HONGERSTAKING

 

 

De moeder van de Magere was aan de benen verlamd, maar haar hersens waren allesbehalve verlamd. Hoewel ze al een jaar of vijf niet meer buiten kwam en de hele dag op een sofa lag, geheel van de wereld afgesloten, wist ze toch alles.

De laatste tijd vermeden de Magere en diens echtgenote alle gesprekken over politiek, maar de oude vrouw had scherpe oren en wist heel goed wat men verzweeg. De Magere en diens echtgenote leefden aldus in de waan dat ze ongestoord konden doen wat ze wilden, zonder dat er narigheid van kwam. Maar toen de Magere een zoon kreeg, zei de oude vrouw na een paar dagen:

‘Nu wordt het tijd hem te laten dopen.’

De Magere was niet op die slag voorbereid en staarde zijn moeder met open mond aan, maar zijn vrouw kwam hem te hulp:

‘Nee, we moeten eerst wachten tot die vervloekte kou voorbij is. Daarna praten we er nog eens over.’

De oude vrouw drong niet aan, maar twee dagen later ging ze opnieuw tot de aanval over.

‘En? Laten jullie hem nu dopen of niet?’

En omdat de oude vrouw, naarmate de dagen verliepen, steeds meer aandrong op de noodzaak het kindje te laten dopen, raapte de Magere op een dag al zijn moed bijeen en luchtte zijn hart:

‘Schei alstublieft toch uit met dat gezanik over dat dopen. De tijden zijn nu veranderd en er zijn dingen gebeurd, waar u helemaal geen weet van heeft...’

De oude vrouw schudde het hoofd.

‘Sinds de dag dat Jesus Christus het doopsel heeft ingesteld, zijn de tijden duizend keer veranderd en zijn er de zonderlingste dingen gebeurd: toch doopte men de kinderen zo gauw ze ter wereld kwamen.’

De Magere gebruikte grote woorden, had het over politiek en excommunicatie, maar de oude vrouw had een helder hoofd:

‘Pasgeboren kinderen doen niet aan politiek en kunnen dus ook niet geëxcommuniceerd worden. Dus is het nu zaak dat het kindje gedoopt wordt!’

De Magere herhaalde maar dat de oude vrouw er niets van begreep, maar zij schudde het hoofd:

‘Ik begrijp het heel goed. Jouw vader was een nog grotere sukkel dan jij en had het hoofd vol politieke dwaasheden, maar toen jij werd geboren, heeft hij je toch laten dopen.’ ‘Andere tijden!’ riep de vrouw van de Magere uit.

‘Andere vrouwen!’ antwoordde de oude moeder nors. ‘Andere vrouwen? En waarom? Wat heb je op me aan te merken?’

‘Dat je een idioot bent!’ merkte de oude vrouw op.

‘En nu moet je eens goed begrijpen, ééns en voor al,’ schreeuwde de echtgenote van de Magere, ‘ik laat mijn kind niet dopen! Later, als hij groter is, kan hij daarover zelf beslissen!’

De oude vrouw keek de Magere aan.

‘Het is machtsmisbruik ten aanzien van de kinderen, als we hen laten dopen, terwijl ze nog van niets weten,’ stamelde de Magere.

‘Goed dan,’ besloot de oude vrouw, ‘vanaf dit ogenblik zal ik niet meer eten, zolang het kindje niet gedoopt is.’ Haar schoondochter lachte honend.

‘Dan zul je heel wat jaartjes honger moeten lijden!’

De Magere zei niets. Hij beperkte er zich toe eens flink op de tafel te slaan en het huis uit te lopen.

De volgende ochtend liet de oude vrouw haar melk staan, en ’s middags bleef ze roerloos op haar sofa toekijken hoe de anderen aten. ’s Avonds was het al niet anders, en de Magere verloor zijn geduld.

‘Schei uit met die kunsten!’ schreeuwde hij. ‘Eet en maak me niet razend!’

‘Als ze honger krijgt, zal ze wel eten!’ kalmeerde zijn vrouw hem.

Maar ook de volgende dag deed de oude vrouw geen mond open, noch om te spreken en noch om te eten. En toen begon ook haar schoondochter bang te worden.

‘We moeten de dokter roepen!’ zei ze. ‘We moeten hem uitleggen, hoe de zaken staan! We moeten hem vragen of hij haar in zijn kliniek opneemt! Als ze sterft, zullen de mensen zeggen dat we haar van honger lieten omkomen! Zie je, hoe verzwakt ze is? Ze wil ons tot schande brengen! Ze wil ons ruïneren!’

Toen sprak de oude vrouw:

‘Geef me een stuk papier en een pen! Ik zal schrijven dat ik sterf omdat ik sterven wil. Ik wil jullie niet ruïneren, maar ik wil mijn kleinzoon redden.’

Haar schoondochter kreeg een aanval van hysterie en begon te schreeuwen:

‘Je hebt het op mij gemunt! Je haat me! Je wilt dat de melk in mijn borsten verdroogt!’

‘Dat is niet zo erg,’ antwoordde de oude vrouw. ‘De melk van een slang voedt toch niet.’

De Magere liep van wanhoop de deur uit. Maar hij had evengoed kunnen blijven, want de oude vrouw sprak niet meer.

De derde dag wilde ze het bed niet uit.

‘Ik sterf liever in bed,’ zei ze. ‘Ik wil dat jullie de pastoor roepen.’

‘Nee!’ riep haar schoondochter woedend. ‘Nee!’

‘Is niet erg,’ zuchtte de oude vrouw. ‘God zal me toch wel helpen.’

‘Sterf maar als een verdoemde!’ bralde haar schoondochter weer. ‘Want wat je doet, is zelfmoord. Door niet te willen eten, vermoord je jezelf.’

‘Nee,’ antwoordde de oude vrouw rustig, ‘het is jullie schuld; dan moet je het kindje maar laten dopen.’

De oude vrouw sloot de ogen en dommelde in, als bewusteloos, en de vrouw van de Magere trok zich verslagen terug.

De Magere had alles gehoord, omdat hij aan de deur was blijven luisteren.

‘We moeten nu onmiddellijk iets doen! Er moet iets gebeuren!’ verklaarde hij.

‘Wil je de priesters soms hun zin geven?’ snauwde ze. ‘Ze schoppen jou de deur uit, en jij laat hun je kind dopen? En zoiets na alles wat je overal verkondigd hebt?’

‘Stil maar,’ antwoordde de Magere. ‘Hier gaat het erom de kool en de geit te sparen. Laten we even overleggen, hoe we dat doen ..

 

Peppone was in zijn werkplaats aan het werk, toen de Magere geheel overstuur bij hem kwam.

‘Chef, je moet me helpen. Ik zit tot aan mijn nek in de narigheid.’

De Magere vertelde zijn triest verhaal en besloot:

‘Chef, ik kan niet tegen mijn principes in handelen, maar ik kan ook mijn moeder niet laten sterven. Ik ga nu een doopkleed kopen met strikjes en een sluier. We kleden het wurm aan, zoals het voor een doopfeest past; we laten het aan mijn oude moeder zien; en jij moet dan de zogenaamde peetoom zijn. Je moet je op je paasbest uitdossen en we nemen de wagen. We rijden om de kerk heen naar het Volkshuis en drinken daar een fles wijn. Dan komen we terug, brengen het schaap naar mijn moeder en zeggen tegen haar: “Kijk, het is nu gedoopt, zoals je dat wilde!” De oude vrouw eet weer, en ik ben in het reine met mijn geweten en met mijn eer als communist.’

‘Begrepen,’ mompelde Peppone. ‘En later? Als ze erachter komt?’

‘Ze zal het niet te weten komen. Het gaat er trouwens nu alleen maar om dat ze weer begint te eten.’

Peppone maakte een berustend gebaar en terwijl de Magere erop uitging om iets moois te kopen, waarmee hij het kindje zou uitdossen, stak Peppone zich in zijn beste kleren.

Een half uur later waren ze bij de Magere thuis. Het huis lag verlaten. Het weer was mistig, nevelachtig. Het kon niet beter. De vrouw van de Magere ging de oude moeder wekken.

‘Als je ons werkelijk niet wilt ruineren en te schande maken, kom dan eens even het bed uit! De peetoom van het kindje is zojuist met de auto hier gekomen!’

De oude vrouw sperde de ogen open:

‘De peetoom?’

‘Ja! De burgemeester in hoogst eigen persoon zal het kindje ten doop houden. Hij wil je komen begroeten.’ Beneden klonken stemmen, en de oude vrouw ging, door haar schoondochter geholpen, rechtop in bed zitten. Ze sloeg een sjaal om, om haar schouders te bedekken.

‘En het kindje?’ fluisterde ze.

‘Dat is al klaar voor het doopfeest.’

‘Is het mooi aangekleed?’

‘Je zult het zelf kunnen zien.’

Er werd op de deur geklopt en de Magere kwam binnen met het kindje op de arm. Nooit was er een kleine dopeling mooier en bekoorlijker uitgedost. Achter die droom van witte kant doemde groot en donker Peppone op. Hij was in groot tenue, maar de oude vrouw had slechts ogen voor het kindje.

‘Wat is het mooi!’ zuchtte ze en strekte haar uitgemergelde handen uit als naar een wonderbare verschijning.

Ook de moeder van het lieve ding stond verbijsterd, toen ze haar kindje zo mooi en lief uitgedost zag. Onmiddellijk nam ze het van de onhandige vader over, streek hier een plooitje weg, verschikte daar een strikje, plooide de sluier beter om het roze gezichtje.

‘Hoe gaat het met u?’ vroeg Peppone.

De oude vrouw trok haar ogen af van de lieve verschijning en keek Peppone aan.

‘Wat een eer, meneer de burgemeester, dat u peetoom wilt zijn!’ riep de oude vrouw ontroerd uit en greep met haar ontvleesde handen de geweldige klauw van Peppone. ‘God zegene u ... Ik weet dat het aan u te danken is dat mijn zoon eindelijk tot rede is gekomen ... Maar laten we er niet meer over praten . . . Nu is alles goed . . .’

Peppone trachtte zijn machtige knuist los te maken, maar de vingers van de oude vrouw schenen van staal geworden.

‘Zeg dat toch niet,’ antwoordde hij. ‘Uw zoon heeft geen raad van anderen nodig. Het is een brave, flinke jongen. En de eer peetoom te mogen zijn van zijn kindje is geheel aan mij ... Maar hoe gaat het nu met u?’

‘Uitstekend!’ antwoordde de oude vrouw. ‘Nu is het voorbij. Nu is het over. Ik had een beetje griep. Daar heb ik de laatste jaren altijd wat last van.’

‘Ja, dan moet u toch goed op uzelf passen!’ verklaarde Peppone met groot gezag. En na die geweldige krachtsinspanning wist hij niets meer te zeggen.

De Magere kwam hem te hulp:

‘We moeten gaan. De pastoor wacht.’

De oude vrouw wilde het kindje nog een keer zien, en ze raakte met een vinger even het roze gezichtje aan.

‘Het glimlacht!’ riep Peppone uit. ‘Het kent u al!’

Het kindje omklemde met zijn handje de benige vinger van de oude vrouw en wilde die niet meer loslaten.

‘Ik weet het,’ zuchtte de oude vrouw. ‘Het wil dat ik mee zal gaan. Maar, heus, dat gaat niet... Als ik de klok hoor luiden, zal ik er toch in mijn geest bij zijn . .. En dat is even goed . . .’

‘De klokken zullen hier moeilijk te horen zijn,’ stamelde de Magere. ‘Er is zo’n dichte mist...’

‘Ik heb scherpe oren,’ glimlachte de oude vrouw, ‘en ik zal het raam openzetten.’

 

In de kamer achter de collectieve winkel van het Volkshuis bevond zich alleen Bigio, die de boeken bijhield. Toen hij Peppone zag binnenkomen met achter zich de Magere, die het mooi uitgedoste kindje droeg, zette hij grote ogen op.

‘Sluit de winkel,’ beval Peppone en ging aan een tafel zitten, ‘en breng een fles witte wijn.’

Toen hij de deur had gesloten, trok Bigio een fles wijn open en bracht die naar het tafeltje, samen met drie glazen.

‘En jij?’ vroeg de Magere. ‘Drink jij niet?’

‘Ja, we zijn met ons drieën en hier zijn drie glazen.’

‘En die daar? Waar moet ik hem laten?’ grapte de Magere en wees op het bundeltje dat hij op de tafel had gelegd.

Bigio schudde het hoofd.

‘Ik mag hangen als ik er iets van begrijp,’ mompelde hij. ‘Een proletarisch doopfeest!’ zei de Magere en hief het volle glas. ‘Een heildronk op de nieuwe kameraad!’

Bigio en Peppone hieven het glas. Ze dronken het tot de laatste druppel leeg. En toen, terwijl Peppone Bigio fluisterend op de hoogte bracht van de toestand, doopte de Magere de top van zijn vinger in de wijn en bracht die naar het mondje van het kind.

‘Kijk eens, hoe hij zuigt!’ grinnikte hij. ‘Kijk eens, hoe dol hij op wijn is! Daaraan zie je, dat hij een flinke kerel wordt.’

De anderen antwoordden niet en de Magere schonk een tweede glas vol en dronk dat in één teug leeg.

Hij zweeg enkele ogenblikken, in verre gedachten verzonken, en zei toen:

‘De klokken! Ze wil ook de klokken horen!’

Op dat ogenblik hoorden ze alle drie klokgelui, en ze huiverden en beefden als bij een wonder.

‘Ach ja,’ riep Bigio eindelijk uit, ‘het zal het kindje van de apotheker zijn dat gedoopt wordt.’

De Magere slaakte een kreet van vreugde:

‘Ze wilde klokken! Daar luiden de klokken dan! Het kon niet beter!’

Het bundeltje bewoog en Peppone liep er heen, raakte met zijn reusachtige vinger het warme hoofdje van het kind aan. En onmiddellijk kwam er een klein handje tevoorschijn dat zich aan de grote vinger vastgreep. Peppone moest eraan denken hoe datzelfde handje de uitgemergelde vinger van de oude vrouw had vastgegrepen. En hij voelde weer zijn eigen hand tussen de koude handen van de oude vrouw. Het warme handje liet de dikke vinger van Peppone niet los.

De Magere sloeg een derde glas wijn naar binnen.

‘Nu kunnen we naar huis gaan,’ zei hij met nijdige nadruk en zette met een slag zijn lege glas op het tafeltje. Peppone en Bigio bleven rustig zitten.

‘Het doek kan vallen!’ brulde de Magere met een grijnslach. ‘De komedie is afgelopen, en ik ben een zwijn!’ Peppone en Bigio hadden nog nooit zo’n staaltje van eerlijke zelfkritiek gehoord, zo ronduit en toepasselijk, en ze kwamen er diep van onder de indruk.

‘Bigio, haast je en zorg dat alles in orde komt!’ beval Peppone.

Bigio ging.

 

‘Wat is dat?’ vroeg don Camillo die bij de doopvont stond. De Magere schoof de kantjes en strikjes opzij van het bundeltje dat Peppone in de armen hield en zei trots: ‘Dat is mijn zoon!’

‘Ongelukkige,’ verzuchtte don Camillo, ‘had je je geen betere vader kunnen uitzoeken?’

De dreumes had er nu de slag van beet, zag de grote vinger van don Camillo en pakte die vast.

‘Jij, schavuit!’ riep don Camillo. ‘Begin je je nu al toe te eigenen wat van anderen is?’

De Magere wilde iets zeggen, maar don Camillo viel hem in de rede: ‘Stilte! Zoals men weet, mogen overtuigde en strijdbare communisten niet als peter bij een doopsel optreden! Ben jij een strijdbaar en overtuigd communist?’

‘Nee, eerwaarde,’ antwoordde Peppone.

‘God weet, of je de waarheid spreekt of niet, maar bij het laatste oordeel zul je je te verantwoorden hebben.’

Na de plechtigheid, toen Peppone aanstalten maakte om met de dopeling in de auto te stappen, die voor de kerk met Bigio aan het stuur stond te wachten, vroeg de Magere aan don Camillo:

‘Hoeveel ben ik u schuldig voor de moeite?’

‘Niets. Als je voor je Hemelse Vader verschijnt zul je alles ineens moeten betalen.’

De Magere keek hem uitdagend aan.

‘Maar bij de volgende zoon wil ik toch dat u er zich niet uitdraait, eerwaarde.’

Don Camillo maakte een breed gebaar.

‘De toekomst is in de handen van God, mijn zoon! Maar ga nu gauw, want het heden kon wel eens in mijn voeten schuilen!’

En de Magere, die al kermis gemaakt had met de geduchte maat schoenen van don Camillo, hield met dat mogelijke heden ernstig rekening en ging.