DE KOLOS MET DE LEMEN VOETEN

 

 

In de tuin van de pastorie groeide maar één wingerd met muskaatdruiven, en don Camillo hield heel veel van muskaatdruiven. Toen hij zag dat een kerel zich rijkelijk te goed deed aan zijn muskaatdruiven, stond don Camillo als aan de grond genageld. Geruime tijd stond hij zo achter de blinden van de keuken in de hoop het gezicht van die schelm te kunnen zien. Het was een gerechtvaardigde nieuwsgierigheid, gerechtvaardigder nog door de vrees niet op tijd te zijn die onbevoegde druivenplukker bij zijn kladden te kunnen grijpen. Maar de schurk liet enkel maar twee schouders zien, waaruit niets op te maken viel. Toen verliet don Camillo zijn waarnemingspost en liep voorzichtig en met geluidloze schreden de tuin in. Een tractor die langs kwam, maakte een leven als een oordeel, hetgeen don Camillo in staat stelde zijn aanvalsoperatie met goed gevolg uit te voeren.

‘Neem me niet kwalijk, maar stoor ik?’

De stem van don Camillo deed de misdadiger schrikken. Deze keerde zich om; het was de Magere.

Don Camillo bleef hem enkele ogenblikken aanstaren en riep toen: ‘Wat spook jij hier uit?’

‘Ik kwam hier langs en ben even blijven staan om wat druiven te plukken. Zijn die soms van u?’

‘Het feit dat die wingerd in de tuin van de pastorie groeit, zou dit wel doen vermoeden.’

‘Ik was wat verstrooid. Dat had ik niet gemerkt.’

Don Camillo schudde ernstig het hoofd:

‘Juist, maar je moet toch wel heel erg verstrooid zijn geweest om ook niet te merken dat je bij vergissing ook nog over de heining geklommen bent.’

‘Ik ben niet over de heining geklommen,’ corrigeerde de Magere en bleef doodgemoedereerd van de tros druiven eten die hij in de hand had.

Het scheen dat de aanwezigheid van don Camillo hem geen zier interesseerde. Maar onverwacht scheen de Magere als door de aarde verzwolgen en hij zou behendig onder de schutting door gekropen zijn, vlot en glad als een aal, als don Camillo hem niet nog net op tijd bij een voet beet had gegrepen.

Hij trok uit alle macht, en toen kwam de Magere weer tevoorschijn.

‘Eigenlijk had je gelijk,’ zei don Camillo, pakte de Magere bij zijn kraag en zette hem overeind. ‘Je bent niet over de heining geklommen. Maar je zult er overheen moeten om hier weg te komen, tenzij de luchtmacht van de Sovjets je te hulp komt!’

‘Eerwaarde,’ antwoordde de Magere die niets aanlokkelijks vond in de gedachte hij zijn nekvel en zijn broek beetgepakt en over de hoge schutting op straat gesmeten te worden, ‘laten we van zo’n kleinigheid geen politiek probleem maken.’

‘O, noem je dat een kleinigheid als je heimelijk de tuin van een ander binnensluipt.’

‘Maak er toch geen tragedie van. Ik ben geen insluiper en geen dief. Ik liep alleen maar op de dingen vooruit.

De dag van de proletarische opstand is nabij en dan zullen alle onterfden hun deel krijgen.’

Ineens kreeg don Camillo een inval:

‘Als je dan toch op de dingen vooruit wil lopen, kom dan mee naar binnen en drink een glas wijn met me.’

‘Waar wilt u heen?’ vroeg de Magere achterdochtig. ‘Naar binnen,’ antwoordde don Camillo, ‘een glas wijn met je drinken. In augustus om drie uur in de middag is het niet de tijd om aan politiek te doen.’

De Magere volgde hem en zo zaten ze even later aan de keukentafel, waar het koel was in vergelijking met de verschroeiende hitte daarbuiten.

De Magere dronk zijn glas in één teug leeg.

‘Niet slecht, goed zelfs,’ zei hij.

Don Camillo luisterde niet, dronk ook zijn glas leeg en schonk nog eens in. Hij haalde een sigaar uit zijn zak, knipte die met de nagels van zijn twee duimen doormidden en gaf de helft aan de Magere.

‘Nee,’ zei de Magere, ‘ik rook alleen sigaretten.’

Don Camillo stond op, zocht in een lade en haalde er een pakje ‘Nazionali’ uit dat hij op tafel gooide.

‘Die rommel moet ik altijd in huis hebben. Er is altijd wel de een of andere idioot die liever sigaretten rookt dan ren goede sigaar.’

De Magere reageerde niet. Hij had wijn en sigaretten en de rest liet hem steenkoud. Hij rookte en dronk.

‘Als Peppone eens wist dat ik hier ben!’ riep hij plotseling.

‘Je kunt gerust wezen. Ik zal het hem heus niet gaan zeggen. We hebben elkaar al een eeuwigheid niet meer gezien. In vertrouwen gezegd vind ik dat wel een beetje jammer. Met al zijn fouten is hij de kwaadste niet. Er zijn in het dorp nog wel groter stommelingen, en niet enkel onder jullie bandieten.’

De Magere antwoordde niet, nam een lange teug van zijn wijn en slaakte toen een zucht: ‘Mah!’

Dit ‘mah’ deed don Camillo de oren spitsen. Hij vulde de glazen nog eens en zei toen, terwijl hij zich het zweet van het gezicht veegde:

‘Ik blijf liever zitten, maar die fles is leeg en er moet een nieuwe gehaald worden. Daar is de deur van de kelder.’ ‘Witte of rode?’ vroeg de Magere en stond op.

‘Rode.’

‘Ik blijf bij wit. Je moet niet alles door elkaar drinken.’ ‘Laten we de middenweg kiezen: rode wijn en daar salami bij.’

De Magere haastte zich en kwam al vlug met een fles en een worst terug.

‘Brood vind je in de kast. Daar zul je ook een broodplank en een mes vinden,’ zei don Camillo met vermoeide stem. In de Povlakte raken de kelen onherroepelijk verschroeid van de dorst als het in ernst augustus wordt, en dan moet je wel drinken. En om te drinken zoals het behoort, moet men er een goede salami bij eten. Dan wordt de dorst nog eens zo erg en drinkt men des te beter.

De salami was bijzonder en don Camillo merkte op: ‘Waarom neem je mijn fiets niet en ga Peppone halen? Onder het genot van zo’n salami zullen we het zeker eens worden.’

De Magere schudde het hoofd.

‘Magere,’ riep don Camillo, ‘laten we elkaar goed begrijpen. Ik ben volstrekt niet van plan een lelijke streek uit te halen. Goed: morgen kunnen we weer ruzie maken en elkaar villen. Maar wat let ons om nu gezellig een goed stuk worst te eten en er een goed glas bij te drinken? Zeg eens eerlijk: je meent toch niet dat die vuile politiek me nu een steek interesseert?’

De Magere schudde het hoofd weer:

‘Eerwaarde, dat is het niet. Laat Peppone toch lopen. Spreken we niet meer over hem.’

Don Camillo keek hem aan.

‘Ik wist niet dat jullie ruzie hadden. Als ik dat had geweten, zou ik niets gezegd hebben.’

‘We hebben geen ruzie! Om ruzie te hebben zou hij ruzie met mij moeten maken. Ik maak met hem nooit ruzie.

Het is iets anders.’

‘Magere, laten we drinken en over wat anders beginnen. Vandaag interesseert de politiek me niet.’

De Magere dronk, maar toen voelde hij zich genoodzaakt de zaak recht te zetten:

‘Het gaat niet om politiek. Het zijn persoonlijke dingen.

Domme dingen van geen belang, maar voor mij toch belangrijk genoeg om er iets van te krijgen!’

Don Camillo schudde het hoofd:

‘ Dat vindt ik toch werkelijk heel erg. Ik had niet gedacht dat ook hij nog eens zijn vrienden in de steek zou laten. Je bent een schavuit, maar tegenover Peppone heb je je toch altijd meer dan kameraadschappelijk gedragen. Hij is een ondankbare hond om jou slecht te behandelen.’

De Magere protesteerde: ‘U begrijpt me verkeerd. Hij behandelt me niet slecht. Hij gedraagt zich nog altijd tegenover mij zoals vroeger. Eerwaarde, hoe zal ik het u uitleggen? Het zou zijn als was u beste vriendjes met de wereldkampioen wielrennen. Er gebeurt niets bijzonders tussen u en wereldkampioen: de vriendschap blijft dezelfde; hij behandelt u hetzelfde. Dan verliest de wereldkampioen zijn ‘vorm’. Hij is de oude niet meer en verliest wedstrijd op wedstrijd. En dan is uw vriendschap niet meer dezelfde.’

‘Als men zo stom redeneert als jij, kan zoiets misschien gebeuren,’ antwoordde don Camillo. ‘Maar aangezien ik gezond redeneer, zou mijn vriendschap niet veranderen, want ik ben vriend met de mens, niet met de kampioen. Integendeel, hij zou nog meer mijn vriend zijn naarmate hij meer pech had.’

‘O ja?’ riep de Magere. ‘Maar toch zou het u tegenvallen als hij zijn wereldkampioenschap verloor! Het zou zijn alsof je vrouw al haar tanden verloor! Je houdt nog steeds van je vrouw, maar je vindt het maar bar erg dat ze geen tanden meer heeft!’

Don Camillo schudde het hoofd:

‘Peppone is geen wereldkampioen wielrennen en hij is ook niet jouw vrouw. Als je het mij vraagt, dan heb je een zonnesteek.’

De Magere schreeuwde:

‘Eerwaarde, hoe is het bij God mogelijk dat u het niet begrijpt?’

‘Als ik iets begrijpen moet, wees dan wat duidelijker!’ antwoordde don Camillo kortaf.

De Magere sloeg een glas wijn naar binnen en begon: ‘Eerwaarde, de schuld van alles is die stommiteit die zijn vrouw zich in haar hoofd haalde om de huiskamer te laten opknappen . . .’

Het was op een andere smoorhete augustusmiddag. Don Camillo droop van het zweet, maar hij verroerde zich niet. Al meer dan een uur lag hij achter een haag op de loer. Hij had zijn mannetje zien binnengaan en hij wilde hem ook naar buiten zien komen. En toen de goede God dat zo wilde, kwam de man naar buiten en toen hij op zijn fiets wilde springen, zag hij don Camillo voor zich. ‘Goedendag, meneer de burgemeester.’

Peppone keek don Camillo argwanend aan.

‘Goedendag, meneer de priester.’

Don Camillo haalde de schouders op.

‘Ik geloof toch niet dat ik in respect tekort ben geschoten,’ beklaagde hij zich.

‘U bent er een die tegenover de mensen in respect tekort schiet, wat u ook doet. U bent een permanente provocateur.’

Don Camillo sloeg de ogen ten hemel.

‘Heer,’ riep hij uit, ‘hoe is het mogelijk dat die mensen altijd maar aan hun partij denken, dat die mensen overal de politiek bij halen, dat ze nog aan politiek denken als ze een aardbeving of een zonsverduistering meemaken? Wat denken die mensen als ze in de lente een boom in bloei zien? Ook aan de politiek natuurlijk! Nooit vergeten ze de richtlijnen uit Moskou!’

Woedend luisterde Peppone naar die woordenstroom van don Camillo en zei toen:

‘Zoiets moet u tegen mij zeggen! Ik zou u dat eerder kunnen verwijten, eerwaarde, want uw bloed is vergiftigd door de politiek!’

‘Peppone,’ zei don Camillo rustig, ‘ik heb je in geen eeuwigheid meer gezien. Het deed me genoegen dat je nog altijd in goede gezondheid verkeert, en mijn enige fout was dat ik mijn grote tevredenheid daarover in een hartelijke groet meende te moeten uiten.’ ‘Eerwaarde, je weet nooit, of u een grapje maakt of het ernstig meent!’

Don Camillo was te voet en Peppone liep naast hem met zijn fiets aan de hand. De weg was stoffig. Stof hing in de lucht en deed de kelen uitdrogen.

Don Camillo wekte in alle ernst de indruk dat hij met de beste bedoelingen was bezield en zo liet Peppone geleidelijk aan alle wantrouwen varen en werd het gesprek steeds gemoedelijker. Ze spraken over koetjes en kalfjes, en toen ze bij de pastorie waren gekomen, leek het de gewoonste zaak van de wereld dat don Camillo Peppone uitnodigde binnen te komen om in alle vriendschap een glas wijn te drinken. En voor Peppone scheen het de gewoonste zaak van de wereld dat vriendelijk aanbod aan te nemen. Ze dronken een fles wijn en toen ze naar buiten gingen, zei don Camillo:

‘Ik moet naar Bicci. Ik loop met je mee tot aan je huis.’ Ze namen de kortste weg langs een paadje dat, ondanks de hitte, nog modderig was, want het lag laag, vlak bij de afwateringssloten van de omringende akkers.

Toen hij bij zijn huis was gekomen en zag, hoe zwaar don Camillo hijgde, vond Peppone het vanzelfsprekend dat hij hem uitnodigde binnen te komen om een glas met hem te drinken.

De vestibule was schemerig en koel.

‘Gaan we hier zitten?’ vroeg don Camillo.

‘Nee, nee, we gaan daar binnen.’

‘Daar’ wilde zeggen de huiskamer, het vertrek dat ze in la Bassa ‘de zaal’ noemen. Daar staan de eetkamermeubels; daar ziet men de foto’s van gestorven verwanten en de snuisterijen die men wint bij een tombola of op een fancy-fair. Gewoonlijk is het een kamer waar nooit iemand van de familie komt, want ondanks alle pracht en praal is het het saaiste en somberste en meest ongastvrije vertrek van het hele huis.

Maar toen Peppone de deur van de zaal opende, bleef don Camillo met open mond staan. Zoiets had hij - ondanks de beschrijving van de Magere - niet verwacht: alles nieuw gewit, een kroonluchter zo groot als een wagenwiel, nieuwe meubels, geborduurde gordijnen voor de ramen en - wonder boven wonder - een echte parketvloer die glom als een spiegel.

‘En?’ zei Peppone die zag dat don Camillo geen aanstalten maakte om binnen te gaan.

‘Peppone!’ riep don Camillo uit. ‘Maar dat is geweldig! Zo’n mooie en moderne kamer vind je zelfs niet in het mooiste herenhuis van de stad!’

‘Overdrijf nu niet!’ lachte Peppone. ‘Kom liever binnen!’ Don Camillo betrad met de grootste behoedzaamheid het vertrek, gevolgd door Peppone, die echter niet verder kwam dan de drempel want op dat moment klonk er een bijna dierlijk gebrul. De vrouw van Peppone verscheen ten tonele. Ze greep hem vast en hield hem op de drempel tegen. Toen keek zij vol afgrijzen naar de bestoven en bemodderde schoenen van haar man en werden haar kreten nog doordringender. Daarop deed Peppone een pas achteruit en toen hij weer verscheen, had hij een soort slofjes aan de voeten - een paar van die vervloekte dingen van vilt, uitgevonden door de degelijke stadse burgerdames - om de pasgeboende vloer niet te besmeuren.

Don Camillo keek naar Peppone die zich voortbewoog als een schaatsenrijder en die, zo groot en flink als hij was en met die rode das om zijn hals geknoopt en de haren warrig tegen het bezwete voorhoofd gekleefd en met die handen zo groot als kolenschoppen, gebruind van de zon en vuil van de olie, lachwekkend zou zijn geweest als hij niet zo te beklagen was.

Don Camillo was gekomen om te lachen, maar nu voelde hij daar helemaal geen lust meer toe. Ook hij ging terug, trok ‘slofjes’ aan en schaatste achter Peppone over de echte parketvloer. Zonder iets te zeggen ging hij aan de tafel zitten, waarvan het blad al even stralend glom als de vloer. En hij hield zich koest, totdat de vrouw van Peppone terugkwam met een presenteerblad waarop glazen en een fles stonden.

De vrouw zette dit alles op de tafel, schonk twee glazen vol en ging toen weg, na nog op bevelende toon gezegd te hebben:

‘De fles op het blaadje en de glazen op de onderzetters.’ Don Camillo veegde eerst de onderkant van zijn glas aan zijn mouw af, dronk en zette toen braaf het glas keurig midden op de onderzetter. Geen van beiden scheen te weten, hoe ze zouden beginnen. Maar gelukkig verscheen de Magere op de drempel met een grote gele envelop in de hand.

‘Chef, het is dringend. Een brief van het partijbestuur.’

‘Breng maar hier!’ beval Peppone als schrok hij wakker uit een diep gepeins.

‘Nee, ik zal die brief hier maar neerleggen,’ antwoordde de Magere en wilde de brief op de zitting van een gepolsterde stoel deponeren die vlak bij de deur stond. Peppone vond zijn oude bulderstem terug.

‘Magere, breng die brief hier!’ bulderde hij.

De Magere aarzelde een ogenblik, trok het derde paar ‘slofjes’ aan dat bij de drempel van de kamerdeur stond en schaatste naar de twee anderen toe.

‘Ga zitten en drink!’ riep Peppone en schonk een glas wijn in.

De Magere zette de tanden op elkaar en ging zitten. ‘Fles op het presenteerblad en glas op de onderzetter!’ brulde Peppone en schoof hem een klein geborduurd rond lapje stof toe.

Peppone las de zeer dringende brief en stak hem in zijn zak. Toen dronk hij zijn glas in één teug leeg. En na een ogenblik gewacht te hebben verbrak hij de doodse stilte: ‘Eerwaarde, onthoud één ding goed: op de dag van de glorierijke revolutie zullen wij geen slofjes meer dragen!’

‘Stond dat in die dringende brief?’ informeerde don Camillo.

‘Het staat geschreven in de geschiedenis van het opstandige volk!’ antwoordde Peppone.

En hij zei het zo fier en met zoveel edel zelfvertrouwen dat de Magere zijn geloof in de eindoverwinning terugvond.

‘Goed, chef, heel goed!’ knikte de Magere.