DIE STEDELINGEN

 

 

Onverwacht werd hij overweldigd door een gedachte die hem zelf verraste: ‘Over drie maanden zal ik vijftig worden.’

Hij wilde nu met alle geweld wel eens het gezicht zien van een man die op het punt stond een halve eeuw oud te worden en hield daarom het hoofd scheef zodat hij in het achteruitkijkspiegeltje kon kijken.

Hij stond iedere morgen oog in oog met zichzelf als hij de punten van zijn snor bijknipte, wat hij natuurlijk nooit verwaarloosde. Maar dat gezicht dat hij duizend en een keer in de spiegel boven de wastafel weerkaatst had gezien, was het officiële gezicht van de geslaagde industrieel, niet zijn eigen gezicht.

Al minstens twintig jaar had hij zijn Weledelgeborene iedere morgen geschoren, zijn Weledelgeborene een kop koffie ingeschonken en zijn Weledelgeborene met de wagen naar de fabriek gebracht. Hier nam hij plaats aan het bureau van zijn Weledelgeborene en voerde tot één uur ijverig de bevelen van zijn Weledelgeborene uit. Hetzelfde gebeurde ’s middags, na heel vlug samen met zijn Weledelgeborene een stukje te hebben gegeten in een restaurant. Des avonds vergezelde hij zijn Weledelgeborene naar huis en ging aan tafel zitten, samen met de vrouw en de kinderen van zijn Weledelgeborene en luisterde naar de opmerkingen van zijn Weledelgeborene en de gesprekken die hij voerde met vrouw en kinderen.

Een autobus schoot rakelings voorbij en scheerde langs de motorkap van de wagen. Hij had niet opgemerkt dat het licht bij het kruispunt op rood was gesprongen, en hij kon zich slechts redden omdat de auto van zijn Weledelgeborene machtig goede remmen had. Bliksemsnel startte hij weer en kwam er zonder kleerscheuren af, maar het speet hem bijna dat zijn Weledel geborene niet verpletterd onder de wielen van de autobus was achtergebleven. ‘Twintig jaar lang ben ik niets anders dan de slaaf van zijn Weledelgeborene geweest,’ dacht bij. ‘Nee, dertig jaar al, ook toen hij nog maar een jongeman was die wanhopig vocht om carrière te maken, want toen al moest ik voor hem knechtje spelen.’

In de achteruitkijkspiegel had hij het gezicht gezien van de man die zich onverwacht zichzelf herinnert en ontdekt dat hij oud wordt.

Hier was hij aan de rand van de stad en kwam als altijd aan een tweesprong: links leidde de weg naar de fabriek, terwijl de weg rechts zich verloor in het eindeloze landschap en God weet waarheen leidde.

Zonder te aarzelen sloeg hij rechts af.

Hij wist niet waar hij naar toe ging en wilde het ook niet weten. Na een paar uur bevond hij zich in een groot dorp en stapte op het marktplein uit om een telegram op te geven aan de vrouw van zijn Weledelgeborene: ‘Moest voor belangrijke zaken weg. Zal bericht van aankomst zenden. Veel liefs, Giuseppe.’

Tevreden zette hij zijn tocht naar het zuiden voort. Tegen de middag at hij in een kleine herberg een paar sneden brood met salami. Een half uur later had hij zijn tocht weer voortgezet.

Op een goed ogenblik verscheen er een jonge vrouw met een grote koffer op het bruggetje dat van de deur van een landhuisje over de sloot langs de weg naar de rand van de autoweg voerde. Ze wenkte hem dat hij stoppen zou. Gehoorzaam deed hij dat dan ook.

‘Gaat u naar Castellino?’ vroeg de jongedame die niet bepaald lelijk was en weelderig roodblond haar had.

Hij antwoordde bevestigend. Waarom zou hij niet naar Castellino gaan? Castellino was toch een plaats als iedere andere.

De jongedame zei dat ze in Castellino de trein moest hebben, en als ze op de bus had moeten wachten, zou ze pas de trein van vijf uur hebben kunnen nemen.

‘Dat is dan een geluk voor ons beiden,’ antwoordde Giuseppe. ‘Ik moet toevallig ook naar Castellino en weet de weg niet.’

De jongedame met het roodblonde haar wist de weg heel goed, en om drie uur kwamen ze bij het kleine station van Castellino aan.

‘Hartelijk bedankt,’ zei de goudblonde jongedame. ‘Goede reis,’ antwoordde Giuseppe.

Aan het stationspleintje lag een klein café en Giuseppe maakte van de gelegenheid gebruik daar een paar glazen bier te drinken. Toen hij het kroegje verliet, vond hij een twintigtal mensen in bewondering rond zijn wagen staan. Die vervloekte luxe slee van zijn Weledelgeborene! Hij voelde haat en afschuw in zich bovenkomen en besloot zich van dat nare opzichtige vehikel te ontdoen. Hij vroeg of er in de buurt soms een behoorlijke garage was en ze zeiden hem dat hij daarvoor door moest rijden tot Borgonuovo. Hij hoefde de rijksweg maar te volgen.

In drie kwartier was hij in Borgonuovo, een tamelijk grote plaats, waar men hem al gauw wees wat hij zocht. ‘Kunt u de carrosserie van mijn wagen overspuiten?’ vroeg hij aan de eigenaar van de garage.

‘O ja. We kunnen hier alles.’

‘Goed, geef mijn wagen dan een lichtgrijze kleur zoals die auto daar, en kijk ook de motor eens helemaal na.’

De man van de garage merkte op dat er wel wat tijd mee gemoeid zou zijn.

‘Ik heb geen haast. Maar die zwarte kleur van mijn wagen hangt me de keel uit. Houd de wagen maar zolang hier als u wilt. Ik heb hem voorlopig niet nodig. Ik kom hier wel langs of ik zal u schrijven waar u hem moet afleveren. Ik zal u vooruit betalen.’

‘Moet u hem over veertien dagen hebben? Is dat goed?’ ‘O nee. U kunt hem minstens drie weken houden.’ ‘Uitstekend.’

De salami had hem erg dorstig gemaakt en hij ging bier drinken in het eerste het beste café dat hij zag, toen hij de garage uitkwam. Tegenover zijn tafeltje was de wand door een grote spiegel bedekt. En aldus bevond Giuseppe zich van aanschijn tot aanschijn met zichzelf. Dat vervloekte antraciet-kleurig ‘doublehreasted’ kostuum van zijn Weledelgeborene! Ook de ‘carrosserie’ van Giuseppe moest herzien worden . .. Niet ver van het café was een herenconfectiezaak. Hij ging er binnen en zag onmiddellijk wat hij nodig had.

‘Zo’n kostuum als dat daar bijvoorbeeld,’ zei hij. ‘Het moet stevig zijn en gemakkelijk zitten. Het is voor iemand van mijn grootte bestemd.’

De bediende wees erop dat bet kostuum in kwestie inderdaad stevig was en zeker wel zou passen, maar er waren een paar kleine foutjes in het weefsel.

‘Dat doet er niet toe,’ zei Giuseppe. ‘Het is voor mijn chauffeur. Hoeveel krijgt u? Maak er een klein pak van. Ik neem het zelf mee. Ik ben hier op doorreis.’

Hij ging met zijn pakket de deur uit en merkte onmiddellijk dat de mensen het vreemd vonden dat een zo elegante meneer zo’n zwaar pak droeg. Zijn Weledelgeborene was ginds gebleven, bij de tweesprong, waar Giuseppe de weg rechts had ingeslagen maar hij tiranniseerde Giuseppe nog altijd met zijn keurig antracietkleurig kostuum. Het was moeilijk om zich van die gehate meneer te bevrijden. Hij kocht een koffer en stopte daar zijn pak in, samen met een tandenborstel, een stuk zeep en het nodige scheergerei.

Nu vonden de mensen die hem daar zo zagen lopen, het vreemd dat een zo elegante meneer met zo’n zware koffer van ordinair fiber liep.

Op een pleintje stond een bus die half vol was, klaar om te vertrekken. Toen Giuseppe instapte, waarschuwde de conducteur hem: ‘We komen niet in Torricella maar houden halt bij de brug.’

Het was warm in de bus en toen hij zijn kaartje had, viel Giuseppe in slaap.

Toen de conducteur hem wakker maakte, was het al bijna donker geworden. Hij stapte met zijn koffer in de hand uit en bevond zich midden in het vlakke land bij het begin van een brug.

‘Het water heeft die brug doen rotten,’ zei de conducteur tegen hem toen hij zag, hoe beteuterd zijn passagier keek. ‘Om in het dorp te komen moet u een kilometer lopen.’ ‘Dank u, ik weet het,’ antwoordde Giuseppe. ‘Ik heb met iemand afgesproken die me met zijn auto komt afhalen.’

Hij liep de brug over die zo goed als het ging met wat planken hersteld was en wachtte tot de andere passagiers naar het dorp onderweg waren. Toen ook de autobus, die gedraaid was, de terugreis had aanvaard en uit het gezicht was verdwenen, verliet Giuseppe de grote weg en verschool zich achter een haag.

Na enkele minuten was het gehate antracietkleurige kostuum van zijn Weledelgeborene in de koffer verdwenen, samen met de das en de chique vilthoed, en Giuseppe verrees als een ruwe holster, die echter een blanke pit had. En toen hij weer terug was op de weg, had hij ook een nieuw gezicht, want hij had zijn snor afgeknipt.

‘Morgen koop ik een hemd dat bij het kostuum past en een alpinopetje,’ dacht hij en wandelde naar Torricella. Eenmaal in het dorp merkte hij dat er niemand op hem lette, en dat vervulde hem met trots. Dat was de eerste duidelijke overwinning in zijn strijd met zijn Weledelgeborene.

Hij vond gelegenheid wat te eten en ook onderdak voor de nacht en ging opgeruimd naar bed.

 

Hij werd de volgende morgen in de beste stemming wakker: voor de eerste keer in twintig jaar hoefde hij zijn Weledelgeborene niet te scheren, zijn Weledelgeborene geen koffie in te schenken en zijn Weledelgeborene niet met de auto naar de fabriek te brengen.

Hij bekeek zijn gezicht in de spiegel van de kleerkast. Het nieuwe gezicht leek hem sympathiek en het doodgewone kostuum maakte hem wat plomper dan zijn Weledelgeborene, maar ook veel jonger.

Het was marktdag en Giuseppe had al gauw het overhemd en het alpinopetje gekocht die hij nog nodig had en koerde naar de herberg terug om zich te ontdoen van wat hem van zijn Weledelgeborene nog aankleefde. Toen hij daarna weer op straat verscheen, kwam er iemand de deur van zijn werkplaats uit en riep hem toe: ‘Heidaar, jij!’ Met een schok bleef hij staan.

‘Kunt u misschien een tweedehands fiets gebruiken? Hij is zo goed als nieuw.’

Toevallig kon hij die inderdaad goed gebruiken. Hij ging binnen en kwam na een half uurtje met de fietsenmaker te hebben gepraat, met zijn degelijk fietsje naar buiten. Om tien uur spurtte Giuseppe met de schamele resten van zijn Weledelgeborene achter op de bagagedrager het onbekende tegemoet. Op de stoffige weg tussen groene heggen reed hij zo bijna twee uur voort en stapte in het eerste het beste dorp af, omdat hij zo’n verdraaide honger had. Het was nog wat vroeg om te eten en hij ging aan een tafeltje voor de herberg zitten die hij had uitgekozen om er het middagmaal te gebruiken, en het middagklokje luidde, juist toen hij een teugje nam van zijn glas witte vermouth.

‘Je kunt goed horen dat zijn eerwaarde nog altijd geen klokkenist heeft!’ merkte iemand op.

Toen begreep Giuseppe dat hij niet toevallig in dit dorp temidden van de akkers en velden was verdwaald.

Toen don Camillo drie minuten later uit het deurtje onder de klokketoren kwam, zag hij Giuseppe voor zich. ‘Eerwaarde,’ zei Giuseppe en draaide zijn petje tussen zijn vingers, ‘is het waar dat u geen klokkenluider heeft?’ ‘Ja, en wat zou dat?’

‘Nou, ik zou u willen vragen, of ik naar de vrijgekomen betrekking van klokkenluider zou kunnen solliciteren.’ Don Camillo bekeek Giuseppe, en het verkreukelde maar nieuwe kostuum wekte zijn argwaan.

‘Waar komt u vandaan? Uit het tuchthuis?’

‘Heb ik dan het gezicht van een spitsboef?’ vroeg Giuseppe op zijn beurt.

‘Nee, dat kan ik niet zeggen.’

‘Hoewel u mijn uiterlijk misschien zonderling vindt, ben ik toch een eerlijk man. Ongelukkig maar eerlijk. Zo ongelukkig en zo eerlijk dat ik, bever dan een schooier te worden, voor u als klokkenluider wil fungeren, hoewel ik van mijn leven nog geen klok heb geluid.’

Don Camillo lachte dat hij schudde.

‘Die is goed: iemand die nog nooit een klok heeft geluid wil hier klokkenist worden!’

‘Klokkenisten worden niet geboren,’ merkte Giuseppe op. ‘Ook u was immers geen priester voordat u uiteindelijk priester werd.’

‘Maar ik heb mijn jeugd op het seminarie gestudeerd!’ riep don Camillo uit.

‘Hoe gelukkig voor u dat u een jeugd had,’ zuchtte Giuseppe. ‘Ik daarentegen ben een van die ongelukkigen die ontdekten dat ze oud werden zonder ooit jong te zijn geweest. Maar ik weet een beetje van muziek af en als iemand me opschrijft wat en hoe en wanneer ik moet luiden, geloof ik wel dat ik het klaarspeel. Ook zal ik me wat oefenen op de beiaard, als u dat goed vindt.’

‘En terwijl u zich oefent, wat moet ik dan doen?’

‘U moet zien, hoe u me wat te eten geeft.’

Zo’n man viel bij don Camillo wel in de smaak. En hij viel nog meer in de smaak, toen hij even later zag, hoe flink hij at.

‘We zullen het proberen,’ zei don Camillo na de maaltijd. ‘Gaat het niet, dan pakt u uw fiets en dan verdwijnt u maar weer ...’

Een man die uit eigen kracht een fabriek uit de grond stampte welke werk gaf aan vijfhonderd arbeiders, kan als klokkenluider niet mislukken. En inderdaad slaagde Giuseppe al na een week op zeer eervolle wijze voor zijn examen als dorpsbeiaardier.

‘Effen rekening maakt goede vrienden,’ mompelde don Camillo na de geslaagde proef. ‘Ik heb gehoord wat u waard bent - en gezien trouwens ook. Behalve uw taak als klokkenist, zult u het werk van koster doen, voor de tuin zorgen, een oogje houden op mijn pachter, kortom alles doen wat dienstig is om een arme en veelgeplaagde plattelandspastoor het leven te verlichten. Wat het salaris betreft. . .’

‘U geeft me te eten, een bed, en wat sigaretten,’ viel Giuseppe hem in de rede. ‘Dat is genoeg.’

Zo werd het beklonken en Giuseppe hielp don Camillo, die iedere morgen steeds sterker tot de overtuiging kwam dat die kerel hem door de arbeidsbeurs van God de Vader Zelf op z’n dak gestuurd moest zijn.

Zo ging er anderhalve maand voorbij, en toen stopte er op een middag voor de pastorie een elegant hemelsblauw sportwagentje dat eerder bij een juwelier dan in een garage gekocht scheen. Er stapte een knappe vrouw van een jaar of veertig uit, uitgedost als een filmster, en met de hooghartigheid van een dame van de grote wereld. Ze moest hem spreken, don Camillo persoonlijk, en toen ze in zijn spreekkamer zat, viel ze al dadelijk met de deur in huis.

‘Eerwaarde, het is een treurige en een rampzalige geschiedenis. Al vijfenveertig dagen is mijn man van huis weg. Een telegram meldde me dat hij voor zaken weg was, maar daarna heb ik niets meer gehoord, totdat een garagehouder uit Borgonuovo ons thuis opbelde en zei dat de auto klaar was. Omdat de man die de wagen hij hem had achtergelaten niet was komen opdagen, had hij de naam in het mapje met de autopapieren opgezocht en was zo aan ons adres gekomen. Ik ben terstond naar Borgonuovo gegaan. Alleen, zonder iemand iets te zeggen. U begrijpt me, eerwaarde. Onze positie is zo, dat we een schandaal moeten vermijden. Ik heb de wagen die intussen van kleur was veranderd, herkend en heb de politie gewaarschuwd. Ik heb ontdekt dat mijn man in Borgonuovo is aangekomen na in Castellino een jongedame met rood haar op de trein te hebben gezet. Dat met die auto en met die jongedame gaf me natuurlijk te denken.

En na honderden mensen ondervraagd te hebben kwam ik tot de conclusie dat het spoor van mijn man doodliep ergens in de driehoek Castellino, Borgonuovo, Torricella. Dat hele gebied heb ik afgezocht, dorp na dorp, zonder iets te vinden, en nu ben ik hier om u te vragen wat ik al aan vijftig of meer pastoors heb gevraagd: is er vijfenveertig dagen geleden in uw dorp een vreemdeling aangekomen?’

De dame haalde uit haar tasje een portret en gaf dat aan don Camillo:

‘Hebt u dat gezicht ooit gezien?’

Inderdaad had don Camillo dat gezicht van zijn Weledelgeborene nooit gezien. Hij had een ander gezien. Het gezicht van de eerlijke, open man die hij kende, leek wel iets op dat van de foto, tenminste als men die snor wegdacht.

Hij breidde de armen uit:

‘Er zijn geen vreemden in mijn dorp gekomen, behalve mijn klokkenluider.’

De dame maakte een ongeduldig gebaar:

‘Waar kan hij dan in ’s hemelsnaam gebleven zijn? Hij kan toch niet zo maar verdwenen zijn, als verzwolgen door duisternis en nevel!’

Op dat ogenblik kwam Giuseppe, die van niets wist, de spreekkamer binnen en bevond zich van aanschijn tot aanschijn met de vrouw van zijn Weledelgeborene. Mevrouw slaakte een kreet, maar Giuseppe snoerde haar de mond:

‘Paolina, maak geen scènes. Je hebt me gezocht, je hebt me gevonden en je wilt me nu een massa dingen gaan zeggen die mij niet interesseren. Spaar je de moeite. Waar ik nu ben, heb ik het goed. Houden jullie de fabriek maar, het huis en alles wat erin is, maar laat mij mijn vrijheid.

Die heb ik veel te laat gevonden, en die wil ik nu behouden. Ik zal je een volmacht sturen die je in staat zal stellen om in mijn plaats over alles te kunnen beschikken.’ Mevrouw, die al die tijd geen woord had kunnen uitbrengen, vond haar stem terug.

‘En dat meisje met de rode haren?’ riep ze woedend. ‘Waarom zeg je me daar niets van?’

‘Omdat ik haar alleen maar naar Castellino gebracht heb, waar ze de trein heeft genomen. Daarna heb ik haar niet meer gezien. Vrouwen spelen hierbij geen rol. De pastoor weet, hoe ik hier leef en wat ik hier doe. Vierenveertig dagen lang ben ik hier niet weg geweest.’

Mevrouw begreep dat het nutteloos zou zijn nog verder aan te dringen.

‘Goed,’ riep ze uit. ‘Ik ga, maar je zult nog van me horen.’ ‘Goede reis, Paolina,’ antwoordde Giuseppe.

Mevrouw stoof de pastorie uit, en een paar seconden later schoot het kleine hemelsblauwe sportwagentje weg.

Don Camillo schudde het hoofd. ‘Ik zeg u niets,’ mompelde hij. ‘U moet zelf maar zien. U alleen kunt uitmaken, of u juist hebt gehandeld of alleen maar een stommiteit uithaalde of erger nog.’

‘Ik heb juist gehandeld,’ antwoordde Giuseppe rustig. Het was vier uur in de middag. Tegen acht uur ’s avonds, toen don Camillo zijn sober en bescheiden avondmaal gebruikte, klopte er iemand op de deur van de pastorie, en het was een vrouw die uiterst eenvoudig gekleed was en een koffertje van fiber droeg.

Ondanks de sjaal die haar haar bedekte en haar gezicht verhulde, herkende don Camillo haar onmiddellijk. ‘Mevrouw,’ stamelde hij, ‘ik begrijp niet. ..’

‘Dat verwondert me,’ antwoordde mevrouw met een boos gezicht. ‘Ik geloof dat het ook op een dorp en niet alleen in de stad de plicht van een vrouw is om haar man te volgen. Moet ze dat hier niet evengoed als elders?’

Ja, inderdaad, hoewel de positie van uw man . . .’

‘De positie van mijn man is die van iemand die plotseling stapelgek is geworden. En dat betekent dat het mijn plicht is hem niet aan zijn lot over te laten.’

Don Camillo sloeg de ogen ten hemel.

‘Heer,’ sprak hij, ‘als Ge wilt dat de mop compleet zal zijn, maak mij dan óók gek. Dan zijn we hier in huis tenminste met ons drieën krankzinnig.’

Hij bracht mevrouw naar de deur.

‘Kijk, de woning van de klokkenluider is op de eerste verdieping. Maar als u langs de houtopslag komt, moet u goed opletten, waar u loopt.’

 

Mevrouw had in het begin wat moeite om zich aan te passen, maar na vier dagen zorgde ze als de beste voor de moestuin en voor de kippen. En ze bakte en braadde in de keuken en maakte de heerlijkste gerechten.

Na twee weken was ze tien jaar jonger geworden en beefde van trots als ze, door het dorp lopend, de mensen hoorde fluisteren: ‘Dat is de vrouw van de klokkenist.’ Bovendien leek haar man, zonder de scheiding van zijn Weledelgeborene, zonder diens snor en met het gebruinde gezicht van de buitenman, weer de jongeman van de eerste jaren van hun huwelijk.

Een maand is op die manier vlug voorbij, en op een ochtend hield er een snelle, rode twoseater voor de pastorie stil en twee jonge mensen sprongen eruit. Het waren een jongeman van vierentwintig en een meisje van tweeëntwintig jaar. Ze stormden de pastorie binnen en riepen don Camillo toe: ‘We weten dat vader en moeder hier zijn, en wij willen hen spreken!’

Don Camillo voelde zijn handen jeuken, maar hij beheerste zich en ging de klokkenluider en zijn vrouw waarschuwen.

Toen ze de pastorie binnenkwamen, stormden de jongen en het meisje op hen toe.

‘Kijk toch eens! Zie toch eens! Wat een schande!’

‘Stil,’ vermaande Giuseppe hen. ‘Jullie zijn niet thuis!’ ‘U ook niet! En nu wordt het tijd om terug te komen. De grap heeft lang genoeg geduurd. De mensen beginnen te fluisteren. Ze zeggen dat u er vandoor bent gegaan, omdat de fabriek er slecht voorstaat.’

‘Men laat een huis en een fabriek niet maar zó in de steek!’ Mevrouw kwam tussenbeide.

‘We weten heel goed, wat we doen. Wij komen terug als het ons past.’

De jongeman knarsetandde en riep:

‘Kom onmiddellijk terug of we halen het huis vol journalisten! Dan moet het maar een schandaal worden!’ ‘Verdwijn hier!’ riep Giuseppe.

‘Als jullie gek geworden zijn, hoeven wij daar nog niet de gevolgen van te dragen!’ riep het meisje.

‘We laten u onder curatele stellen!’ voegde de jongeman er woedend aan toe. ‘We zullen u het beheer van het bedrijf ontnemen! We laten u opsluiten in een gesticht.. Don Camillo gaf hem een zo hartelijk gemeende oplawaai dat hij tegen de muur tuimelde. In de kamer viel een loodzwaar stilzwijgen.

‘Ga naar huis,’ zei don Camillo tenslotte tegen Giuseppe en zijn vrouw. ‘Zulke slecht opgevoede kinderen mag men niet aan hun lot overlaten.’

Giuseppe wendde zich tot de kinderen:

‘Verdwijn onmiddellijk! Ik zal thuis wel met jullie afrekenen!’

De twee jongelui verdwenen zonder nog een woord te durven uitbrengen.

‘De bus naar Borgonuovo vertrekt over een half uur. U moet zich haasten met u reisklaar te maken,’ waarschuwde don Camillo.

Na een paar minuten kwamen ze in de pastorie terug: hij gekleed als zijn Weledelgeborene en zij als de echtgenote van zijn Weledelgeborene.

‘Eerwaarde,’ smeekte Giuseppe, ‘zou ik een kleine improvisatie op het carillon mogen weggeven?’

‘Ik zie daar de reden niet van .. . Waarom? ...’ antwoordde don Camillo.

‘Begrijp toch ... Geduld ...’

‘Ik begrijp niets. En juist omdat er geen behoorlijke reden voor is, zal ik je je gang maar laten gaan.’

Zijn Weledelgeborene klom naar het kamertje van de beiaardier en begon met zijn vuisten op de toetsen van het carillon te hameren.

Mevrouw luisterde beneden vol vervoering. Ze begreep dat zijn Weledelgeborene voor haar de klokken liet zingen, en het scheen haar toe, nooit liefelijker muziek te hebben gehoord.