7

Alsof op grote afstand hoorde hij de deur van zijn kamer dichtgaan achter de agenten en de dokter. Met geweldige inspanning draaide hij met onwillige nekspieren het enorme gewicht van zijn hoofd zodat hij naar het raam keek. De hemel was nog licht. Hij kon de zon niet zien, maar die kon nog niet helemaal onder zijn. Hij had een paar minuten - misschien iets meer - om te doen wat hij kon voordat de uitzending zijn slaapverwekkend effect toevoegde aan het slaapmiddel dat ze hem hadden gegeven.

Maar terwijl hij daar nog over nadacht kreeg het middel hem in zijn greep en maakte zijn geest wazig zodat hij niet kon nadenken, trok hem onder. Uiteindelijk liet hij zich meevoeren, naar een bewusteloos niveau, of iets dergelijks…

Eerst was het alleen maar alsof hij verdronk. Maar dan een droog en verstikkend verdrinken waarin zijn hele lichaam verlamd was, zodat hij niet kon tegenstribbelen of roepen. Na een poos ging dit over en kwam hij weer bij bewustzijn, maar alleen in zoverre dat hij wist dat hij droomde of hallucineerde.

Het leek hem dat hij zich bevond in een reeks heel zwak verlichte kamers of grotten, zo ver onder de grond dat hij van ouderdom kon sterven voor hij ooit de oppervlakte weer bereikte, zelfs als hij de weg naar buiten wist te vinden. De vertrekken lagen vol afgedankte, kapotte, en vernietigde dingen en hadden een drukkende sfeer die het gevoel overbracht dat hij zich emotioneel in het midden van ontzaglijke druk bevond.

Het was alsof hij begraven was in het middelpunt van het heelal. Een ander heelal, dacht hij - maar alle dingen rondom hem ritselden en fluisterden en haastten zich om hem te verzekeren dat dit het heelal was dat hij altijd had gekend, maar dat hij het nu in zijn ware gedaante zag, ontdaan van alle versieringen en het vulsel van bedrieglijke bijgeloven, tot een kaal, hopeloos staketsel van waarheid overbleef.

De gebroken en weggeworpen dingen dromden om hem heen en fluisterden dat hij het moest opgeven en hij tastte naar een soort knuppel of stok om ze af te slaan. Maar alles wat hij oppakte brak of verbrokkelde in zijn hand en was nutteloos. Eindelijk rende hij weg en een poos had hij een voorsprong.

Maar hij was zich bewust van de voortdurende druk van iets vijandigs - wat het ook was dat de dingen had bewogen toen ze geprobeerd hadden hem te overreden dat hij het moest opgeven. Hij voelde het ergens in zijn buurt, en hij speurde de ondergrondse kamers af. Zo kwam hij na een poos in een serie kamers waar mensen stonden te drinken, praten en dansen, alsof het een feest was; maar praten deden ze alleen fluisterend, en ze zwegen als hij bij ze kwam. Iets in hem vertelde hem dat het nutteloos zou zijn om ze iets te vragen - want hij hoorde ze grinniken achter zijn rug alsof ze wisten wat hij zocht maar zeker waren dat hij het nooit zou vinden.

Toen merkte hij langzamerhand dat ze allemaal hol waren, deze mensen. De mannen en vrouwen waren van achter uitgehold zodat alleen het voorste driekwart van hun huid en haren en kleren over was - net genoeg om rond te lijken als ze van voren werden bekeken. Geleidelijk terwijl hij zich tussen hen bewoog - en ondanks het feit dat ze meestal heel handig waren en hun voorkant en gezicht naar hem toe hielden gekeerd - begon hij iets te zien van de leegte achter wat er van ze overgebleven was, als de leegte van een kreeftestaart als het vlees eruit is gehaald. Hun gefluister, dat allemaal tegelijk werd gehoord als het geluid van droge golven op een uitgedroogd strand in volslagen duister, probeerde hem te vertellen dat hij het moest opgeven, alle hoop laten varen, precies als de gebroken dingen in de eerdere kamers hadden gedaan.

Toch, terwijl hij wegrende van het ondermijnende koor van hun gefluister, vormde zich in hem de onlogische overtuiging dat ergens, zelfs hier, een vast wapen bestond dat niet uiteen zou vallen als hij het probeerde te

gebruiken - als hij het maar kon vinden. En met éen vast wapen kon hij bewijzen dat zij allemaal ongelijk hadden en hun heelal verslaan. Hij was nu aan de holle mensen ontsnapt. Hij liep in een serie bijna donkere grotten -echte grotten, nu - waar hij tastend de weg moest zoeken, maar waarin geen dingen waren en geen fajades van mensen en verder ook niets behalve rotsbodem en kale stenen muren die hoog boven hem naar een punt toebogen.

Toen vond hij zijn vijand, het schadelijke schepsel achter de gebroken dingen en de holle mensen. Helemaal alleen was hij, of zij of het, in een immense grot. Het hurkte tegen een muur, groot als het was - en het was vele malen groter dan hij — een troon bewakend waar het eens op had gezeten maar die het sinds lang ontgroeid was, als een muis die een broodkruimel bewaakt. Hij zag het niet duidelijk, want hoewel de grot verlicht was, waren de lampen zo zwak en hoog en de schaduwen zo dik en zwart bij de muur waar het wezen hurkte, dat het nauwelijks te zien was. Maar ook zonder het duidelijk te zien begreep hij het opeens. Eens was het even menselijk geweest als hijzelf, maar daarna was het langzaam groter geworden, tot een reusachtig, abnormaal formaat, als het gezwollen lichaam van een oude wespenkoningin te midden van de kleinere gestalten van de normale bewoners van het nest.

Alleen was in dit geval de groei tot stand gekomen door het toevoegen van laag na laag, van schaal op schaal, elk een ritselend omhulsel van een dood jaar dat geleefd en zonder doel verloren was. Zichzelf gevangen houdend in de kern, was wat eens een mens was geweest, maar nu was die verloren en begraven, niet alleen in de droge en ritselende jaren en jaren van zijn overlichamen, maar ook in zijn geloof dat het even monsterlijk was als zijn overlichamen het maakten. En dat gelovend had het dit heelal gebouwd waar alles naar het middelpunt toe drukte en het middelpunt gevuld was met gebroken dingen en holle mensen.

Hij zag toen dat hij het moest doden - niet alleen uit zelfverdediging, maar uit medelijden, om het te verlossen van dat bestaan waarvan het zichzelf had wijsgemaakt dat het geen kwelling was maar een donkere vreugde. Hij zocht om zich heen maar vond niets dan een grote, hoekige steen; toen hij de steen opraapte verkruimelde hij in zijn handen tot stof.

‘Zie je wel?’ ruiste dat wat gevangen zat binnen zijn talloze jaren schor met het geritsel van zijn droge overlichamen - en de ruisende stem was als het gefluister van de holle mensen en het ritselen van de gebroken dingen. ‘Niets hier heeft de macht om mij kwaad te doen. Ik ben Satan.’ ‘Nee,’ zei hij.

Het ritselde harder tegen de muur waar het hurkte en bewoog zich alsof het over hem heen wilde vloeien en hem verstikken in zijn droge hulsels van lichamen. ‘Ik ben Satan!’

‘Satan betekent niets voor mij,’ zei hij, en al die tijd keek hij om zich heen naar een nieuwe steen, een afgebroken stalactiet, een roestige bijl of zwaard om te gebruiken. ‘Satan betekent iets voor iedereen!’ ruiste het. ‘Satan staat boven alle pijn. Satan staat naast pijn, voorbij het punt waarop hij nog pijn kan lijden. Satan is de dood in het leven dat nimmer eindigt - eeuwig en eeuwig en eeuwig…’

Toen, terwijl het nog aan het woord was, vond Rafe snel achter elkaar een antieke speer, een tweebladige bijl, en een roestige, oude revolver in zijn hand. Maar de speer verbrijzelde tot splinters toen hij hem gooide, en de kop van de bijl vloog eraf toen hij hem opzwaaide - vloog eraf en sloeg te pletter tegen de rotsmuur - en de hamer van de revolver klikte nutteloos op lege cylinders en brak middenin de lucht in twee toen hij hem naar het wezen dat zich Satan noemde smeet. ‘Geef op,’ zei het nu. ‘Geef op, geef op, geef op…’ Tegen zijn wil voelde hij toen zijn hoop vervagen, zijn moed verdwijnen. Hij probeerde zich vertwijfeld een ogenblik van hoop te herinneren, hij deed zijn best om een beeld van moed te sommeren, maar er kwam niets. ‘Kom je bij mij voegen,’ ruiste Satan. ‘Kom eeuwig leven in de dood-in-het-leven, voeg je overlichamen bij de mijne. Het heeft geen zin meer te proberen, geen zin meer te zoeken, geen zin meer -‘

En toen, zonder waarschuwing, verscheen het voor hem -het beeld van een echt en massief mes met een leren heft en een lemmet van blauw staal - en het vonkte inspiratie.

‘Lucas!’ riep hij.

Het geritsel van Satan zwol aan tot een gebrul, tot een lawaai van een dorre orkaan, terwijl het wezen hem probeerde te overstemmen.

‘Nee!’ ritselde het. En al zijn zwarte hopeloosheid stroomde over hem heen en poogde hem te verdrinken voor hij weer kon roepen.

‘Lucas!’ schreeuwde hij wanhopig. ‘LUCAS!’ En Lucas kwam.

Hij kwam niet in zijn gewone gedaante, maar als een machtige, magere geestwolf, groter dan een olifant - bijna even groot als het ding dat zich Satan noemde - en overal flakkerde hij met kleine blauwe vlammetjes die hem verlichtten en zijn gele ogen deden oplichten. Hij kwam springend en kaatsend de grot in als een speelse jonge hond, en in zijn bek droeg hij een klein mes met een zwart leren heft en een blauwstalen kling. ‘Geef mij het mes, Lucas!’

Lucas dook ineen en huilde, en het mes viel rinkelend voor Rafe’s voeten op de rots. Toen huilde Lucas weer en begon te springen en te spelen met het ritselende Satanwezen dat achteruit deinsde en steigerde als een immense papieren larf en zich tegen het plafond spreidde tot het groot genoeg was om zich op man en wolf te storten en ze te bedelven.

En Rafe pakte het mes bij de punt beet en smeet het in het hangende Satan-ding. Het vloog uit zijn vingers als een steen uit een slinger en recht in het reusachtige, ritselende lichaam boven hem. Satan krijste.

Rafe tussen zijn kaken grijpend als een speelgoedmuis sprong Lucas omhoog, het vallende lichaam van Satan opzij vegend, recht door de massieve rots springend alsof het mist was. Omhoog en omhoog sprong hij - maar zijn kaken verloren hun greep en Rafe tuimelde omlaag, terug door de mistrots, zichzelf verliezend. De rots begon om hem heen vast te worden, hem weer in te sluiten, dreigde het leven uit zijn lichaam te persen. Het was alsof een groot gewicht van alle kanten op hem afkwam, maar hij ziedde van woede bij de gedachte dat hij zou worden opgegeten, nu, na wat hij had gedaan. Hij sloeg de rots weg van zijn gezicht met bovenmenselijke inspanning…

En ging rechtop zitten. Rondom hem was een maanver-lichte kamer. Op een kleine witte kast bij zijn bed stond een metalen kom met een lege injectienaald erin. Slaapmiddel en transmissieeffect tegelijk van zich afzettend pakte hij de kom op en smeet hem weg. Hij verbrijzelde het raam en verdween in de nacht. ‘Lucas!’ schreeuwde hij hees tegen de nacht achter de gebroken ruit, en viel terug op het bed, terwijl de schaduwen hem insloten, schaduwen die verhardden tot rots. En opnieuw was hij verloren in…

Lucas’ kaken grepen hem. Droegen hem weer. Lucas sprong omhoog. Omhoog en omhoog door de rots, tot ze eindelijk door de zeebodem braken naar de diepten van de oceaan, en het water stroomde over Rafe heen, vulde zijn mond en neus en ogen, stak als vloeibaar vuur…

Hij hees zich hoestend overeind terwijl hij zijn ogen uitveegde. Zijn gezicht en schouders waren kletsnat. Na een poos waren zijn waterende ogen schoon genoeg om de ruige wolvenkop naast het bed te zien en de donkere whiskyfles die morsend op de deken lag. Lomp greep hij de fles. Er zat nog een derde in. ‘Goed gedaan, Lucas,’ zei hij moeilijk. ‘Maar we bewaren het voor later. Momenteel zit er al genoeg spul in mij.’ Hij klauterde uit bed, vechtend tegen de inertie van zijn loodzware lichaam, maar voortgestuwd door een stralende uitbundigheid. ‘Een etmaal onder zeil, zeiden ze,’ mompelde Rafe. Zijn stem klonk dik. ‘Wisten niet hoeveel ik kan hebben… heb je me horen roepen, Lucas?’ ‘Ik hoorde je,’ zei Lucas. ‘Nu - Gabrielle.’ Ongeduldig liep de wolf naar de deur van de kamer. Rafe ging hem achterna. Zijn ogen en mond voelden nu prettiger maar zijn neus brandde nog van de gemorste whisky die Lucas blijkbaar met alle geweld bij hem naar binnen had willen gieten. De deur zat niet eens op slot. De man en de wolf stapten samen de pikdonkere gang op.

Rafe greep de dikke vacht in Lucas’ nek beet. ‘Geen lichtknop hier,’ zei hij. ‘Jij moet me leiden, Lucas - langs de muur.’

Met Lucas voorop stommelde Rafe door het donker en liet zijn hand en onderarm op knop-hoogte over de muur strijken tot hij iets tegen zijn pols voelde stoten.

‘Stop. Terug,’ zei hij tegen Lucas. Een armlengte terug voelde hij de schakelaar weer. Zijn vingers drukten erop - en de gang baadde in het licht.

Ze stonden in een lange gang die blijkbaar naar de ingangsdeur van deze vleugel of afdeling van het gebouw leidde. Ze liepen erheen en deden hem open en Rafe vond weer een lichtknop. Het was een kantoor waarop verscheidene deuren uitkwamen.

‘Waar zouden ze Gaby hebben?’ mompelde Rafe. ‘Ik vind haar,’ zei Lucas.

Hij liep direct naar éen van de deuren, ging op zijn achterpoten staan en draaide de knop met zijn kaken om. Achter de deur was het donker. De wolf op zijn hielen volgend stak Rafe zijn hand uit naar het licht en even later zagen ze precies zo’n gang als die waarop Rafe’s kamer uitkwam.

Lucas rende naar een deur en maakte hem open. Toen Rafe ook daar het licht aandeed stond Lucas al met zijn voorpoten op het bed en likte het roerloze gezicht van Gaby, die bewusteloos was, en jankte zacht. Haar buisvormige wagentje stond aan de voet van het bed. ‘Haar hebben ze ook volgespoten,’ zei Rafe nijdig. ‘En al wist ik wat voor spul ze gebruikt hebben, ik durf toch niet met een tegenmiddel te gaan knoeien, gezien hoe onnatuurlijk de mensen onder invloed van de transmissie schijnen te reageren. Laten we haar hier weghalen en gewoon maar zo ver mogelijk weggaan, Lucas.’ Het was bijna onmogelijk voor Rafe om haar in haar cylinder te tillen omdat hij zich nog steeds te weer moest stellen tegen de dubbele invloed van het slaapmiddel en de uitzending. Maar eindelijk zat ze erin, hij stak haar tas erbij, schakelde de cylinder in en liet haar uit de kamer naar de kantoren drijven.

‘Wacht eens,’ zei hij en bleef staan. ‘We moeten ergens een auto vandaan halen.’

‘Beneden,’ zei Lucas. ‘Een heleboel auto’s. Ik ruik ze.’ Na enig zoeken spoorden ze een lift op die hen naar een parkeergarage onder het gebouw bracht. Hij stond vol met politiewagens, maar er waren ook een paar gewone auto’s bij. De sleutels zaten er nergens in. Maar Lucas volgde zijn neus en vond een sleutelrek achterin de garage in een klein kantoor - en zijn neus identificeerde de sleutel van de auto die Rafe had uitgekozen. Naast het sleutelrek stond een rij kasten. In de vijfde zaten burgerkleren die Rafe pasten. Hij trok ze aan en liep met de sleutel terug naar de auto. De automatische deuren van de garage openden zich en een paar minuten later reden ze op de North Shore Drive op weg naar de Canadese grens.

De grens bestond uit niet meer dan twee donkere, afgesloten gebouwen, die ze zonder vaart te minderen passeerden. Ze reden naar het noorden langs Fort William en Port Arthur en draaiden het donkere, nog kleine stadje Nipigon in toen de klok in hun auto aangaf dat er minder dan twee uur resteerde voor zonsopgang. Aan de rand van de stad remde Rafe hard. Op de achterbank waar ze Gaby hadden gelegd ritselde het zacht en daarna klonk Gaby’s stem: ‘O!’ Een seconde later sprak ze weer. ‘Waar ben ik?’ Rafe riskeerde een snelle blik over zijn schouder. Ze zat rechtop. Hij liet de auto opzij van de straat stoppen en draaide zich toen om. Lucas was al op de achterbank geklommen en zat naast Gaby en probeerde haar gezicht te likken.

‘Lucas, hou op!’ Ze duwde hem weg. ‘Waar zijn we?’ ‘Hoe voel je je?’ vroeg Rafe.

‘Best,’ zei ze. ‘Waarom zou - o, ik herinner het me weer. Ze zouden me een of andere injectie geven.’ ‘Hebben ze dat dan niet gedaan?’

‘Het zal wel.’ Ze voelde aan haar linkerarm. ‘Ja, het doet pijn. Maar dat is een van de dingen waarin Ab me oefende, als onderdeel van zijn programma om mijn benen weer te laten werken. Als er iets gebeurde dat me weer bewusteloos zou maken terwijl er werd uitgezonden, dan moest ik onmiddellijk overgaan op een speciaal hersengolfpatroon waarin de transmissie me niet kon schaden en alle natuurlijke verdedigingen van mijn lichaam gemobiliseerd werden tegen dat wat me bewusteloos maakte. Blijkbaar heeft het afgerekend met wat ze me hebben ingespoten.’

Hij keek haar nieuwsgierig aan. ‘Hoe werkte Ab met jou?’ vroeg hij.

‘Op dezelfde manier als met Lucas en de andere proefdieren. Hij heeft van ieder individu uitgebreid de hersens in kaart gebracht. Daarna identificeerde hij wat volgens hem afwijkingen in het patroon waren. Als hij kon blok—

keerde hij ze en verving ze - of passeerde ze als hij ze niet kon blokkeren - door het individu te oefenen een ander patroon te gebruiken.’

‘Hoe deed hij dat?’ Rafe keek even naar de vreemde vorm van Lucas’ schedel. ‘Met elektroden in het brein?’ ‘De laatste paar jaar niet meer,’ zei ze. ‘Hij gebruikte een zendertje met een heel kort bereik, zo iets als de sterke dingen die voor de energieuitzendingen zorgen. Maar de energieuitzendingen zijn natuurlijk alleen maar grove stromen energie en zijn machientje was heel selectief en variabel.’

‘In dat geval,’ zei hij, ‘waarom heeft Lucas -‘ ‘Dat ding op zijn kop?’ vroeg ze. ‘Lucas is een speciaal geval. Wolven hebben geen spraakcentrum in hun hersens zoals mensen. Ab moest er een voor hem bouwen. Dat zit op zijn schedel. Je kunt het niet zien, maar hij heeft ook een kunstmatig strottehoofd en stembanden, met een speciaal ding dat het werk doet van de menselijke lippen en mond - anders zou hij geen verstaanbare geluiden kunnen maken, zelfs niet met het spraakcentrum.’ Rafe floot zacht van bewondering.

‘Eigenlijk spreekt Lucas niet op de manier van ons. Aan de basis van zijn schedel is een microcomputer ingeplant. Wat er gebeurt is dit: de elektrische activiteiten van zijn hersens activeren bepaalde spraakpatronen, en deze patronen kiezen weer bepaalde opgenomen spraakimpulsen uit de computer die worden doorgegeven aan de kunstmatige spraakmechanismen bij zijn keel. Zo komt het dat hij je soms helemaal geen antwoord geeft. Dan heb je iets gevraagd dat zijn computer niet geprogrammeerd is om te geven - zelfs als hij het antwoord wel weet.’ Rafe fronste scherp.

‘Je bedoelt dat Lucas dingen zou kunnen weten die we nu moeten weten, en dat hij ons die toch niet zou kunnen geven?’ vroeg hij.

‘Ja. Daarom vertelde ik je -‘ Gaby zweeg opeens. ‘Natuurlijk! Ik ben er zo aan gewend dat hij niet altijd antwoordt, dat ik er niet aan dacht hoeveel het nu voor ons kan uitmaken —’

Ze viel zichzelf weer in de rede door aan Lucas te vragen, die naast haar op de bank zat: ‘Lucas, weet je werkelijk waar Ab is? Weet je het, maar kun je het ons niet vertellen?’

De wolf jankte en probeerde haar gezicht te likken. Ze

weerde hem af en streelde hem toen.

‘We zullen hem vinden,’ zei Lucas. ‘Dan kan ik doden.’

‘En?’ vroeg Rafe op de voorbank. ‘Denk je dat hij het

weet?’

‘Ik… weet het niet zeker,’ zei ze. ‘Ik kan geen reden bedenken waarom hij niet eenvoudig ja of nee kan antwoorden op die vraag. Tenzij Ab hem met opzet heeft geconditioneerd om geen antwoord te geven.’ ‘Die laatste avond voor hij verdween…’ Ze knikte. ‘Ja, toen zou hij het gedaan kunnen hebben.’ Rafe draaide zich weer om. ‘Wat het ook is, we hebben nog maar een paar uur tot het weer licht wordt. Laten we eens kijken of we eerst nog die Crazian’s Corner kunnen opsporen.’ ‘Crazian’s Corner?’

‘Weet je niet meer?’ zei hij terwijl hij de auto weer op gang bracht. ‘Dat bonnetje dat ik in de auto met de nummerplaat van Ontario en de twee zombies heb gevonden.’ ‘O, ja. Nu herinner ik het me weer.’ Ze klonk licht bezorgd. ‘Rafe, denk je dat ik toch door de transmissie beschadigd ben, toen ik met een spuit in het politiebureau lag?’

‘Nee,’ zei hij. Maar innerlijk was hij er niet zo zeker van…

In een telefooncel zochten ze Crazian’s Corner op. Het adres dat vermeld werd was Manchester Drive 4023, dat toen ze er aankwamen een klein complex bleek te zijn met een servicestation, restaurant, kruidenier en wegwerp-kledingwinkel.

Rafe brak het glas van de deur van het servicestation. Er begon een alarmbel te rinkelen. Hij stoorde zich er niet aan terwijl hij de deur opende en ze binnenliet. Maar omdat het kabaal hem ergerde zocht hij de draden naar de bel die buiten hoog aan de muur zat en brak ze. Het lawaai hield op.

Toen hij de lampen had aangedaan begon hij naar de map met bonnen te zoeken. Toen hij die eindelijk uit een la in het kantoortje haalde, hadden Lucas en Gaby de deur naar het aangrenzende restaurant opengemaakt. Rafe bladerde de bonnen door, die op datum waren gerangschikt, en na een poosje vond hij er een die overeenkwam met de kopie die hij had. De handtekening van de klant

was met enige moeite te ontcijferen. Er stond: Darrell Hasken. In het plaatselijke telefoonboek was een Darrell Hasken opgenomen.

Hij ging Gaby en Lucas halen, maar toen hij in het restaurant stapte wolkte de heerlijke geur van gebakken ham met eieren om hem heen.

‘Heb je honger?’ riep Gaby vanachter de toog waar ze in haar cylinder stond.

Hij was uitgehongerd. Ze waren allemaal uitgehongerd. Het duurde twintig minuten voor ze klaar waren met eten. Via het servicestation gingen ze weer naar buiten. De hemel werd lichter maar de schaduwen lagen nog zwaar op de grond - zodat hij de aanvallers pas zag toen ze bovenop hem zaten. Het waren er deze keer meer, en geen schimmen maar echte mannen, en ze waren sneller en behendiger dan de zombies die hij tot dusver had meegemaakt. Hij hoorde Gaby gillen en het snauwen van Lucas boven het geschreeuw van de aanvallers uit. Toen werd er iets als een zware lap om hem heen gewikkeld en hij raakte bewusteloos.