9

‘Mag ik even voor je langs, deserteur?’ Voor de derde achtereenvolgende keer deed Gueret een stap achteruit om een van zijn collega’s voor te laten gaan. Bij Samson maakten ze er een spelletje van om vlak voor hem de deur door te gaan, of die voor zijn neus dicht te slaan, of te fluiten en geen antwoord te geven wanneer hij iets vroeg. Het woord ‘deserteur’ was stellig een toespeling op de gewetensbezwaarden: niemand wist wie d:e naam bedacht had maar hij had succes. De deserteur was Gueret die geen oorlog wilde met zijn werkgevers, zoals iedereen, die niet voor zijn land, zijn volk en zijn dagelijks brood wilde vechten, Gueret die om onbekende redenen -maar zijn collega’s vonden ze in elk geval niet netjes en onaanvaardbaar - niet gepromoveerd wilde worden. Dat duurde nu al tien dagen en het was zelfs zover gekomen dat hij terugverlangde naar Mauchant met zijn hatelijke en onrechtvaardige opmerkingen. Niets was erger dan de hele dag de spottende minachting van zijn collega’s te moeten ondergaan - behalve ‘s avonds de sombere minachting van Maria.

Ze zag hem nauwelijks, ze praatte niet tegen hem. Zijn berekeningen en zijn kaarten durfde hij niet te voorschijn te halen en met bonzend hart bleef hij ‘s avonds aan tafel zitten, terwijl hij voor zichzelf probeerde uit te maken of hij zou opstaan om ze uit de la te halen. Maar iedere keer dat hij op het punt stond dat te gaan doen keek Maria hem zo onverschillig aan dat hij geen stap meer kon doen Ook de hond stond niet meer bij de fabriek op hem te wachten en was niet blij als hij thuiskwam: hij bleef aar.

Maria’s voeten liggen, ook vol minachting, dacht hij, en hij gaf er blijkbaar de voorkeur aan zo nu en dan van haar met de bezem te krijgen dan door hem geaaid te worden. Gueret had ergens gelezen dat angst te ruiken was: misschien was dat waar en misschien rook de hond die angst aan hem. Wanneer hij zich ‘s avonds alleen in zijn sombere kamer uitkleedde snuffelde Gueret wantrouwend aan zijn armen en zijn schouders. Maar het was niet de geur van angst die hij op zijn huid herkende, het was schaamte: overdag schaamte dat hij die verdomde positie geweigerd had, ‘s avonds schaamte dat hij hem had willen aanvaarden. Ook al was zijn gevoel van schaamte niet te ruiken, het moest toch met het blote oog te zien zijn want toen hij op een keer wat tegen Nicole zei, antwoordde ze hem dat hij naar de bliksem kon lopen.

‘Kijk eens aan, meneer Gueret verwaardigt zich met het personeel te praten,’ zei ze verwonderd op smalende toon. ‘Meneer Gueret wordt rijk, naar verluidt krijgt hij binnenkort een erfenis.’

Ze keek hem vol haat aan en verbouwereerd probeerde hij in die boze vinnige kip het onhandige - en eigenlijk toch wel lieve - meisje terug te vinden dat hij gedacht had te kennen.

Het was bovendien mooi weer. Stralend mooi weer. En toen Maria een week na het ‘feest’ met een geheimzinnig gezicht voor twee dagen wegging voelde Gueret zich opgelucht: hij moest er niet aan denken dat hij in die hitte in Lille zou zijn, in dat appartement dat hij was gaan haten, ‘s Zaterdags en ‘s zondags zat hij voor de deur van ‘De blauweregen’ in een rieten stoel bruin te worden. Hij zat daar in zijn onderhemd en zo nu en dan keek hij op uit L’Equipe of een van die boeken over Senegal die hij vóór de catastrofe had gekocht, om te fluiten naar de hond die ook verdwenen was. Iedereen was dat weekend naar zee

gegaan, leek het wel; als enige was hij in die buitenwijk achtergebleven, daar op zijn stoel zat hij als een idioot in de zon, waardoor hij lelijke rode vlekken op zijn lichaam kreeg, naar een hond te fluiten die niet kwam opdagen En met een zeker gevoel van opluchting, een zeker genoegen zelfs zonk Gueret steeds dieper weg in zijn ongeluk Maar de zondag was nog moeilijker. Tegen acht uur ‘s avonds begon hij op Maria te wachten. Hij keek naar de televisie, deed hem uit, zette hem weer aan, naar gelang hij al dan niet voetstappen op het pad meende te horen. Toen om één uur de programma’s waren afgelopen en omda: hij bang was dat ze kwaad zou worden wanneer ze hem daar aantrof, ging hij naar bed maar hij liet de luiken open. Hij bleef wakker tot het licht werd. Want toen het licht werd kwam ze met een vent met een vreemd accent in een auto thuis. Gueret durfde niet voor het raam te gaan staan; ze had hem kunnen zien en ontdekken dat hij haar in de gaten hield, of liever wat hij beschaamd moest toegeven: dat hij jaloers was.

De volgende morgen reed hij weer slingerend op zijn stoomfïets toen hij de hond op de weg tegenkwam: hij zag er vrolijk uit en er hing een stuk touw aan zijn halsband Gueret wilde stoppen - als om een vriend te begroeten die je na lange tijd terugzag - maar hij stootte tegen een steen en in volle vaart vloog hij door de lucht. Hij kwam in het stof terecht, zijn mouw raakte verward in het wiel dat een beetje ontzet was en die stomme hond huppelde om hem heen. Hij schold hem de huid vol en ging te voet verder terwijl hij zijn motorfiets daar achterliet. Zoals die eruitzag zou niemand hem wegpikken. En dan te denken dat het zijn enige speelgoed was …

Voordat de hond zijn bord opzocht werd Maria uitbundig begroet maar toen hij zag dat het leeg was keek hij Maria net zo lang strak aan totdat ze hem begreep. Hij

hield van Maria omdat ze zo rustig en streng was. Zelfs op dat ogenblik zei ze tegen hem: ‘En sloeber, wat wil je eten? Waar ben je de afgelopen paar dagen geweest? Heb je goed op onze grote boekhouder gepast, of ben je net als ik op stap geweest, hè?’

Kwispelend stond de hond te luisteren, oplettend, want hij wist dat dit stellig de laatste keer zou zijn dat ze die dag tegen hem praatte: want ze praatte maar één keer per dag tegen hem, herinnerde hij zich met zijn hondeverstand. En ze had hem inderdaad vier uur later vergeten toen Féreol aan de deur klopte.

Féreol - Dominique was zijn voornaam - was een van de laatste boeren uit de buurt die koppig zijn boerderij op gang hield. Het was onmogelijk van zijn door de alcohol geteisterde gezicht af te lezen of hij vijftig of zeventig jaar was — een gezicht dat schraal gebleven was maar doorgroefd met rimpels van verbittering. Maria keek hem misprijzend en vijandig aan. Ze herinnerde zich hoe ze tien jaar tevoren, nauwelijks uit Marseille, voor een paar franc die ze toen broodnodig had, een nacht met hem had doorgebracht. Ondanks haar eigen hardheid had ze daar een nare herinnering aan overgehouden: een meer dan nare herinnering, dacht ze toen ze hem met zijn gemene, ongure gezicht zag glimlachen.

‘Wat moetje?’ vroeg ze met een uitdrukkingsloze, rustige stem waardoor Féreol een ogenblik uit het veld geslagen was.

Hij had gedacht dat ze bang van hem zou worden; dat ging dus niet door en hij blies bijna de aftocht voordat hij zich in zijn benevelde brein herinnerde waarom hij gekomen was.

‘Ik wil Pacha,’ zei hij op de hond wijzend. De hond was letterlijk onder het fornuis weggekropen. Hij lag te beven, liet zonder geluid te maken zijn tanden zien en Maria schrok bijna van de panische angst van de

hond en ze werd één moment van haar stuk gebracht Féreol voelde dat en zei:

‘Omdat die hond daar, die rothond, van mij is. schoonheid … hoewel, “schoonheid” ..- en hij begon spettend te lachen - ‘“schoonheid”, ik heb het natuurlijk o\ er de verleden tijd … ik kan je nu beter noemen “oudje “. net als ik.’

‘Je kunt me beter helemaal niets noemen,’ zei Mar.;

‘Waarom blijft die hond niet bij je?’

‘Omdat hij niet deugt,’ antwoordde Féreol. ‘En rothon—

den die niet deugen hebben een baas nodig die niet deugt.

daarom.’

Hij stond luid en smalend te lachen toen hij Maria’s hand langzaam op zich zag toekomen, een hand waarin een keukenmes geklemd zat en die schijnbaar onafhankelijk van haar naar voren kwam - want ze bleef hem roerloos in de ogen kijken. De hand bewoog heel langzaam maar had een duidelijk doel: de keel van Féreol die een stap terugdeed.

‘Wat… wat krijgen we nou?’ (hij stamelde).

‘Wat zei je, stuk ongeluk? Ga door.’

Féreol liep stap voor stap achteruit de tuin in.

‘Ik had het natuurlijk over die huurder van je,’ zei hij heei

vlug. ‘Die idioot, de deserteur, weetje. Ik had het niet ov er

jou. Jij houdt alleen maar van kerels die niet zo stom zijn.

echte kerels, geen kerels die niet deugen, nietwaar0’

Op drie meter afstand van haar vatte hij weer moed. Hij

stond van zijn ene been op zijn andere te wiebelen en ze

keek hem vol afkeer aan.

‘Je moet maar tegen die vent van je zeggen…,’ begon hij plotseling te schreeuwen, ‘je moet maar tegen die waardeloze huurder van je zeggen dat hij mijn hond om zes uur terugbrengt. Wanneer hij er om kwart over zes nog niet is kom ik mijn hond halen, met mijn geweer. En als hij niet komt, dan blijft hij maar voorgoed bij je en dan kan e

hem van me krijgen als haardkleedje!’ zei hij smakelijk lachend, terwijl ze de deur in zijn gezicht dichtsmeet en ondanks zichzelf de grendel erop schoof. Ze keek de hond aan die nog steeds plat onder het fornuis op de grond lag en ten slotte zei ze tegen hem: ‘Wees maar niet bang, ouwe jongen, alles komt goed.’ Dat was de tweede keer die dag dat ze wat tegen hem zei, merkte de hond ondanks zijn angst op. En er kwam zelfs een derde keer toen ze er een half uur later aan toevoegde: ‘Je bent beslist goed terechtgekomen’, terwijl ze hem nadenkend op het plekje tussen zijn oren kriebelde.

Gueret stond wezenloos te kijken en het scheen niet tot hem door te dringen wat ze zei. Hij is niet goed wijs! Dat is het: hij is niet goed wijs! dacht ze opeens. Hij ziet er nu werkelijk zo uit. Hij is onbenullig en niet goed wijs. En bij die gedachte verhief ze haar stem van kwaadheid. ‘Dan zeg ik het je nog een keer,’ zei ze met haar kille stem, ‘een zekere Féreol kwam Pacha halen, dat beest van hem, zijn hond, nou ja, jouw hond. En omdat hij het beleefd vroeg en schreeuwde dat hij kwart over zes met zijn geweer zou langskomen, neem je dit stuk touw, je maakt de hond eraan vast en je gaat dat allemaal heel vriendelijk naar de eigenaar terugbrengen. Je vraagt hem of hij niet wat geld wil hebben voor alle diensten die zijn hond in huis bewezen heeft, je zegt tegen hem: “Dank u wel, meneer Féreol”, en dan ga je weg en je laat zijn hond bij hem achter. Heb je dat begrepen, Gueret?’ Het leek alsof hij er geen woord van begrepen had. Uitdrukkingsloos, bijna slaperig keek hij naar de hond, naar Maria, dan weer naar de hond en een en al verbazing begon ze: ‘Slaapje…?’

Maar Gueret had zich al omgedraaid, was de deur door gelopen en met een snelle, vastberaden tred, heel anders dan zijn gewone manier van lopen, stevende hij dwars

door het kale veld in de richting van de rij populieren die op vijfhonderd meter afstand de flauwe helling van re: dal en de boerderij van Féreol aan het oog onttrok. Maria keek hem een volle minuut na en toen riep ze. maar het was te laat: ‘Gueret! De hond! Je hebt de hond vergeten mee te nemen!’ Maar hij was al te ver weg om het nog te kunnen horen.

Niet omdat hij een beslissing had genomen liep Gueret op dat uur in marstempo over de stoffige weg. Hij wist absoluut niet wat hij moest zeggen, of tegen wie, of wie die boze Féreol was. Maar plotseling was er in hem eer gevoel van verzet ontstaan, een gevoel van onrechtvaardig behandeld te worden dat veel sterker was dan welke boosheid ook. Uiteindelijk heette hij Gueret, hij deed geen vlieg kwaad, hij was een prima boekhouder, een aardige kerel; en in een tijdsbestek van een week had hij zijn vrienden, zijn vrouw en zijn motorfiets verloren: en nu wilden ze hem ook nog zijn hond afpakken? Dat was te veel!

Hij wist niet tegen wie hij dat moest vertellen, maar het leek hem dat ergens een abstracte Justitia op hem wachtte bij wie hij zich kon beklagen. En dat die het met hem eens zou zijn: ‘Je hebt gelijk. Inderdaad, dat is te veel!’ Bij gebrek aan een andere rechter stormde hij naar het huis van Féreol, terwijl hij nog niet wist of hij hem op zijn bek zou slaan - of dat hijzelf op zijn bek zou krijgen - of dat hij inderdaad, zoals Maria zei, zich zou verontschuldigen en hem geld geven om zijn hond te kopen. Het kwam niet omdat Pacha zo mooi of zo grappig of zelfs maar zc aanhankelijk was (hij gaf duidelijk de voorkeur aan Maria, hoewel Gueret hem toch bij haar in huis gebracht had). Die hond was niet mooi, hij kon niet jagen, hij had geen enkel nut voor een man als Gueret. ‘Maar uiteindelijk is het mijn hond,’ dacht hij verward, ‘en als zelfs mijn hond…’

Hij had het laatste stuk van het pad afgelegd dat naar de weg liep en hij bleef een ogenblik op de zonovergoten helling staan, aan de voet waarvan de boerderij lag. Deze was in een wonderlijke L-vorm gebouwd en lag op honderd meter afstand beneden hem, en hij was de eerste die het lichaam zag dat uitgestrekt bij de schuur links op de grond lag, het lichaam van een man die daar lag te kronkelen, op een obscene manier, dacht hij even, waarna hij van rechts het gegil van een vrouw hoorde. De boerin stoof de keuken uit en rende het erf op, plotseling gevolgd door drie of vier mensen die tegelijkertijd op raadselachtige wijze gewaarschuwd waren; aan de voeten van die onwezenlijke vreemde figuur viel ze op haar knieën en toen pas realiseerde Gueret zich dat die gedaante als een bezetene op een hooivork lag te kronkelen. De vent moest van de hooimijt vol vers hooi zijn gevallen, welke Gueret nu kon zien als hij zich vooroverboog; en hij was slecht terechtgekomen.

Het leek Gueret alsof hij uren had staan kijken naar die mensen die daar in een kring stonden, voordat een van hen besloot op zijn solex te springen en zich naar de dichtstbijzijnde telefoon te haasten. De bromfietser reed vlak langs Gueret die roerloos stond te kijken. Het was een jongen met rood haar en uitpuilende ogen die Gueret nog nooit gezien had. ‘We moeten de ziekenwagen roepen !’ riep hij dom, alsof hij te voet was en Gueret op zijn motorfiets. ‘Féreol heeft een tand van een hooivork in zijn nek gekregen en een andere tand in zijn bast! Allemaal bloed …!’ Nadat hij zijn plicht als dorpsomroeper had volbracht verdween hij achter een bocht in de weg uit het gezicht, duidelijk verrukt over zijn taak. Gueret zag hoe hij slingerend naar het centrum reed en herinnerde zich dat de geneeskundige dienst van de gemeente niet ver weg was. Door dat wrede schouwspel was hij van streek, de kluts kwijt. Nu al zijn opstandig gevoel was verdwenen

wist hij niet meer wat hij moest aanvangen. In elk gev al. dacht hij, zou Féreol zijn hond vanavond niet komen weghalen en ook de volgende avonden niet. Hij zou wel een tijdje in het ziekenhuis blijven, te oordelen naar de manier waarop hij daarginds bij de deur afschuwelijk lag te stuiptrekken. En plotseling voelde hij zich misselijk worden bij de gedachte dat het koude staal van die hooivork in zijn eigen lichaam stak; hij ging weer op de glooiing van de heuvel zitten en stak een sigaret op. De geneeskundige dienst werkt toch vlugger dan de mensen in het algemeen denken,’ dacht hij, terwijl hij de laatste trek aan zijn sigaret deed en de ziekenwagen met loeiende sirene langs hem reed. Hij zag hoe de broeders uitstapten maar hij wilde niet zien wat ze met die man gingen doen die daar aan zijn hooivork gespietst lag. Langzaam liep hij naar huis terug en opeens merkte hij hoe zacht de avond was, hoe het koren in het briesje heen en weer bewoog en hoe mooi de doffe sintelbergen met hun glanzende plekken mica waren. Voor het eerst in tien dagen voelde hij zich prettig. Hij had een dwaze, maar sterke indruk dat men hem ergens ‘gehoord’ had en dat hem recht gedaan was - natuurlijk op een wrede wi jze, maar toch recht gedaan. Als hij erover nadacht had het toeval hem feitelijk een hoop narigheid uit handen genomen … Maar iets in hem maakte dat hij rechtop ging lopen en zijn schouders naar achteren deed, alsof het noodlot eindelijk zijn kant gekozen had. Uit haar raam zag Maria hoe hij liep en ze bleef roerloos staan. Gueret zag haar aan dat raam maar hij liep door Hij stond nauwelijks stil om een sigaret uit zijn zak te halen, aan te steken en de lucifer over zijn schouder weg te gooien, ‘zoals Humphrey Bogart’ herinnerde hij zich Hr hield ook niet in toen de hond door het raam sprong, hem tegemoetrende, kefte en hem in uitgelaten blijdschap in zijn handen en zijn broek beet. Hij duwde hem zachtjes

van zich af en inhaleerde een grote trek rook (die hij voor het eerst zonder moeilijkheden door zijn neus uitblies), en toen bleef hij voor de vrouw staan die daar roerloos stond.

‘Ben je een frisse neus aan het halen?’ vroeg hij. ‘Op dit uur van de dag is het lekker, nietwaar ? Wil je een sigaret ?’ Hij hield haar zijn pakje sigaretten voor, maar hij hield het in zijn hand in plaats van er, zoals anders, een sigaret voor haar uit te halen. En niet zonder moeite moest ze hem er met haar nagels uittrekken. Het duurde tien seconden voordat hij hem met een enigszins traag gebaar aanstak. Hij zei niets, hij keek bewonderend over de vlakte. Maria gaf zich als eerste gewonnen. ‘En, de hond?’ vroeg ze. ‘Wat heeft Féreol tegen je gezegd? Heb je Féreol gezien?’

‘Ja, ik heb hem gezien,’ zei Gueret terwijl hij een beetje geeuwde. ‘Hij heeft niets gezegd. En ik geloof ook niet dat hij de eerste tijd veel zal kunnen zeggen,’ voegde hij er naar waarheid aan toe.

De ziekenwagen reed nu weer weg en het geloei van de sirene leek van verre over de korenvelden te komen om speciaal tegen Maria’s ruit te kaatsen. Ze verstarde een beetje en keek met grote ogen en verrassend teder naar Guerets profiel.

‘Wat is dat?’ vroeg ze. ‘Hoor je dat?’ ‘Ze heeft een stem als een jong meisje,’ dacht Gueret en terwijl hij zich omdraaide om de trap op te lopen antwoordde hij:

‘Dat is Féreol die naar het ziekenhuis gaat.’

Met open ogen lag Gueret languit in het donker en door het zwarte vierkant van zijn raam kwam de avondwind, de zomerwind naar binnen en droogde de kleine zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd en in zijn nek. Maria lag te slapen. Misschien voor de eerste keer had ze die nacht

langdurig tegen hem gepraat als tegen een gelijke. Gueret. die vergat dat het te danken was aan zijn vermeende wreedheid dat ze hem nu als haar gelijke beschouwde, was meer dan geïnteresseerd: hij wond zich zelfs op over wat ze hem over haar leven had verteld, hoewel ze dat toch ironisch had gedaan. Ze had in Marseille van eer vent gehouden, een zware jongen, nou ja, daarvoor wilde hij doorgaan, een rijke pooier aan wiens arm ze jarenlang als zijn wettige echtgenote had gelopen en die naar aanleiding van een mislukte kraak een volledige bekentenis tegenover de politie had afgelegd, de anderen verlinkt en Maria bij de zaak betrokken had. Op dat moment werd haar verboden in Marseille te verblijven. Gilbert, de ma-die zich met de juwelen bezighield, was een van de adjudanten van René geweest, die René - hij herinnerde het zich nu - die ze soms als voorbeeld had aangehaald Maria moest zich heel wat moeite getroost hebben om over die man te liegen, dacht Gueret vertederd, hij moest haar aardig voor de gek gehouden hebben, waarbij hij vergat dat ook hij bij haar was omdat hij haar voor de gek had gehouden. Afgezien van dit laatste punt was er geen enkele overeenkomst tussen hem en René. Maria was boven de vijftig, hij kon al niet meer buiten haar. Als hij haar gekend had toen ze dertig was zou ze hem niet aangekeken hebben of ze zou hem duizend doden hebben laten sterven. In tegenstelling tot wat Maria geloofde vond Gueret het helemaal niet erg dat hij haar niet op d:e leeftijd had leren kennen. Tenslotte had zij alleen maar hem, net zoals hij alleen maar haar had. Toen Maria klaar was met haar deels stuitende, deels vrolijke verhaal had ze gezegd: ‘Het is laat, we moeten gaan slapen, ouwe jongen! Welterusten!’ En ze keerde zich om met haar gezicht naar de muur. Pas vijf minuten later durfde Gueret met bonzend hart dat lichaam dat daar roerloos in bed lag, te naderen, een lichaam dat - hij

wist het - van het zijne zou gruwen. Maar dat liet hem koud: dat warme lichaam, dat gezicht dat bijna gechoqueerd een andere kant uitkeek, die korte, geïrriteerde en tenslotte gebiedende stem, een stem die zei dat hij moest opschieten en er een punt achter zetten, die stem die voor hem het einde betekende van jaren eenzaamheid, verlegenheid en achterdocht. En precies op dat ogenblik voelde Gueret die languit naast die slapende vreemde vrouw lag, dat al zijn eenzaamheid van hem afgevallen was. Hij voelde dat hem recht was gedaan, en dat hij nog heel wat zou moeten doen om die vrouw te behouden, om met haar in Senegal te gaan wonen en haar een gelukkige oude dag te bezorgen. Nu ze hem weer toestond bij haar in bed te komen voelde hij zich volmaakt verantwoordelijk voor haar. En zelfs toen hij zich haar wreedheid en haar verpletterende minachting voor hem gedurende de afgelopen veertien dagen herinnerde moest hij in het donker glimlachen, alsof het de grillen waren van een verwende jonge vrouw die te verontschuldigen waren. Hij sliep weinig en vertrok opgewekt naar de Samson-fa-briek. Door het raam had zijn bewonderaar, de kleine stageloper die door de gebeurtenissen van de laatste tijd diep bedroefd was, gezien hoe Gueret op zijn nieuwe manier kwam aanlopen. Met stralende ogen van opwinding en wachtend op de dingen die komen gingen had hij zich weer op zijn kopieën gestort. Het was ruim tien over acht toen Gueret het kantoor binnenkwam en Mayeux, die de bewuste positie gekregen had, kreeg niet de tijd een vergelijking te trekken tussen de klok en de komst van Gueret. ‘Laat me met rust, hè? Het is mooi weer!’ sprak Gueret met een heldere stem waarvan iedereen dacht dat hij die veertien dagen geleden was kwijtgeraakt. En toen Louviers en Faucheux weer flauwe geintjes begonnen te maken wie als eerste door de deur van de kantine mocht, werden ze door een autoritaire arm opzijgeduwd: Gueret

ging het eerst naar binnen. De stemming veranderde er. ;r. plaats dat zijn gedrag werd toegeschreven aan zijn gebrek aan karakter begon men het aan wonderbaarlijke vreemde krachten toe te schrijven. Toen Gueret naar huis ging nam hij zijn motorfiets mee om hem te laten maken Zo had hij van de ene dag op de andere een vrouw, een hond. vrienden, medewerkers en een vervoermiddel teruggekregen. En vooral een gevoel van eigenwaarde. Het werd nu volop zomer en Gueret beleefde de mooiste dagen van zijn leven, ‘s Avonds kwam hij met stralende ogen thuis en hij zei tegen Maria: ‘Je was gebleven bij de dagen waarop Albert de bende van de Corsicanen wilde uitroeien en jij was in Théoule.’ Maria glimlachte aarzelend en zei: ‘Je bent me d’r een. Ben je geïnteresseerd in dat verhaal? Je zou beter…’ Ze hield haar mond. ze drong niet verder aan dat hij met meisjes van zijn eigen leeftijd zou moeten omgaan, ze drong niet verder aan dat hij zijn vrienden in het café weer eens zou moeten zien. ze leek erin te berusten hem steeds bij haar thuis te hebben, afhankelijk van haar, teder en onderworpen, net als zijn hond. Dus begon ze weer te vertellen, ze ontrafelde de kluwen van haar herinneringen, tegen haar zin bootste ze bepaalde gebeurtenissen na, ze lachte bij de gedachte daaraan, ze zag eruit of ze twintig, dertig jaar was . . en de haven van Marseille lag weer aan haar voeten. Gueret luisterde gefascineerd en keek haar aan. Ze aten ‘s avonds erg laat, tegen de tijd dat het donker werd, en op het vlakke land om hen heen waren alle lichten al gedoofd wanneer de blote arm van Gueret tastend op zoek ging naar de schakelaar in de kamer met de harken.