DE BRIGADE
In het najaar kreeg signora Christina een aanval van haar gebruikelijke ziekte en liet dringend don Camillo roepen. ‘Eerwaarde,’ zei ze moeizaam, ‘als de heilige Rita mij van die nare kwaal geneest, zal ik haar kapelletje laten restaureren.’
Signora Christina was tachtig jaar en bewoonde helemaal alleen een paleis van een huis. Ze bezat duizend bunder land met driehonderd en meer stuks vee, maar zij herinnerde zich alleen dat ze een hart had als ze het benauwd kreeg en haar kwaal zich deed gelden.
Don Camillo keek naar de oude vrouw die in haar leunstoel zat te hijgen en antwoordde toen: ‘Begrepen! Als we merken dat de heilige Rita er oren naar heeft, zullen we erop terugkomen.’
Hij keerde zich om en wilde gaan, maar de oude vrouw riep hem terug: ‘Eerwaarde, u zoudt toch eigenlijk wat meer respect moeten hebben voor een arme en eenzame vrouw, die bovendien nog zo oud en zo ziek is.’
‘En u, mevrouw, zou wel wat meer respect mogen hebben voor onze Hemelse Vader!’ antwoordde don Camillo. ‘God is geen koopman in genade en evenmin hen ik Zijn handelsreiziger. Niemand heeft u gevraagd het altaar van de heilige Rita te laten restaureren. Als u godsvrucht voor de heilige Rita voelt, breng haar dan hulde en eer, maar probeer geen contract met haar te sluiten. Wat mij betreft, zal ik God bidden dat Hij u geneest, ook als u zich niet verplicht had de kerk te verfraaien.’
‘Als ik een godslastering heb begaan, zal God het me vergeven, want Hij weet, hoezeer mijn ziekte mijn hoofd verwart ... Ga naar een architect, eerwaarde, en laat hem een ontwerp maken voor de kapel van santa Rita ... Het moet iets groots, iets prachtigs worden ... Er moet niet op kosten worden gekeken! Ga nu onmiddellijk en bid voor mij!’
Toen don Camillo met het plan voor de kapel in het paleisachtige huis van de oude dame terugkeerde, maakte signora Christina het al weer veel beter en bekeek met veel aandacht de schetstekening. Zij vond die niet slecht en vroeg naar de kosten.
‘U hebt iets groots en prachtigs verlangd,’ zei don Camillo. ‘De geraamde kosten belopen anderhalf miljoen lire.’
‘Voor een zo luxueuze en schitterende kapel is dat zeker niet veel,’ merkte signora Christina op. ‘Wilt u het plan maar hier laten? Dan kan ik het nog eens bekijken en zien, of er misschien geen dingen zijn, die ik anders zou willen hebben.’
Dezelfde avond nog kreeg don Camillo het plan terug met een brief en een cheque.
‘Ik ben ervan overtuigd dat er ook iets moois van te maken valt dat minder groots en groot van proportie is. Wilt u zo goed zijn mij het ontvangstbewijs te retourneren.’
De cheque was driehonderdvijftigduizend lire groot en don Camillo tekende het ontvangstbewijs ‘voor geld ontvangen voor de restauratie van de kapel van Santa Rita’. Signora Christina’s toestand werd de volgende dagen nog veel beter, maar twee weken later - kwam het, omdat zij het niet kon laten overal tegelijk te willen zijn om toe te zien dat niemand haar bestal, of om het zware kruis dat ze te dragen had door de gedachte aan die driehonderdvijftigduizend lire die zij kwijt was, terwijl zij misschien ook zonder de hulp van de heilige Rita wel beter geworden zou zijn? - na twee weken dus vertikte haar hart het. En ze stierf zonder een testament na te laten, want ze was er niet de vrouw naar om ooit op de gedachte te komen dat anderen wel eens iets van haar zouden kunnen erven. Alles ging naar verre verwanten, en zo werd de oude dame voor de mensen van het dorp nog doder dan dood: alsof ze nooit geboren was.
Intussen was het winter geworden en alles was verstild en verstard behalve de honger van de mensen die werkloos waren. Toen vond don Camillo dat het juiste ogenblik gekomen was om het geld van de oude vrouw van de bank te halen en iemand wat werk te geven. Hij bestudeerde een kleiner en bescheidener plan voor de restauratie van de kapel van de heilige Rita, maar toen hij er een goede kopie van gemaakt had, stopte hij het in een la en ging naar de bisschop.
‘Monseigneur,’ zei hij zeer opgewonden, ‘mij is iets ingevallen.’
‘Ik ben me de ernst van dit feit bewust,’ antwoordde de oude bisschop. ‘Maar maak je geen zorg, don Camillo, misschien valt je nog wel iets anders in om het evenwicht te herstellen. Als jij iets denkt, moet je maar vlug het tegendeel denken. Dat brengt rust.’
‘Monseigneur,’ merkte don Camillo nederig op, ‘kan ik dan nooit iets goeds denken?’
‘Natuurlijk wel,’ zei de bisschop. ‘Don Camillo denkt veel goede dingen, maar daarmee komt hij nooit hier om ze aan zijn bisschop te vertellen. Als don Camillo bij de bisschop komt, dan betekent dat, dat hij iets dwaas heeft bedacht, en omdat hij niet alleen de verantwoordelijkheid daarvoor wil dragen, probeert hij dan zijn oude bisschop bij zijn zotte plannen te betrekken.’
Don Camillo breidde de armen uit. ‘Monseigneur,’ riep hij, ‘ik? . . . Nooit!. ..’
‘Jij? . .. altijd!’ viel de bisschop hem in de rede. ‘Je bent een fabriek van narigheid! Ik heb van jou altijd alleen maar last gehad. Je bent mijn voornaamste leverancier van kopzorg! En je profiteert maar van het feit dat ik van moeilijkheden houd om mijn arme schouders met steeds nieuwe zorg te beladen. Schaam je, don Camillo, en vertel me, wat jou nu weer voor duivels plan is ingevallen! Spreek!’
Don Camillo sprak en de oude bisschop staarde hem aan als zag hij een toneelstuk. Als don Camillo sprak was hij geen mens meer maar een heel comité, een hele vergadering. Hij sprak met zijn hele lichaam, en als hij er niet in slaagde zijn bedoeling onder woorden te brengen, bewoog hij de handen, haalde zijn schouders op en rolde met zijn ogen. Alleen de oren bleven roerloos en namen aan de betoging geen deel. Maar die onverschilligheid was maar schijnbaar, want ineens konden ze van kleur verschieten en vuurrood worden.
De oude bisschop wachtte geduldig tot don Camillo zijn hart volledig had gelucht, en toen deze eindelijk klaar was en zijn bezweet gezicht met zijn zakdoek afveegde, merkte hij op: ‘Telkens weer vraag ik me af: Is don Camillo een dichter of is hij onnozel? En dan denk ik vaak, hoe moeilijk het is de juiste grens te trekken tussen dichterlijkheid en onnozelheid. Ik laat de beslissing maar aan de goede God over. Maar hier en nu heb ik geen enkele twijfel: alleen een onnozele hals kan zich aan een der gelijke onderneming wagen zonder minder dan niets te bezitten!’
Don Camillo glimlachte: ‘Maar ik heb wel iets, monseigneur. Driehonderdvijftigduizend lire in contanten. Een oude dame heeft mij dat geld voor haar dood toevertrouwd om er de kapel van santa Rita mee te restaureren ..
De bisschop viel hem streng in de rede: ‘Don Camillo, de wens van een dode is heilig!’
‘Monseigneur, toen ze me dat geld gaf, leefde ze nog.
Ja, ze was springlevend en helemaal niet van plan om dood te gaan. Bovendien onthoud ik de heilige Rita niets. Ik stel de werkzaamheden aan haar kapel tot een geschikter ogenblik uit. De heilige Rita kan wachten, maar zij die honger hebben, niet.’
De bisschop schudde een hele tijd het grijze hoofd, wees toen met zijn stokje naar don Camillo en riep: ‘Dat plan van jou interesseert me niet. Bovendien heb ik niets begrepen van wat je van plan bent. Je hebt me twintig dagen verlof gevraagd. Ik geef je een maand. Maar bedenk wel, wat je in die maand uitspookt, dat moet je voor God en de mensen verantwoorden.’
Don Camillo was wel een beetje ontdaan en stamelde: ‘Monseigneur, keurt u mijn plan niet goed ... ?’
‘Een bisschop kan nooit de dwaze plannen van een gekke priester goedkeuren!’
Intussen was hij naar een kastje gegaan, nam er een boek uit, waarin een envelop stak die hij aan don Camillo gaf. ‘Ik heb zojuist van je gehoord dat jij zo’n grote verering voor de heilige Rita hebt,’ zei hij. ‘Niet lang geleden gaf iemand mij die honderdvijftigduizend lire - iemand die haar al net zo vereert als jij. Leg dat geld maar bij de rest.’ Don Camillo zette een hoge borst op en riep: ‘Monseigneur, met een half miljoen in contanten kan zelfs de duivel me niet meer tegenhouden!’
De oude bisschop zuchtte en wilde iets zeggen, maar hij zei niets, want een dichter uit zijn waan wakker roepen, is als het kortwieken van een engel.
Don Camillo werkte gestaag en in stilte aan zijn plan, en onverwacht barstte de bom.
Heel het dorp was bijeen op het plein. Op het balkon van het kleine raadhuis stond Peppone, omringd door zijn voltallige generale staf.
Niemand wist wat er voor duivelse dingen stonden te gebeuren. Het manifest dat don Camillo had doen aanplakken, was uiterst romantisch en edelmoedig en allen wachtten dus vol spanning. En toen, ineens, begonnen de klokken te luiden, blij en feestelijk. Een groep jongens drong zich door de menigte heen, baande zich een brede weg, stak het kerkplein over en begaf zich via de markt naar de grote weg.
‘Als dat een van zijn vervloekte politieke streken is,’ zei Peppone nijdig, ‘dan zal het dit keer lelijk voor hem aflopen.’
Op het kerkplein gebeurde er intussen iets, maar dat scheen toch met politiek weinig te maken te hebben.
Te midden van de menigte trok een kleine stoet die niets strijdbaars of oorlogzuchtigs had: een troepje wielrijders, gevolgd door een wagen, door twee paarden getrokken, en aan die wagen waren twee ‘kiepkarren’ gebonden, zoals ze daarginds zeggen - twee van die startkarren op hoge en wankele wielen waarmee men grint, zand en afval naar de rivier vervoert.
Voor het gemeentehuis gekomen bleef de kleine stoet staan. Ergens vandaan - de hemel weet van waar - sprong plotseling don Camillo tevoorschijn en klom op de wagen. ‘Broeders! Burgers!’ donderde de stem van don Camillo. Peppone klemde de tanden opeen en wachtte het onweer af.
Een doodse stilte viel over het marktplein.
‘Broeders! Burgers!’ herhaalde don Camillo. ‘Luistert allen naar me in alle vrede en stilte! Vergeet een ogenblik die lidmaatschapskaart van de partij in uw zak. Hier is, zoals ge zien kunt, geen sprake van een leger dat uw dorp komt bezetten. Vijfentwintig man, een wagen, twee kiepkarren en een priester: dat is toch werkelijk geen leger om bang voor te zijn. En als ge onder dat zeildoek ijzer hoort rammelen, denkt dan niet aan heimelijk verborgen wapens. Twaalf schoppen, twaalf pikhouwelen, twaalf kruiwagens, twintig eetketeltjes, een marmiet en een braadpan zijn geen gevaarlijke wapens.’
De mensen begrepen het niet en Peppone was nog vol argwaan.
‘Vijfentwintig mannen, twee paarden en een priester!’ vervolgde don Camillo. ‘Ik stel u de eerste brigade van eerlijke zoekers naar eerlijk brood voor. Hier-is geen werk, dus gaan wij het zoeken. Wij zullen trekken langs de bemodderde wegen van deze trieste winter; wij zullen stilhouden voor iedere deel en dorsvloer, voor iedere koetspoort, iedere hoeve. Wij zullen ons werk aanbieden in ruil voor brood. Wij zijn tot alle werk bereid: het herstel of het aanleggen van wegen en paadjes, het reinigen en herstellen van bevloeiingskanalen, het graven van greppels en sloten. Wij zijn uitgerust voor alle werk dat een hoeve of een landgoed er beter op kan maken. Dit zijn mannen die in staat zijn de troffel te hanteren, maar die ook bereid zijn schop en spade ter hand te nemen. De twee kiepkarren zullen dienen om modder, aarde, zand en grint te vervoeren. Wij vragen geen geld, alleen maar brood, boter, melk, eieren, spek en wijn. De arbeiders zullen te eten hebben en ook hun gezinnen. Ze zullen slapen in het hooi en in het stro. De arbeid wordt een avontuur. Fier trekken wij erop uit om avonturiers van de arbeid te worden. Burgers, de mannen van deze brigade zijn geen lieden die aan politiek willen doen, en als iemand hunner strijdbaar lid van enige partij is, dan erkent hij hier toch slechts die éne leider die geen dwaasheden of tuchteloosheid duldt: de honger van zijn kinderen! Ik ben slechts de aalmoezenier van dit leger van de arbeid. En als ik met hen meega en als blijken mocht dat het zich niet loonde deze brigade te hebben opgericht en onze wegen weer uiteen zullen gaan, dan heeft dit alles niet slechts gediend om aan deze mannen voor te houden dat er een God bestaat, die helpt en troost, maar vooral om aan de anderen te tonen, aan hen die werk en brood kunnen geven, dat er een rechtvaardige God bestaat, die de zelfzuchtigen straft! En nu, broeders, laten wij thans op ons vlaggeschip onze vlag hijsen, onze strijdhamer!’
Een oude man bevestigde aan de wagen een driekleurig vlaggetje dat niet groter was dan een zakdoek.
Niemand applaudisseerde. Niemand zei een woord.
Don Camillo en de anderen sprongen weer op hun fiets. De Brigade zette zich in beweging en de mensen zagen haar voorbijtrekken met bange, bezorgde blikken. Peppone trok zich samen met de anderen terug en riep, toen hij erin geslaagd was de rust in de eigen gelederen te herstellen: ‘Dat is een vervloekte dwaasheid! Op die manier wordt de arbeid en worden de arbeiders omlaag gehaald en vernederd!’
Brusco, de Zuurpruim, was het daar niet mee eens:
‘En de emigranten dan, die naar de vreemde trekken?’ ‘Emigreren naar het buitenland is iets heel anders dan emigreren in het eigen land!’ riep Peppone nijdig.
Wat hij bedoelde, was niemand bijzonder duidelijk, maar Peppone lichtte het toe: ‘Als een arme stakker honger heeft en een aalmoes vraagt aan een vreemde, dan is dat iets heel anders dan wanneer hij een aalmoes vraagt aan zijn eigen zoon, want dan zijn ze allebei geen cent waard: de vader omdat hij zijn zoon niet geducht onderhanden neemt, de zoon omdat hij zijn vader niet te eten geeft!’ Toen zweeg hij even, dacht na en zei toen:
‘En als het niet precies hetzelfde is dan moet het toch zoiets zijn!’
De eerste keer werd er halt gemaakt voor de hoeve van Bersini. De Brigade bleef op de weg wachten en don Camillo ging naar binnen. Bersini liet hem uitspreken en antwoordde toen dat het een uitstekend idee was. 'Overal moest men zo te werk gaan,’ knikte hij. ‘Want het is precies, zoals u zegt, eerwaarde. Op die manier geeft men te eten aan wie honger heeft en men voorkomt bovendien dat er haat onder de mensen wordt gezaaid. Het spijt me dat ik voor uw mannen geen werk heb. Maar een kilo meel de man wil ik graag geven.’
‘Wij zoeken werk, we vragen geen aalmoezen,’ zei don Camillo.
De Brigade vervolgde haar weg. Maar toen het middag werd, staken de mannen het vuur onder de eetketel aan en verorberden opgewekt hun maaltijd. Na het eten zetten ze hun tocht voort. Don Camillo klopte bij nog twee andere grote hoeven aan, maar de ene boer bleek veel pech te hebben gehad met zijn kippen, die niet wilden leggen, de ander met zijn koeien, die geen melk wilden geven.
De eerste bood duizend, de tweede vijfhonderd lire aan, die don Camillo prompt weigerde.
De avond viel en terwijl de mannen voor het avondeten zorgden, ging don Camillo onderdak vragen in de dichtstbij gelegen hoeve.
Ze waren al een flink eind buiten het dorp en de mensen kenden don Camillo enkel van naam. Ze antwoordden hem dat ze geen plaats hadden en verwezen hem naar een leegstaande vrachtwagen een halve kilometer verderop. De Brigade zocht daar een onderdak voor de nacht, en alvorens samen met de anderen op het stro te gaan slapen, troostte don Camillo zijn lotgenoten: ‘Laat jullie je maar niet ontmoedigen. God zal ons helpen.’
De tocht werd de volgende ochtend voortgezet, en don Camillo begon de dag goed, want toen hij bij de eerste de beste deur aanklopte, zag hij iemand voor zich, die hij heel goed kende.
Deze bood hem in een warme en gezellige, gerieflijke kamer iets te drinken aan, luisterde met volle aandacht en sympathie en antwoordde toen: ‘Eerwaarde, u weet heel goed wie ik ben, en ik weet heel goed wie u bent. U kent mijn ideeën, en ik van mijn kant ben het volkomen met uw denkwijze eens; dat weet u. Daarom moet u mij geloven als ik u zeg dat wat u nu op touw hebt gezet, niet opgaat. Laat dergelijke initiatieven toch aan anderen over, aan communisten en saloncommunisten. U moet het me vergeven: maar dit riekt naar demagogie. U speelt onze tegenstanders in de kaart. Bedenk u toch, en stuur die troep naar huis.’
Don Camillo had een plechtige gelofte aan de Christus van het kruisbeeld afgelegd, had Hem gezworen dat hij zijn handen en voeten zou thuishouden en dat hij onder alle omstandigheden niet meer zou zeggen dan strikt nodig was. Kalm overdacht hij de situatie, dacht na over de woorden die hem waren toegevoegd en zag in, dat hij daar met slechts één enkel woord op zou kunnen antwoorden. En dat ene woord zei hij ook, waarop de ander uiterst opgewonden reageerde en verklaarde dat, als hij niet onmiddellijk wegging met die bende zigeuners, hij de politie zou waarschuwen.
De tocht van de Brigade duurde zolang als het geld van de heilige Rita toereikend was. En toen, op een sombere ochtend, bevond de Brigade zich op de dijk en daar in de verte lag, op nog geen kilometer afstand, het dorp.
Don Camillo zag de toren van zijn kerk terug en dat gaf hem een schok. Toen keek hij naar de mannen van de Brigade: gemelijk, triest, met lange baard en bemodderde kleren en verwarde haren.
‘Nog geen hond had werk voor die ongelukkigen, die schooiers! Nee, geen hond!’
Het geknetter van een motorfiets deed hem wakker schrikken uit zijn gepeins en hij zag Peppone voor zich. ‘Ik groet de Brigade bij haar terugkeer in ons midden,’ zei Peppone. ‘Zij is op een goed ogenblik gekomen, want ook ik heb behoorlijk werk voor jullie. Er moet een verbinding gemaakt worden van de rijksweg naar de secundaire weg. Dat is mooi werk voor jullie allemaal.. . Voor allemaal, Zijne eerwaarde natuurlijk uitgezonderd... Tenminste als hij niet. ..’
‘Dank je, ik heb mijn eigen werk,’ antwoordde don Camillo.
De mannen van de Brigade waren onverwacht weer vrolijk geworden, sprongen op hun fietsen en reden naar het dorp, en achter hen aan kwamen de paarden.
Don Camillo bleef met Peppone alleen.
‘Is het experiment goed geslaagd?’ vroeg Peppone die precies op de hoogte was van alles wat er gebeurd was. ‘Het is uitstekend geslaagd,’ knikte don Camillo. Peppone stak een halfzware sigaar op.
‘Eerwaarde, mag ik u een lidmaatschapskaart van de communistische partij aanbieden?’ vroeg hij tussen twee trekken in.
Don Camillo had de ander het liefst eens duchtig uitgekafferd, maar toen keek hij naar zijn kerktoren en kafferde niet.
‘Dank je wel,’ zei hij. ‘Ik heb besloten christen te blijven.’ ‘Niettemin zijn wij u heel dankbaar voor de dienst die u, op uw kosten, aan mijn partij hebt bewezen.’
‘Niet ik heb jouw partij die dienst bewezen,’ zei don Camillo rustig. ‘Bedank die anderen maar die mij de deur voor mijn gezicht hebben dichtgegooid. Geef hun maar het erelidmaatschap van die partij van jou.’
Don Camillo bracht verslag uit aan de Christus van het kruisbeeld, en de Christus zuchtte en zei: ‘Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen . .
‘Jesus!’ viel don Camillo hem in de rede. ‘Wees voorzichtig of ze zullen ook U ervan beschuldigen de communisten in de kaart te spelen!’