HET VLEES EN DE DUIVEL

 

 

De nieuwe hond van don Camillo heette Bill en was een groot en stevig dier, maar qua karakter was hij het tegendeel van zijn meester, want die zou nog geen millimeter wijken, zelfs al sloeg men hem met een hamer de hersens in!

Bill aanvaardde de harde feiten des levens met een zo grote gelatenheid en berusting dat het wel leek, alsof hij onder zijn huid inplaats van vlees en bloed, stro of zemelen had.

Hij at wat men hem voorhield, en als men hem iets voorhield, moest men eerst tegen hem zeggen: ‘Eet!’ want anders raakte hij niets aan.

Hij had een hekel aan ruzie en tweestrijd en reageerde op een straathond alleen als het keffertje zich verstoutte hem vlak onder zijn neus aan te blaffen.

Het scheen eerder een parodie van een hond dan een echte. En don Camillo gaf hem soms, om bij het dier een zeker gevoel van eigenwaarde te wekken en hem tot het besef van zijn eer als hond te brengen, een paar flinke trappen tegen zijn achterste die zelfs van een os nog een man gemaakt zouden hebben. Maar Bill liet zich niet in zijn gemoedsrust storen. Bij de eerste trap draaide hij langzaam zijn grote kop om als wilde hij zien, waar hij die gave Gods aan te danken had. Zag hij dat het de baas maar was, dan bleef hij rustig staan suffen. Ook na de tweede trap draaide hij zijn grote kop nog eens om, maar bij de derde gaf hij zich die moeite niet meer. Hij wist nu wat het was. Alleen kwispelde hij even met zijn staart als tekende hij voor ontvangst.

Op een nacht sneeuwde het met dikke vlokken en toen Don Camillo de volgende ochtend naar buiten kwam om de sneeuw voor de pastorie weg te vegen, trof hij daar Bill rustig slapend met een dik pak sneeuw op zijn rug. Bill was een ongelooflijk stomme hond, en toen op een dag de slager Morini buiten adem op de pastorie kwam en vertelde dat Bill een stuk vlees van bijna vijf kilo had gestolen, barstte don Camillo in lachen uit.

‘Je bent dronken of je hebt het gedroomd,’ antwoordde don Camillo.

Maar Morini was niet dronken en hij had het ook niet gedroomd en hij hield vol:

‘Ik ben hem tot hier nagelopen. En hij moet nog hier zijn!’

Ze liepen het huis door om Bill te zoeken en ze hoefden niet ver te zoeken, want achter in de gang lag Bill en deed zich te goed aan een ossehaas die niet groter kon zijn.

Om de waarheid te zeggen kon dit feit don Camillo niet in opwinding brengen.

‘Dan is dat beest gelukkig zo stom nog niet!’ merkte hij bijna blij op.

‘Het ongeluk is dat ik nu de stommeling ben,’ antwoordde de slager die met moeite een drie kilo vlees wist te redden.

Dit gebeurde op zaterdagmorgen, want in deze streken is vlees een wekelijkse en zeker geen dagelijkse luxe, en dan nog voor heel weinig mensen.

De volgende zaterdag kwam de slager Morini weer, hijgend als een postpaard, aangerend. Bill had zijn vergrijp herhaald en werd op hetzelfde plekje teruggevonden, maar net nog op tijd om hem het reusachtige stuk vlees af te nemen dat hij gekaapt had. Toen onthaalde don Camillo het dier dat toch eindelijk manieren moest leren op een litanie van schoppen en trappen waar zelfs een olifant niet tegen zou hebben gekund.

Maar Bill incasseerde alles en gaf geen kik. Hij bewoog dit keer zelfs zijn staart niet bij wijze van ontvangstbewijs, want met de beste wil van de wereld had hij al die schoppen niet kunnen tellen.

Zo werd het weer zaterdag en nauwelijks had Morini zijn winkel geopend en zijn etalage gemaakt, of Bill sprong uit zijn verborgen schuilhoek naar voren, pakte een machtig stuk rundvlees en ging ermee vandoor.

Onmiddellijk ging Morini er achter aan, maar dit keer rende Bill, die het met het oog op de ontvangen schoppen niet raadzaam achtte naar huis te gaan, bij Barchini de gang in.

Men diene te bedenken dat Bill een reusachtig grote en lompe hond was die de dingen met de ogen van een os zag. In plaats van dus een stuk vlees van normale afmetingen te stelen maakte hij zich altijd van het allermooiste stuk meester. Zo was het dus niet moeilijk - op de eerste plaats niet omdat hij een beetje traag van aard was en op de tweede plaats niet omdat hij al zijn krachten moest inspannen om het stuk vlees tussen de tanden te houden - om die hond op een niet al te grote afstand te volgen, zelfs niet voor Morini die niet meer van de allerjongsten was.

Achterin de gang van Barchini haalde de slager Bill in, nam hem het stuk vlees af en gaf hem met een stok zijn verdiende loon.

Tegen de avond ging Bill naar huis en kreeg de rest, want zelfs van een hond mag men geen hondestreken dulden.

De volgende zaterdag lag Bill al om vijf uur in de ochtend op de loer, en nauwelijks had de slager zijn winkel geopend en zijn vlees in de etalage gelegd, of Bill schoot naar voren en maakte zich meester van het grootste stuk vlees. Hij vluchtte, achtervolgd door Morini die vloekte als een heel stel duivels. Toen hij zag dat de slager hem dreigde in te halen en omdat hij zijn stuk vlees nu eens helemaal voor zich alleen wilde houden, liep hij niet de pastorie en ook niet het huis van Barchini maar de garen-en-band-winkel binnen. Maar hij was weer te laat. Het vlees werd hem uit de bek gerukt en het regende stokslagen en schoppen.

Onverrichterzake terugkerend van de handelaar in garen-en-band liep Bill naar de pastorie, maar halverwege bleef hij staan, getroffen door een al even simpele als logische gedachte: in de pastorie wachtten hem schoppen en trappen, of hij nu vlees gestolen had of niet. Het loonde de moeite niet naar huis terug te gaan alleen om ook nog eens een extra portie in ontvangst te nemen. Hij liep dus weg van het plein en hield zich schuil. Pas toen de nacht was gevallen, ging hij terug naar de pastorie. Dit herhaalde zich ook de volgende dagen, en don Camillo merkte pas vrijdagnacht, toen hij toevallig uit het raam van zijn slaapkamer keek, dat Bill in de achtertuin sliep. En het feit dat het arme beest dat overdag uit de buurt bleef vanwege die trappen en schoppen, des nachts de plicht voelde het huis te bewaken, ontroerde hem diep.

Maar ook dit keer werd het zaterdag en Bill herhaalde zijn roofoverval op de slager en diens vlees, maar liet dit keer de garen-en-band-man links liggen en dook onder bij de drogist. Doch ook hier wist Morini hem in te halen, nam hem het vlees af en tuchtigde hem ongenadig. De zaterdag daarop was het hetzelfde, en de vijf of zes volgende zaterdagen was het niet anders. En ofschoon Bill telkens een andere deur in vluchtte, bleef het voor de hond schoppen en slagen regenen.

De zaak begon nu beslist hinderlijk te worden en don Camillo verklaarde openlijk dat hij niets meer met die hond te maken wilde hebben en zich dus ook niets meer zou aantrekken van wat dat vervloekte ondier verder nog mocht uitvreten.

Natuurlijk dacht Morini dat de hond don Camillo nu niet meer interesseerde en dus wachtte hij de volgende zaterdag het dier op, gewapend met een ijzeren staaf, en dacht: ‘Dit keer sla ik hem de knoken in en liquideer hem voor alle eeuwigheid, amen!’

En toen kwam die vervloekte Bill heel onverwacht opduiken, stal het grootste stuk vlees en was verdwenen nog voordat Morini zijn wapen kon hanteren. De slager rende hem na en Bill rende weer een andere deur binnen, maar dit keer volgde Morini hem niet.

Hier speelde helaas de politiek haar spel, want in dit vermaledijde dorp aan de oever van de grote rivier wordt alles politiek, zelfs de schurkenstreken van een hond. Morini was een van die kerels die door de Roden de ‘Zwarten’ werden genoemd. Hij was de mannen van Peppone een doorn in het oog. En het was tussen de Roden en die Zwarte slager al eens tot een vechtpartij gekomen, zodat de rekening tussen slager en hond nu niet meer kon worden vereffend, want Bill was de gang van het Volkshuis ingevlucht en Morini liep hem niet na, want hoezeer hij zijn vlees ook op prijs stelde, zijn huid was hem liever.

Hij vergenoegde er zich mee al vloekend naar huis terug te gaan.

 

Don Camillo zag Bill niet meer en er verliepen weer vijf of zes weken. Toen verscheen Morini op een goede dag in de pastorie.

Hij was wit van woede, kookte van binnen, was ijskoud van buiten, het koude zweet brak hem uit en zijn stem beefde toen hij eindelijk zover was dat hij iets zeggen kon.

‘Eerwaarde, het is een vervloekte geschiedenis die ik alleen aan u vertel, want als die bekend werd, zou ik door het hele dorp worden uitgelachen. Die smeerlapperij gaat nog steeds door en ik voel dat ik op het punt sta een grote stommiteit te begaan.’

‘Wat voor smeerlapperij?’ vroeg don Camillo.

‘Het is die laffe, geniepige hond, die Bill!’ zei de slager hees. ‘Dat laffe ondier kan nu ongestraft zijn gang gaan. Iedere zaterdag komt hij bij mij het grootste stuk vlees gappen en verdwijnt ermee in de gang van het Volkshuis. En hoe kan hij daar binnenkomen? U weet hoe de zaken staan. De hond doet zich in alle gemoedsrust aan mijn vlees te goed en houdt me dan om de hoek van de deur van het Volkshuis in het oog. En dan ga ik maar. En ik kan er niets van zeggen. Die schavuiten moeten van die geschiedenis op de hoogte zijn, want ik zie, hoe ze me uitlachen en er alleen maar op wachten dat ik mijn geduld verlies en naar binnen ga, zodat ze me kunnen aftuigen. Het komt nog zover dat ik de volgende zaterdag mijn geweer pak en schiet - op de hond, op die van het Volkshuis, op allemaal!’

Don Camillo trachtte hem tot kalmte te brengen.

‘Maak er toch niet zo’n tragedie van. Je hoeft toch alleen maar de hondenmepper te waarschuwen.’

‘U weet beter dan ik dat de hondenmepper de roodste is van al die rooie rakkers van Peppone.’

‘De hondenmepper dient het algemeen belang,’ riep don Camillo. ‘Je hoeft maar naar de burgemeester te gaan en hem het hele verhaal zwart op wit te geven, op gezegeld papier en behoorlijk getekend.’

‘U vergeet dat Peppone de burgemeester is. En ik kan niets doen, want dat ondier van een hond komt nooit buiten en blijft altijd maar in de deur van het Volkshuis zitten. Hij gaat alleen uit als de Roden een meeting houden. Hij is altijd hij dat zootje. Op het feest van de Unita van vorige zondag liep hij met hen in de optocht mee. Hij is zo dik als een varken geworden. En op mijn kosten. En hij zal op mijn kosten steeds dikker worden!’ Morini was nu groen, en don Camillo zei hem dat hij heter naar huis kon gaan om wat tot rust te komen.

‘Ik zal er eens over denken!’ zei hij beslist.

 

Toen don Camillo in het Volkshuis verscheen, waren vrijwel alle kopstukken bijeen: Peppone de Zuurpruim, de Lange, de Magere en nog wat anderen van dat slag. Ook Bill was er, en zodra de hond hem zag, hief hij zijn kop op en verborg zich in een hoekje achter de rug van Peppone.

‘Ze hebben me verteld dat die hond hier was,’ zei don Camillo. ‘Ik kom hem terughalen. Hij is van mij.’

Peppone keek hem aan:

‘Uw hond? Hebt u niet overal rondverteld dat u geen verantwoordelijkheid meer voor uw hond droeg?’

‘Kan zijn,’ antwoordde don Camillo, ‘maar zeg jij nooit eens iets, waar je later op terugkomt? In elk geval is die hond daar van mij.’

Peppone maakte een breed gebaar.

‘Als die van u is, hoe komt het dan dat hij al een hele tijd hier is?’

‘Om de eenvoudige reden dat ook hij de algemene regel volgt: als iemand een vuile streek heeft uitgehaald, zoekt hij zijn toevlucht bij jullie!’

Peppone werd rood. Hij sloeg met de vuist op tafel en riep:

‘Als u hier als provocateur op wilt treden, bent u aan het verkeerde adres! Wij laten ons niet beledigen!’

Don Camillo liet zich niet van zijn stuk brengen: ‘Waarom ga je niet naar de dokter, kameraad Peppone! Naar je gezicht te oordelen, heb je last van je lever!’ Peppone wilde iets antwoorden maar kon niets uitbrengen. De aderen in zijn hals zwollen op tot koorden.

‘Neem die hond en verdwijn!’ brulde hij eindelijk.

Don Camillo draaide zich om naar de hond.

‘Kom mee, Bill!’ zei hij.

Maar de hond verroerde zich niet.

‘Kom!’ herhaalde don Camillo en omdat de hond bleef waar hij was, kwam don Camillo op het dier toe.

En toen verloor Bill zijn zenuwen die toch al niet sterk waren, en het dier begon dreigend te grommen, waarbij het zijn tanden liet zien.

‘Blijf waar u bent, of die hond zal u verscheuren!’ riep de Magere.

Bill deed inderdaad heel lelijk en don Camillo drong niet verder aan.

‘Dat wist ik niet,’ zei don Camillo tegen Peppone. ‘Nee, ik wist niet dat hij een van jullie was geworden en dat hij nu lid van de partij is. Je kunt zien dat hij hier in zijn element is.’

Peppone kwam van achter de tafel vandaan en stelde zich wijdbeens voor don Camillo op.

‘Wat bedoelt u met dat “in zijn element zijn”?’ vroeg hij en klemde zijn tanden op elkaar.

‘Ik wilde alleen maar zeggen dat een hond zich temidden van nog grotere honden dan hijzelf meer thuis voelt dan in het huis van christenmensen.’

Peppone kon zich niet langer beheersen en hief dreigend de vuist tegen don Camillo op. Doch toen gebeurde er iets angstwekkends, want met het gebrul van een razende wolf sprong Bill op Peppone toe en niemand zou hem van zijn prooi hebben kunnen losrukken, als de Lange niet zijn revolver uit de zak had gehaald en op het dier had geschoten.

Na het schot heerste er een lang en drukkend stilzwijgen. Allen stonden naar Bill te staren die stuiptrekkend op de grond lag. Ook Peppone bleef ontsteld kijken en vergat het bloed dat uit de schrammen liep, die de tanden van Bill hem hadden toegebracht. Toen Bill zich niet meer bewoog, hief don Camillo het hoofd op.

‘Het volk dat jullie bedriegen, zal op een dag jullie eigenlijke bedoelingen begrijpen en in opstand komen tegen jullie zoals Bill. Maar het volk is Bill niet en het pistool van de Lange zal jou niet kunnen redden, Peppone.’

Don Camillo ging en keerde niet naar de pastorie terug maar nam de weg door de velden.

De avond viel en don Camillo bleef alleen ronddwalen over de verlaten akkers. Maar achter zich voelde hij de schaduw van Bill.

Bill, trouw tot in de eeuwigheid ...