakbrief verwijderde om zijn huis binnen te gaan, hem een proces hebben aangedaan wegens provocatie en sabotage?’

‘Maar hier hebben ze het niet voor het zeggen!’ riep Barchini uit.

‘En als ze de verkiezingen eens winnen?’ verzuchtte don Camillo. ‘Wie zal mij dan kunnen redden? Nee, mijn kinderen, ik blijf hier op het kerkplein. Ik ben een arme, oude, vredelievende priester die met God en de mens in vrede wil leven.’

Een oude vrouw zei met bewogen stem:

‘U hebt gelijk, arme don Camillo! Jullie weten niet wat voor lelijke kerels die godlozen zijn!’

Dat was een zaak die om wraak riep en Peppone kon zich niet inhouden. Hij rende weg en tien minuten later kwam er een ploeg met emmers, borstels en ladders, sponzen en krabijzers en ze begonnen terstond verwoed de gevel van de pastorie schoon te maken. Het werk duurde twee uur en toen hief don Camillo de ogen ten hemel op en riep, terwijl hij de armen uitbreidde: ‘Jesus, kijk toch eens hoe ze de gevel van mijn huis hebben toegetakeld! Jesus, zeg toch tegen hen die een arme priester het brood uit de mond stoten . .

Hij kon niet verder gaan, want er waren metselaars en witters verschenen, onder leiding van Bigio in hoogst eigen persoon.

‘Eerwaarde,’ zei Bigio zachtjes tegen don Camillo, ‘overdrijf nu alstublieft niet!’

Don Camillo overdreef niet en trok met al zijn spullen weer de pastorie in. En de pastorie kreeg een als nieuwe gevel.

Bij de eerstvolgende zitting van de gemeenteraad wendde Peppone zich tot de oppositie.

'Is meneer de minderheid nu tevreden?’ vroeg hij op agressieve toon.

Piletti maakte een breed gebaar:

‘Om daarop te kunnen antwoorden zou ik eerst moeten weten, wie het werk aan de pastoriegevel heeft laten uitvoeren.’

‘Wie dacht je dat het had laten uitvoeren?’ riep Peppone. ‘Wij natuurlijk!’

‘Hebt u het laten doen namens de gemeente of namens de communistische partij? Het zou immers de gemeente niet toegestaan zijn op te komen voor de schade die door de communistische partij werd toegehracht.’

‘Wij hebben het laten doen uit naam van Giuseppe Bottazzi, particulier burger van dit dorp, die, om een eind aan die komedie te maken, alles uit zijn eigen zak heeft betaald!’ bulderde Peppone.

Piletti schudde het hoofd:

‘De oppositie verklaart dat zij daar geen genoegen mee neemt. De burgerij eist dat het herstel van de schade, door de partij toegebracht, ook door die partij betaald zal worden. Het is ontoelaatbaar dat het gemeentebestuur aan een particulier toestaat zaken te regelen, die alleen door het gemeentebestuur geregeld mogen worden. Dus spreken wij onze uitdrukkelijke afkeuring uit over de zorgeloosheid van burgemeester Giuseppe Bottazzi die aan de particulier Giuseppe Bottazzi toestond zich te mengen in dingen die hem niets aangaan, alleen maar om daar voordeel uit te trekken voor zichzelf en zijn partij.’

Peppone was zo rood in zijn gezicht dat het bijna zwart leek.

‘Je hebt het gehad over de burgemeester Bottazzi en over de particulier Bottazzi, en wat zou je zeggen van de aspirant-moordenaar Bottazzi?!’ brulde Peppone en hij balde de vuisten en knarsetandde als was hij inderdaad tot een moord in staat.

Piletti vond dat het nu genoeg geweest was en zei:

‘De oppositie heeft voorlopig aan twee Bottazzi’s genoeg en beschouwt het incident als gesloten.’

 

Peppone was een te verstandige kerel om zich door het antwoord van Piletti niet te laten ontwapenen. Hij nam na de raadsvergadering zelfs de oppositie onder de arm om samen een glas te gaan drinken op zijn kosten. Maar ook ontbrak het hem niet aan een zekere mate van scherpzinnigheid, zodat hij des avonds een praatje ging maken met don Camillo.

‘Eerwaarde,’ zei Peppone, ‘de klucht is nu afgelopen. Het kan me geen zier schelen dat ik me belachelijk heb gemaakt. Toch moeten we nu niet opnieuw beginnen. Anders zou de klucht wel eens in een tragedie kunnen ontaarden. Dat hangt van u af.’

‘Van mij?’

‘Eerwaarde, laat de politiek varen.’

Don Camillo zuchtte.

‘Peppone, als jij in je werkplaats aan het smeden bent en ik zou tegen je zeggen: “Ga door met je werk, maar doof eerst het vuur!” wat zou je dan antwoorden?’

‘Dat u gek bent, want om het ijzer te kunnen smeden moet het roodgloeiend zijn en daarvoor moet het vuur goed branden.’

‘Peppone, dan is het vuur dus voor jou geen gril, geen grapje, maar iets onontbeerlijks.’

‘Dat spreekt vanzelf.’

‘Dat dacht ik ook, Peppone. Het is geen politieke vijandschap die mij ertoe aanzet om over excommunicatie te spreken. Ik moet het doen. En als ik het niet deed, zou ik de slechtste van alle priesters zijn. Ook dat spreekt vanzelf, Peppone. Probeer het toch te begrijpen!’

Peppone keek hem met een lelijk gezicht aan:

‘Ik heb het begrepen, eerwaarde, maar u niet.’

Peppone vertrok en don Camillo ging rustig voort op het rechte pad. En telkens als hij tot zijn gelovigen sprak, drukte hij hun op het hart:

‘Mijn broeders, ik moet u zeggen dat tweemaal twee vier is, en als dit resultaat niet bevalt aan iemand die er een eigen idee over de mathematica op na houdt, kan ik u toch niets anders zeggen dan dat tweemaal twee vier is. Dat is mijn plicht. Als er iemand is, die in opium de enige troost van zijn leven vindt, moet ik dan, om hem niet te ergeren, zeggen dat opium geen vergif is?’ Maar Peppone kon het gebeurde niet verkroppen en hij werd van dag tot dag nijdiger. Ja, hij werd zelfs zo nijdig, dat hij tenslotte niet behoorlijk meer kon denken.

 

Don Camillo zat die avond aan tafel, toen er iemand op het raam van de voorkamer klopte.

Don Camillo ging eens kijken, herkende de man en ging naar voren om de deur open te doen. De kerel kwam binnen en don Camillo ging heel rustig weer naar de kamer, zei tegen de kerel de deur dicht te doen, en nauwelijks zat hij aan tafel of de kerel stond al op de drempel van de kamer. Maar hij was niet alleen. Achter hem stond de knokploeg van Peppone en allen keken ze niet bepaald vriendelijk.

‘En,’ vroeg don Camillo voorzichtig, ‘wat moet dat betekenen?’

Vier of vijf man kwamen achter hem staan, de anderen links en rechts van hem.

‘Probeer rustig te blijven, eerwaarde,’ zei Peppone tegen hem. ‘Ga door met eten. Wij zullen intussen ons werk doen.’ En hij sloot de deur.

De Magere trad naar voren met in zijn rechterhand een emmer vol stijfsel en in zijn linker een rol papier. Hij zette de emmer op de grond, haalde er een grote kwast uit en begon de muur voor don Camillo vol te smeren. Toen smeerde hij de achterkant van een affiche met stijfsel in en plakte het voorzichtig tegen de muur. Vervolgens plakte hij een manifest tegen de deur en nog een tegen de kast ‘Klaar,’ zei hij eindelijk.

Don Camillo keek eerst naar de affiches en toen naar Peppone.

‘Dat is de grootste schurkenstreek die je kon begaan,’ verklaarde don Camillo.

‘Dat is geen grotere schurkenstreek dan die u begaat door de huizen binnen te gaan, daar onder bedriegelijke voorwendsels binnen te sluipen en bedrog te zaaien in de harten van oude mannetjes en vrouwtjes. Dat is een veel erger vorm van huisvredebreuk. Wij hopen dat u het hebt begrepen, nu we het u met een voorbeeld duidelijk hebben gemaakt.’

‘Goed,’ gromde don Camillo. ‘Maar bedenk dat ik jullie voor die smeerlapperij zal laten opdraaien!’

De Magere grinnikte en zei honend:

‘We hebben de zaak goed georganiseerd, eerwaarde. U kunt ons niets doen, want u hebt geen getuigen.’

‘God heeft jullie gezien!’

‘Het getuigenis van één heeft geen rechtskracht!’ hoonde de Magere.

‘Pas maar op, jongeman,’ antwoordde don Camillo kalm. ‘God is een getuige die voor twee telt.’

Ze gingen door de achterdeur weg en don Camillo bleef alleen en keek naar de affiches tegen muur, deur en kast. ‘Jesus,’ zei don Camillo, ‘waarom treft U hen allen niet met Uw bliksems?’

‘Dat is een beginselkwestie, don Camillo. Als ik hen niet met Mijn bliksems geslagen heb, toen ze Mij aan het Kruis nagelden, hoe zou Ik het nu om die drie stukken papier kunnen doen die ze daar in je kamer geplakt hebben? Denk eens na, don Camillo: dat zou op een poging kunnen lijken om de vrijheid van de verkiezingen in gevaar te brengen!’

Don Camillo boog het hoofd.

De volgende dag waren er die in de kamer van don Camillo die affiches zagen, en al gauw ging het nieuws als een lopend vuurtje door het dorp, hoewel don Camillo alles deed om de praatjes de kop in te drukken en de gespannen toestand niet nog hachelijker te maken.

En op een goede dag verscheen de Magere hijgend in het Volkshuis en bracht aan Peppone en zijn generale staf het nieuws:

‘Don Camillo is tot de tegenaanval overgegaan! Om zich te wreken over het lesje dat we hem gaven, heeft hij gezegd ..

Het idee, aan don Camillo toegeschreven, was zo belachelijk en kinderachtig dat ze allemaal in een luid gelach uitbarstten.

‘Nu zie je toch dat hij van de kook is,’ zei Peppone. ‘Wanneer een pastoor op die manier aanvalt, is het met hem gedaan! Dat is een morele overwinning zonder weerga! Het betekent de volledige vernietiging van de tegenstander!’

Heel voldaan werd de zaak besproken, maar tenslotte had Peppone toch nog een opmerking:

‘Eigenlijk gaat het alleen maar om geruchten. Om de zaak behoorlijk te kunnen uitbuiten hebben we een bewijs nodig.’

De Magere knikte:

‘Heel juist, chef! Op zijn minst moeten we toch het document fotograferen.’

‘Welnee, het is voldoende als we het zien,’ zei Peppone. ‘Als er veranderingen in zijn aangebracht, zullen we van hem eisen dat hij met het document voor de dag komt en allen zich van die wijzigingen kunnen overtuigen. We zullen er voorlopig niet meer over praten. Iedereen moet er voor het moment over zwijgen.’

Niemand praatte er nog over. Er verliepen verscheidene dagen en het scheen dat de zaak geheel was vergeten. Maar er was integendeel iemand die zich de hele geschiedenis uitstekend herinnerde. In ieder geval merkte don Camillo, die tot na middernacht in de kerk was gebleven om op het orgel een wijsje te bewerken tot een dat de kinderen moesten zingen als de bisschop kwam, dat er iets niet pluis was, en toen hij omkeek, zag hij plotseling een individu voor zich, geheel in een wijde mantel gehuld.

Hij sprong overeind en greep een grote koperen kandelaar die daar stond.

‘Weg van hier!’ beval don Camillo.

‘Als ik niet eerst het register gezien heb, blijf ik!’ antwoordde de indringer en liet de wijde mantel van zijn schouders vallen. Hij had een dikke ijzeren staaf in de hand en het vooruitzicht van een duel op dit uur van de nacht lokte don Camillo niet aan.

‘Peppone, ben je gek geworden?’

‘Laat me eerst dat register zien, of ik word inderdaad gek!’

‘Het register?’

‘Ja, het doopregister. Ik wil zien, of het waar is dat u uit wraak onze namen geschrapt hebt.’

Dat was zo grotesk dat don Camillo de kandelaar uit zijn hand liet vallen.

‘Jesus,’ riep hij en sloeg de ogen ten hemel, ‘die man is erger dan gek! Die is kinds geworden!’

‘Ik wil het register zien!’ herhaalde de ander bars. ‘Ze zeggen allemaal dat u onze namen hebt geschrapt!’

‘En met welk doel?’

‘Om ons uit de uitverkoren schare der christenen te verwijderen.’

Don Camillo keek Peppone verbijsterd aan, ging toen naar de grote kast vol oude doopregisters. Hij vond het deel dat hij zocht. - Hij wist het jaar uit zijn hoofd, want don Camillo was in hetzelfde jaar geboren als Peppone. -Toen legde hij het register op het orgel.

‘Kijk zelf maar.’

Peppone bladerde in het dikke boek. Hij controleerde wat hij wilde weten.

‘En de anderen?’

‘Jij weet hun geboortejaar. Terwijl ik doorga met mijn werk, kun je zelf wel de registers pakken en doorkijken.’ Don Camillo ging weer achter het orgel zitten om zijn liedje te componeren. En het viel hem op, hoe gemakkelijk hem nu de thema’s invielen, zodat hij na een half uur klaar was. Vervolgens nam hij de zangstem plus begeleiding nog eens door om te horen, of alles klopte. Toen hij klaar was, leek hij zeer opgetogen.

‘Het lijkt de Marseillaise wel!’ mompelde Peppone die, hoewel hij klaar was met de controle van de boeken, was blijven luisteren.

En inderdaad als de kinderen de oude bisschop met dat lied begroet hadden, zou de oude bisschop heel erg geschrokken zijn. Don Camillo gaf er zich geen rekenschap van, maar hoewel hij het zich niet al te erg aantrok, was hij over dat ongewilde plagiaat toch ook niet bepaald in de wolken. Hij liet Peppone niets merken, keek hem boos aan en vroeg bars:

‘En?’

‘Het is in orde,’ antwoordde Peppone.

‘Het feit dat je nog op de lijst van de christenen staat, mag jou niet misleiden. Uiteindelijk zul je toch moeten boeten voor alle schurkenstreken die je hebt uitgehaald!’ ‘Dat zijn mijn zaken,’ merkte Peppone op. ‘Waar het op aankomt, is dat we nog op de lijst staan.’