10

‘Lucas?’ riep Rafe. ‘Lucas?’ Tastend met zijn ondergeest vond hij de wolf en de geest van Lucas leidde hem naar de noordelijke bossen van Canada waar Lucas wachtte bij een met pijnbomen omzoomd meer dat zo eenzaam en ongerept was dat het leek alsof het zich met succes verborgen had voor Zwartvoeten, Crees, en negentiende-eeuwse bontjagers. Het vijfzitstoestel zonk bij het licht van de sterren neer op een kleine open plek op de harde grond aan de oever van het meer - de zon was hier onder en de maan nog niet op. Rafe zakte vermoeid onderuit in de stuurstoel.

‘Kom mee,’ zei Gaby terwijl ze hem overeind hielp. ‘Je kunt niet buiten slapen. Martin en ik hebben achterin een bed voor je gemaakt.’

‘Niet nodig,’ zei Rafe, maar de woorden kwamen eruit op een zucht van uitputting, en hij maakte verder geen bezwaar toen Gaby hem naar achter leidde. ‘Het is helemaal niets. Ik voel me niet eens slecht - alleen moe. En ik geloof dat ik mezelf in hoog tempo kan genezen…’ Hij liet zich in het geïmproviseerde bed duwen en zich

bedekken met dekens die zwak geurden naar de motten—

ballen van de noodkast van het vliegtuig.

‘Goed dan,’ zei hij. ‘Maar morgenochtend ben ik wakker

en op de been voordat jullie zover zijn.’

Maar dat was hij niet.

Later werd hij wakker met koorts en pijn en hij dreef weg in hallucinaties. Opnieuw, eindeloos lang, wandelde hij door de grotten waar de holle en nutteloze dingen woonden en het papiermonster regeerde. Af en toe was hij ook op andere plaatsen - plekken uit zijn herinnering van de echte wereld. Maar zowel daar als in de grotten, overal waar zijn koortsdromen hem brachten, was er pijn en strijd. Hij vluchtte of vocht eindeloos, dook op uit zijn hallucinaties om een poosje in de werkelijkheid uit te rusten, en keerde dan weer terug om met de schimmen te vechten en weer te vluchten.

Toen hij eindelijk voorgoed terugkwam in de echte wereld voelde hij zich als een holle man. Hij was zich bewust dat hij sterfelijk was, van een tikkende klok in zijn innerlijk die eens moest aflopen, en de zwakheid van zijn spieren was als een speciale vloek die over hem was uitgesproken.

Woede laaide in hem op tegen zijn hulpeloosheid. Maar die emotie ging voorbij en hij merkte een nieuw gevoel op, een gevoel dat hij nooit eerder had gehad. Het was bijna alsof hij het prettig vond om zwak te zijn, om het gevoel van lichamelijke superioriteit af te leggen waarmee hij geboren was en dat altijd de loop van zijn leven had gedirigeerd. Misschien zou ik tenslotte toch net als alle anderen een mens kunnen zijn, dacht hij tot zijn verbazing, als ik zo bleef.

Die gedachte priemde door een oude barrière in zijn geest. Voor de eerste keer was hij zich ervan bewust hoe eenzaam hij was, hoe eenzaam hij altijd was geweest — geïsoleerd door zijn superioriteit en dat krachtige empathische vermogen dat hem zo dikwijls uit zichzelf rukte en hem onvrijwillig in de geest en emoties van anderen stortte. Deze twee gaven hadden hem gedwongen bovenmenselijk te zijn, bijna een god, of hij wilde of niet. En dat had eenzaamheid gebracht. Nu, besefte hij, zou hij met plezier zijn snelle reflexen en bijna telepathische empathie helemaal opgeven, alleen om een gewone man tussen gewone mensen te zijn. Maar hoe geef je iets op dat in je is ingebouwd - delen van jezelf? Alleen de dood kon de muur slechten die zijn twee talenten tussen hem en de andere mensen hadden opgericht. Hij was vervloekt met kracht zoals andere mensen vervloekt waren met zwakte, en alleen de dood kon de vloek opheffen. Maar hij was nog niet gereed om te sterven… ‘Hoe lang?’ vroeg hij. ‘Vijf dagen,’ antwoordde Gaby. Hij schudde zwak zijn hoofd.

‘Maar je bent fantastisch genezen,’ zei Gaby. Het was in de middag van een aangename Canadese zomerdag. Een naar water ruikende wind van het meer blies door de open deur van het vliegtuig en Gaby, met Martin en Lucas, zat naast zijn geïmproviseerde ziekbed. Rafe lachte — zwak, door gebrek aan energie. ‘Mijn lichaam,’ zei hij.

‘Je bent alleen maar gedeprimeerd omdat je zwak bent,’ zei Gaby. Martin zei niets. En Lucas ook niet, die zijn ogen strak op Rafe gevestigd hield. Rafe schudde zijn hoofd.

‘Nee,’ zei hij. ‘Ik ben tot mijn ware formaat teruggebracht. Sterfelijk. Wist je dat er een tijd was dat ik werkelijk dacht dat ik niet gedood kon worden? Heb ik iets gezegd terwijl ik lag te ijlen?’

‘Je hebt vaak liggen vechten,’ zei Gaby. ‘En je praatte een boel over goden die niet konden lijden. “Goden voelen geen pijn!” zei je, en “Goden sterven niet!’” Ze keek hem nieuwsgierig aan, licht fronsend. ‘Op een goeie dag zullen we allemaal goden zijn,’ zei Rafe. ‘Allemaal. Maar nu nog niet. We zijn nu nog mannen en vrouwen. Ik haat het, maar het is nu eenmaal zo. We zijn nog mensen. En ik ben alleen maar een man. Maar geef me wat tijd, en misschien kan ik dan weer de beste man zijn die er is.’

Ze fronste en raakte zijn voorhoofd aan. ‘Je bent koud,’ zei ze. ‘Maar geen koorts. Hoe voel je je?’ ‘IJlen doe ik niet meer. Maak je geen zorgen. Maar ik voel me niet goed. Alsof ik een dreun in mijn maag heb gekregen. Ik ben krachtig herinnerd aan mijn menselijkheid en beperkingen. We zijn alleen maar mensen, maar we moeten vechten tegen goden. Zo is het altijd geweest; daarom hebben we nieuwe generaties nodig, steeds nieuwe om degenen te vervangen die de goden opvreten of overwinnen. Op een goeie dag, als we sterk genoeg zijn, zullen we niet zo vroeg hoeven te sterven.’ Martin schraapte zijn keel en deed voor het eerst zijn mond open. ‘Hij is nog niet helemaal bij zijn verstand, Gaby.’

‘Nee. Jij bent ook maar een mens,’ zei Rafe. Hij keek naar het masker van de wolf. ‘Lucas begrijpt het.’ Lucas zei niets, niet met zijn kunstmatige stem en niet met de achterkant van zijn geest waarmee hij geluidloos met Rafe had gesproken.

‘Lucas?’ zei Rafe toen met zijn ondergeest. ‘Ik ben hier,’ zei Lucas in dezelfde zwijgende taal. Rafe keek weer naar Gaby en Martin. ‘Ik ben in orde,’ zei hij. ‘Alleen geloof ik nu in Thebom Shankar - de Oude Man van de Berg of hoe je hem ook wilt noemen. Dat is alles. Maar het is niet Ab Leesing, Martin.’ ‘Daar kun je niet zeker van zijn,’ vond Martin. ‘Ik ben er zeker genoeg van voor ons doel,’ zei Rafe. Hij schoof zijn elleboog onder zijn schouder. ‘Help me naar buiten. Ik wil in de zon en de lucht zitten. Zolang ik hier blijf liggen zit ik in een cocon van ziekte.’ Terwijl Martin het grootste deel van zijn gewicht torste, slaagden ze erin Rafe naar buiten en overeind te krijgen. Gaby liep nu even makkelijk alsof ze nooit verlamd was geweest. Het gevoel van de koele, open wind op zijn gezicht en in zijn longen was als een wonder. Buiten het vliegtuig brandde een klein, bijna rookloos vuur; erachter lagen een paar slaapplaatsen gemaakt van de nooddekens met een baldakijn van andere dekens erboven. ‘Ik heb honger,’ zei Rafe glimlachend. Maar Gaby keek onthutst.

‘Er zijn alleen maar noodrantsoenen,’ zei ze. ‘Hard brood en wat water in blik. Ik kan koffie of thee voor je maken.’

Hij staarde haar aan. ‘Is dat alles wat jullie vijf dagen lang gegeten hebben? Wat was er voor noodvoorraad in het vliegtuig?’ Tegelijk wist hij dat ze de waarheid sprak. In zijn koortstoestand had hij tot op dit moment niet aan eten gedacht. Maar als hij al honger had, moesten zij en Martin uitgehongerd zijn. Hij keek naar Lucas die mee naar buiten was gekomen en nu naar hem zat te gapen. ‘Wat is er, Lucas?’ vroeg hij. ‘Kon je geen konijn of sneeuwhoen voor ze vangen?’

‘Er is geen wild in de buurt,’ zei Lucas onverwacht. ‘Ik wilde Gaby niet alleen laten.’

‘Natuurlijk,’ zei Rafe, boos op zichzelf dat hij niet had nagedacht. Jagen betekende reizen in deze bossen. Een wilde grijze wolf moest dagelijks vele mijlen afleggen in een voortdurende speurtocht om genoeg te vangen voor zijn eigen behoeften.

‘Lucas heeft zelfs geen brood gegeten,’ zei Gaby. ‘Ik heb het hem aangeboden. Maar hij wilde het niet eten.’ ‘Ik begrijp het,’ zei Rafe. ‘Ik dacht niet na, dat is alles.’ Ze plantten hem bij het vuur met dekens om hem heen en hij zat daar op hard brood te kauwen en hete zwarte koffie te drinken die Gaby had gemaakt. Het brood was weinig indrukwekkend, maar de koffie was als vers bloed dat in zijn aderen stroomde. Hij keek over het vuur waar Martin nu lag opgerold in dekens. Hij was zacht aan het snurken.

‘Vijf dagen,’ zei Rafe zacht toen Gaby naast hem kwam zitten met een kop koffie in haar handen. ‘Dat is heel lang voor iemand als Martin om vermist te zijn. Wilde hij hier niet weg?’

‘Hij heeft er niets over gezegd. Ik heb hem geleerd dat hij overdag moest slapen om zo veel mogelijk te ontkomen aan de effecten van de transmissie. Ik geloof dat hij over een paar dingen van gedachten veranderd is.’ Ze keek hem nieuwsgierig aan. ‘Waardoor ben jij van gedachte veranderd - over Thebom Shankar?’

Hij glimlachte. Pas toen hij de reactie op haar gezicht zag, merkte hij dat hij grijnsde als een wilde. Toen hield hij ermee op.

‘Door de laatste hallucinaties ben ik er anders over gaan denken,’ zei hij. ‘Wie of wat er ook achter alles zit, twee dingen over hem moeten waar zijn. Ten eerste is hij echt, en ten tweede werkt hij met tamelijk fundamenteel gereedschap. Of anders zou hij niet in staat zijn tot mij door te dringen en me zo te storen.’

Ze zat in kleermakerszit met de koffiekop in haar ene hand, met haar pols op haar rechterknie. Haar bruine haar was los en hing een beetje over haar gezicht toen ze hem aankeek.

‘Word je niet makkelijk gestoord?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee. En om een goede reden. Ik ben mijn hele leven een winnaar geweest. Zo iets geeft

je een aardig solide ruggesteun op het gebied van zelfvertrouwen, en een laag zwaartepunt als het aankomt op geschokt worden door het ongewone.’ ‘Waar kom je eigenlijk vandaan?’ vroeg ze. Hij zag dat haar ogen lichtbruin waren met bruine vlekjes erin. Dat had hij niet eerder gemerkt.

‘Overal,’ antwoordde hij. ‘Mijn vader was architect -Sven Harald -‘

Opeens fronste ze haar voorhoofd.

‘O ja,’ zei ze. ‘De man die het verzekeringstuinencomplex in Tokyo ontwierp.’

‘En andere dingen,’ zei Rafe. ‘Over de hele wereld. Hij trok rond. Mijn moeder en ik trokken mee. Mijn hele jeugd ging ik de ene school uit en de andere in. De meeste jongens gaan eraan kapot. Maar ik tierde er welig bij. Door die reflexen van mij.’

‘Ja,’ mompelde ze. ‘Ab zei dat jij met alles ongelooflijk snel was. Maar ik dacht dat het zichtbaar zou zijn - ik bedoel, ik dacht dat ik je sneller zou zien bewegen dan andere mensen. Maar dat schijn je niet te doen. Het enige zichtbare is dat je wint.’ ‘Dat klopt,’ zei hij. ‘Zo werkt het.’

‘Maar bedoel je dat alleen dat je hielp om thuis te raken op al die nieuwe scholen?’

‘Ja,’ zei hij. ‘Als je erover nadenkt is dat het enige waar je op iedere leeftijd iets aan hebt. Kracht helpt niet als je opgroeit, want er zijn altijd oudere, grotere, en sterkere mensen. Maar als je snel bent, kun je kringen draaien om de oudere kinderen en ze ontwijken. Ik was ook wel sterk, voor mijn leeftijd. Maar dat leverde pas wat op toen ik voor driekwart volgroeid was. In de jaren daarvoor ging het alleen om mijn reflexen - en mijn hersens.’ ‘Had je goeie hersens?’

‘Ja,’ zei hij, weer met een glimlach. Deze keer was het geen wilde grijns. ‘Ik heb mezelf leren lezen toen ik drie was. Zo ging dat in het huis van mijn vader. Hoe groot een huis we ook hadden, er was nooit genoeg plaats voor alle boeken. Hij las zelf heel snel - dat was voordat ze met snellezen begonnen als iets dat iedereen zou moeten kunnen - en tot ik twaalf was kon ik hem niet bijhouden. Hij kocht sneller nieuwe boeken dan ik ze kon lezen.’ ‘Is hij nu dood?’

‘Ja, en mijn moeder ook. In een vliegtuigongeluk.’

‘O nee! Was je toen nog jong?’ ‘Ik zat op de universiteit.’

‘Lijk je op je vader?’ vroeg ze. ‘Of op je moeder?’ De vraag verraste hem. ‘Ik weet het niet - op mijn vader, zeiden ze geloof ik. Om je de waarheid te zeggen kan ik het me niet herinneren. Wil je dat ik die oude herinneringen opgraaf?’

Ze schudde haar haren weer over haar schouder. ‘Het is niet belangrijk.’ Ze keek hem zijdelings aan, bijna uitdagend. ‘Je kunt niet altijd winnen.’ ‘Nee,’ zei hij. ‘Je zag dat ik dat mes in mijn lijf kreeg. Als ik lui of zorgeloos word, of niet verhinder dat ik te veel tegelijk te doen krijg, kan ik net zo goed als ieder ander verliezen. Maar als ik op mijn hoede blijf - en vooral vooruitkijk zodat ik niet te veel kansen tegen me krijg — zou ik niet moeten verliezen.’ ‘Maar je zegt dat Thebom Shankar - of in ieder geval al dat gepraat over de Oude Man van de Berg - tot je doordringt?’

‘Ja,’ zei hij bedachtzaam en nam een slok van de afkoelende koffie in zijn kop. ‘Ik heb een nieuw kunstje geleerd op weg naar die bergtoestand. Ik geloof dat ik het van Lucas heb. Het is een nieuwe manier van denken die het makkelijker maakt om een transmissieeffect af te schudden - ieder transmissieeffect. Dat en mijn dromen en hallucinaties passen in elkaar, op de een of andere manier. Ik weet nog niet precies hoe, maar er is een verband. Dat voel ik.’

Gaby fronste. De zomerzon verdween even achter een snelle wolk en een kortstondige duisternis verkilde hen bij het vuur.

‘Ik kan je niet volgen,’ zei ze.

‘Ik bedoel -‘ Hij maakte zich los van een nieuwe gedachte. ‘Al deze vreemde dingen moeten in elkaar passen, want geen ervan bestond vóór de transmissies, voor zover ons bekend. Als ze in elkaar passen, dan is er iets doelbewust aan het werk - en het zou kunnen dat we iemand tegenover ons hebben die ook niet de gewoonte heeft om te verliezen.’

‘Nog een winnaar als jij?’

‘Misschien nog erger,’ zei hij. ‘Misschien wel een hele groep.’ Hij staarde in het flakkerende vuurtje. ‘Maar dat is moeilijk te geloven’ - zijn stem klonk nadenkend, zijn

geest was er niet helemaal bij - ‘het is zelfs al moeilijk

om in nog éen man als ik te geloven.’

‘Waarom?’ vroeg Martin. Rafe zag dat de andere man nog

in zijn dekens lag maar hem aankeek.

‘Omdat,’ zei Rafe, ‘er polarisatie in het spel is. Noem mijn

oriëntatie positief — dat wil zeggen, ik heb het merendeel

van mijn leven besteed aan de wereld helpen duwen in de

richting die hij al had toen ik eraan kwam. Het Plan en

mijn aandeel erin, bij voorbeeld. Als er nog iemand als ik

was, met een positieve oriëntatie, dan zouden we dat

weten, omdat hij hetzelfde zou doen als ik. Dat betekent

dat als er ook maar éen ander is die even competent in

het bestaan is als ik, en de wereld weet niet van hem af,

dan moet zijn oriëntatie negatief zijn - tegengesteld aan

de normale richting van ons ras.’

‘Je bedoelt dat hij slecht zou zijn,’ zei Gaby.

Hij keek haar even aan. ‘Goed en slecht zijn etiketten,’

zei hij. ‘Maar gebruik ze als je wilt. Waar het om gaat is

dat we tegengewerkt worden. Ik heb nooit vermoed dat

iemand als hij bestond. Zelfs nu kost het me nog moeite

om het te geloven. Dus is er een goede kans dat hij ook

nooit vermoed heeft dat iemand als ik bestond, en kan hij

het ook maar nauwelijks geloven.’

‘Dat je bij het Plan zat was algemeen bekend,’ zei Martin.

‘Maar ook wat ik ben?’ vroeg Rafe. ‘Dat wist niemand. Sorry, maar ook nu weet nog niemand het, zelfs jullie niet. De enige die werkelijk zou kunnen begrijpen wat ik ben, is iemand als ikzelf.’

Martin lag een lang ogenblik naar hem te kijken. ‘De wereld,’ zei het Planhoofd ten slotte, ‘zit vol met mensen die doodsbang zijn voor de Oude Man van de Berg. Niemand is bang voor jou, Rafe. Het spijt me maar ik geloof niet dat je zo goed bent als je zegt.’ ‘Ik wel,’ zei Gaby terwijl ze zich voorover boog, met haar ogen op Rafe gevestigd. ‘Ik geloof in jou.’ ‘Bedenk wel wat je zegt,’ zei Martin tegen haar. ‘Je bent het nu met hem eens dat jouw broer Thebom Shankar niet kan zijn, omdat Rafe jouw broer kent en weet dat jouw broer inferieur is aan hem.’

‘Dat kan zijn,’ zei Gaby. Maar even klonk haar stem onzeker. Toen werd ze weer vastberaden. ‘Nee, ik geloof in Rafe. Ik weet dat het slechte in de wereld is. Als Thebom

Shankar er het middelpunt van is, dan moet er ook een middelpunt van goed zijn dat hem weerstreeft. En Rafe is de enige die ik gezien heb die dat zou kunnen zijn.’

Martin keek haar aan met een uitdrukking die het midden hield tussen ontzetting en ongerustheid. ‘Je praat maar over goed en slecht. Je drijft weer af naar het bijgelovige deel ervan. Niets zal mij er ooit van overtuigen dat er aan deze hele zaak iets bovennatuurlijks is.’ Hij keerde zich naar Rafe. ‘Rafe, jij gelooft daar toch niet aan?’ ‘Nee. Niet in simpele termen. Maar weet je, historisch gezien is er altijd oorlog gevoerd tussen de twee voornaamste impulsen van de mens - mee te gaan met de samenleving en zijn medemensen, of er tegenin en zijn eigen weg gaan. Je zou het eerste goed en het tweede slecht kunnen noemen als je wilt.’

‘Daar,’ zei Martin opgelucht tegen Gaby. ‘Je hebt hem gehoord. “Goed” en “slecht” zijn alleen maar gebruiks-woorden die het denken over deze toestand vergemakkelijken.’

‘Dat heb ik niet gezegd,’ zei Rafe. Martin keek hem scherp aan.

‘We staan misschien tegenover iets dat wij tot dusver niet hebben kunnen doen omdat we het vereiste technologische niveau nog niet hadden bereikt,’ zei Rafe. ‘Misschien heeft onze technologie nu eindelijk een toneel gebouwd waar de impulsen van zuiver goed en zuiver slecht het kunnen uitvechten.’

‘Maar zo iets bestaat helemaal niet!’ Martin hees zich uit de dekens en stond op. ‘Niemand is zuiver goed of zuiver slecht -‘

‘Er zijn mensen die bereid zijn die rollen te spelen,’ antwoordde Rafe. ‘Er zijn altijd mensen geweest die bereid waren om voor heilige te spelen. En er is altijd een groep mensen geweest die klaarstond om het met hekserij of satanisme te proberen.’

‘Zieke, kreupele mensen zonder werkelijke invloed op de wereld. De mensen die met satanisme en het kwade speelden, bedoel ik,’ zei Martin.

‘Ooit gehoord van Aleister Crowley, het zogenaamde Grote Beest?’ kwam Gaby er onverwacht tussen. Martin fronste. ‘Crowley… o, die vent rond het begin van de twintigste eeuw die padden kruisigde en zichzelf “De

slechtste man van de wereld” noemde?’ zei hij. ‘Hij stierf in armoede en verslaafd, niet?’

‘Maar toen hij leefde beïnvloedde hij wel degelijk een aantal mensen in zijn directe omgeving,’ zei Gaby. ‘En hij was niet uniek. Ik herinner me dat Ab eens zei: “Er is altijd wel een Crowley in de wereld, ergens.”’ ‘Heeft hij dat gezegd?’ vroeg Rafe. ‘Wanneer?’ ‘Wanneer?’ Ze keek verbaasd. ‘Ik weet het niet precies. Een paar maanden geleden. Hoe we er op kwamen… We waren in het lab. Wacht!’

Ze werd opeens bleek. Ze keerde zich naar Rafe, bijna smekend. ‘Hij was net opgebeld - ik weet niet door wie. Je herinnert je dat ik je heb verteld dat hij toegaf dat hij die avond de Oude Man aan de telefoon had gehad? Je denkt toch niet -‘

‘Wanneer? Wanneer zei je broer dat hij met Shankar had gepraat?’ viel Martin haar scherp in de rede. ‘Hij had het niet over Shankar, hij zei alleen maar ja toen Gaby hem plaagde dat hij met de Oude Man had gesproken,’ antwoordde Rafe hem. ‘Laat je niet door je verbeelding meeslepen, Martin. Gaby, maak je geen zorgen. Wat het ook is, waar wij tegen strijden is heel wat groter dan Crowley.’

‘Maar waarom zou Ab zo iets zeggen?’ ‘Dat moeten we uitzoeken. En dat gebeurt wel. Ondertussen moet je je er geen zorgen over maken.’ ‘Ondertussen?’ echode Martin.

‘De volgende paar dagen, in ieder geval,’ zei Rafe. Hij keek naar het vliegtuig. ‘Over een paar dagen moet ik me weer normaal kunnen bewegen. Dan zetten we je af waar je wilt, Martin. Maar Gaby en ik, en Lucas, gaan naar die plek bij Londen waar we heengestuurd zouden worden. Ik wil graag weten wie ons daar staat op te wachten.’