7
De zoon van de eigenaar van de Samson-fabriek. een jongen die in een open auto reed en een sjaaltje onder zijn zijn werk ging, was door zijn vader op het matje geroepen dat hij zich meer met de fabriek moest bemoeien dan met de Parijse nachtclubs.
Die dag was de fat om twaalf uur de binnenplaats overgelopen en toen hij Gueret zag, had hij allervriendelijkst en alleronverwachtst ‘Hoe gaat het nou, Gueret?’ geroepen Maurice, de jongste bediende van kantoor, de jongen die zo genoten had van de woedeuitbarstingen van Gueret. had gelachen toen hij zijn verbouwereerde gezicht zag. ‘Weet u waarom hij zo lief tegen u doet, meneer Gueret? Samson junior? Door Mauchant…’ ‘Door Mauchant?’
Gueret begreep er niets meer van. Ondanks het wonderlijke leven dat hij sinds enige weken leidde bleef de fabriek in zijn ogen de baas, niet kapot te krijgen: het was de Staat.
‘Ja, door Mauchant. Hij heeft natuurlijk zijn beklag over u gedaan, maar bij Samson junior. En hij heeft het gehad over …’ - de kleine bediende kreeg een kleur en sloeg ziin ogen neer - … ‘over uw kostjuffrouw,’ bracht hij er ten slotte fluisterend uit. ‘Hij heeft hem verteld dat die vrouw veel ouder is dan u… en dat u niet normaal bent En omdat Samson junior een maitresse van vijfenveertig heeft, moet u nagaan … heeft Mauchant ervan langs gekregen. En hij wilde nog wel in de plaats komen van Le Hideux, die al gauw met pensioen gaat, dat zat hem niet glad.’
Hoewel Gueret erom moest lachen dacht hij er geen moment aan om die onverwachte gebeurtenis aan Maria te vertellen. Alles wat met de fabriek te maken had vond ze vervelend. Haar tuin daarentegen … Iedere avond moest hij in looppas naar huis om haar te helpen bij het spitten, maar die dag was ze al aan het werk toen hij kwam. Ze wuifde even toen ze hem zag met de hond achter zich aan en nadat hij haar vluchtig aangekeken had begreep hij dat hij zich beter rustig kon houden. Hij was tien minuten aan het spitten toen ze hem riep. ‘Zeg, ik heb het je nog niet verteld,’ zei ze. ‘Ik heb een brief van Gilbert ontvangen. Volgende maand komt die vent uit Marseille met het geld.’
‘Nee maar,’ zei Gueret en hij ging overeind staan terwijl hij zijn rug wreef. ‘Volgende maand? Nou,’ voegde hij er lachend aan toe, ‘dan heb je niet lang plezier van je bloemen …’ - hij wees naar de jonge plantjes vóór hem die hier en daar verspreid in de grond stonden - ‘Je kunt ze maar één week zien, meer niet!’ Ze gaf geen antwoord, scheen in gedachten. ‘Zullen we er dan maar mee ophouden?’ vroeg hij, aangemoedigd omdat ze niets zei. ‘Het heeft allemaal geen zin. We kunnen die bloemen toch niet meenemen.’ ‘Ik houd nu juist van dingen’, zei ze droog, ‘die geen zin hebben. En als het je verveelt, niemand verplicht je ertoe.’ Ze stak haar schep weer in de grond en nadat Gueret zijn schouders had opgehaald volgde hij haar voorbeeld. Ze keek hem aan.
‘Je hebt trouwens geen ongelijk: bloemen hebben gevoel. Ze begrijpen het wanneer je niet van ze houdt. Jij zou ze kunnen laten doodgaan. Ga liever op je fiets wijn halen bij Gerrier. Dat heb ik vergeten.’
Gueret voelde zich opgelucht en hij zette zijn schep neer
terwijl hij voor de vorm zwak protesteerde.
‘Ik zie niet waarom ik je bloemen zou laten doodgaan. Ik
vind ze eigenlijk wel leuk.’
‘Kijk eens aan, en waarom?’ vroeg ze op een sarcastische toon.
Maar Gueret was al op zijn motorfiets geklommen en hij schoot de weg op. In de bocht reed hij bijna een ander voertuig omver, de motorfiets van mevrouw Rousseau. de enige vrouw uit de buurt tegen wie Maria zich verwaardigde te glimlachen en die ze bereid was te groeten. De ongelukkige slaakte een scherpe gil, remde, slipte en kwam vlak voor Maria tot stilstand, terwijl ze als een bezetene toeterde en Gueret uit het zicht verdween. ‘Wel heb je ooit,’ zei ze terwijl ze een voet op de grond zette. ‘Wat heeft ie me laten schrikken, die kostganger . an je. Ik sta te trillen op mijn benen!’ ‘Het is een woesteling,’ zei Maria kort. Nadat ze haar voorhoofd had afgeveegd nam de dikke mevrouw Rousseau weer moedig op het zadel plaats. ‘Het is een woesteling, maar toch een goeie jongen.’ verbeterde ze. ‘Toen u twee weken geleden weg was heeft hij ‘s morgens en ‘s avonds goed voor uw bloemen gezorgd. Vanuit mijn huis zag ik hoe hij ze water gaf. Je kunt niet zeggen dat het een slechte kostganger is. Nou. tot ziens.’
En ze reed weg terwijl ze Maria verbouwereerd met haar schep in haar hand achterliet. Ze keek de weg af, achtereenvolgens in de richting waarin de een was vertrokken en in de richting vanwaar de ander zou komen, ze keek naar Guerets regenjas die aan de deur hing en naar haar bloemen. Ze trok langzaam haar zware klompen uit, deed haar hoofddoek af en ging naar binnen. Ze deed haar schort af en hing het op aan een hoek van de schoorsteenmantel, daarna opende ze een kast, haalde er een glas en een fles droge witte Martini uit, het aperitief dat ze het liefste dronk, en schonk peinzend een glas vol. daarna een tweede. Met het glas in haar hand liep ze op
het fornuis toe en roerde met tegenzin met een houten lepel in een pan, zonder te zien wat ze deed. Haar ogen gleden langs de muur omhoog naar een spiegel uit de Prisunic die aan een spijker hing en ze keek naar haar eigen spiegelbeeld. Onbewogen, met een enigszins vijandige, koude uitdrukking op haar gezicht bleef ze zichzelf strak aankijken. Ze liet de lepel los en bracht haar hand naar haar kin, daarna naar haar haren die ze een eindje optilde en gedachteloos, zonder zichtbare interesse wat liet opbollen. Het gezicht tegenover haar bleef onbeweeglijk staren; het was een gezicht waaop verveling en onverschilligheid te lezen stonden. Haar strakke, heldere ogen onder de trotse oogleden keken dan ook eerder verwonderd dan gekweld toen er zonder inspanning ingehouden, dikke tranen in opwelden, zonder dat haar gezicht bewoog. En ze stond nog te kijken hoe ze langs haar wangen naar beneden stroomden toen het geluid van de motorfiets hoorbaar werd.
Toen Gueret met zijn mand in zijn armen en de hond op zijn hielen binnenkwam, zag hij zoals gewoonlijk de rug van Maria die over het fornuis gebogen stond en terwijl hij de mand op de grond zette riep hij de hond terug. Hoewel de hond de keuken niet in mocht was hij toch al drie stappen binnen en bleef aarzelend bij de grens van die zo verleidelijke ruimte staan, terwijl hij zijn oren spitste en naar Maria keek. ‘Blijf daar, hond!’ zei Gueret.
De hond keek Maria aan en verwachtte dat ze ‘Eruit!’ zou roepen of dat ze de man zou gebaren dat hij hem bij zijn halsband moest pakken om hem uit het paradijs te verjagen. Maar Maria zei niets, ze maakte niet haar gebruikelijke lawaai, ze draaide zich niet om en omdat hij aan de verleiding geen weerstand kon bieden, ging de hond eerst met zijn ene poot, dan met zijn andere naar voren, half kruipend, liep de keuken door en ging met de oren in zijn
nek, luid kwispelend aan de voeten van Maria liggen Steeds met haar rug naar hem toe praatte Maria tegen ce hond - voor de eerste keer, dacht Gueret verheugd. ‘Nou goed dan,’ zei ze. ‘Een maand geleden was ie op straat, een week geleden in de tuin, gisteren in de gang er. vandaag in de keuken! Je hebt wel lef!’ De hond piepte zachtjes en kwispelde van blijdschap Maria boog zich voorover en klopte hem op zijn kop Daarna hurkte ze voor de hond neer die haar gezicht likte. ‘Je bent intussen gegroeid,’ ging ze verder. ‘Je zit goed in je vacht, je ziet er tevreden uit. Het doet je goed - ja jij -datje een baas gevonden hebt.’ ‘Mij doet het ook goed,’ zei Gueret aarzelend. Maar Maria besteedde geen aandacht aan zijn woorden Een weinig later zaten ze rond de tafel waarboven aan een draad een kale lamp heen en weer slingerde en terwijl Gueret met zijn vinger een punt aanwees op de kaan \ an Afrika die voor hem lag uitgespreid, zei hij: ‘Kijk, daar zet ik met tien kerels die lef hebben de mooiste houtfabriek op die je je maar kunt voorstellen. Eerst laat ik de prijzen zakken en hup …’
‘En ik zet een reusachtig bordeel op,’ zei Maria met pret in haar stem. ‘Aan de voorkant allemaal blanke meisjes en aan de achterkant een reusachtige kas vol met exotische bloemen …’
‘En ‘s avonds kom ik met mijn mannen naar de bloemen kijken en naar de vrouwen,’ zei Gueret glimlachend. ‘Nou ja, ik ga maar naar één toe …’
Roerloos keken ze ditmaal helemaal eensgezind naar de kaart en de hond die de stemming aanvoelde, had zijn kop op Maria’s knieën gelegd en bewoog niet meer Het raam dat uitzag op het armoedige tuintje was dicht Ondanks de sintelbergen rook het buiten naar de zomer Gueret zat in hemdsmouwen en wanneer iemand hen door het raam had gezien zou hij gedacht hebben dat daar
een gelukkig en alledaags paar zat dat droomde van de Club Méditerranée.
Zo ging een idyllische week voorbij. Het weekend daarna stond Gueret midden in de zitkamer in de rue des Hongrois, gekleed in zijn smoking die er weer smetteloos uitzag maar waarvan de mouwen nog steeds wat aan de korte kant waren. Hij wiebelde van zijn ene been op het andere en probeerde niet zonder moeite het knoopje van zijn gesteven boord dicht te maken, terwijl hij wachtte op Maria die deze keer eindeloos veel tijd in de badkamer nodig had - net als die vrouwen die zich steeds voor de spiegel zitten op te tutten maar op wie ze zo weinig leek. Gueret ging voor de spiegel staan, knoopte zijn strikje vast en vond dat hij er niet slecht uitzag. Maar langzamerhand daalde zijn stemming en hij kon met moeite een geeuw onderdrukken toen de deur openging. ‘Zeg,’ zei Maria terwijl ze met haar linkerschoen in haar hand de kamer binnenkwam, ‘dat uitgaan ‘s avonds, ik krijg er wat van! Die schoenen maken me iedere keer het leven tot een hel… Mag ik even?’
Ze ging zitten, trok haar andere schoen uit, masseerde krachtig haar voeten en ze zag er in haar zwarte zijden jurk opeens vrolijk uit.
‘Ga maar plezier maken!’ zei ze. ‘Ga maar alleen, ik kan niet. Ik blijf hier bij de televisie of met de Petite Illustra-tion.’ Er lag een stapel tijdschriften van voor de oorlog in de boekenkast van namaakmahonie. ‘Neem wat geld en doe als een jonge vent. Daar zul je van opknappen!’ ‘Zeg, wat een geluk!’ riep Gueret terwijl hij letterlijk zijn vlinderdasje en de knoop van zijn overhemd afrukte. ‘Lieve hemel, ik had helemaal geen zin om vanavond uit te gaan!’
‘Natuurlijk niet,’ zei Maria sardonisch en op een toon alsof ze het verwacht had. ‘Op zaterdagavond uitgaan is
net zoiets als op maandagmorgen naar de fabriek gaar. wanneer je het van te tevoren weet is het stomverv elend Maar moet je nagaan,’ ging ze verontwaardigd verder, ‘daar zaten we ons in allerlei tenten te vergiftigen, uit een soort gewoonte omdat we dat vorige week zaterdag hadden gedaan, en de zaterdag daarvoor en daardoor zouden we het de volgende week zaterdag weer doen … Waarom heb je dan niets gezegd als je geen zin had om uit te gaan ?’ ‘Ik dacht dat jij het leuk vond,’ zei Gueret een beetje verlegen.
‘Nou, en?’ vroeg Maria. ‘Als het je verveelde had je het
alleen maar hoeven zeggen. Dan zou ik alleen gegaan zijn
Ik zei je toch dat ik er wat van krijg …’
Ze ergerde zich, ze werd boos, ze werd geconfronteerd
met iets weeks, iets gevaarlijks, iets onbekends.
‘Ja, maar jij bent jij,’ zei Gueret met vermoeide stem. ‘Ji j
bent niet zo aardig als ik.’
Ze accepteerde die gedachte met ijseüjke vanzelfsprekendheid en ze zei: ‘Gelukkig niet’, terwijl ze haar benen op de stoel tegenover haar legde, opgelucht dat ze hem de waarheid niet hoefde te vertellen, de enige pijnlijke en waarschijnlijke verklaring: namelijk dat hij, Gueret. om haar een plezier te doen zich verplicht zou hebben gevoeld met haar uit te gaan - een prestatie waartoe zi j niet in staat was, waartoe zij nooit in staat was geweest. Een tijdje later zaten ze beiden in hun modern-Moorse liefdesnestje gebogen over hun gebruikelijke papieren, maar deze keer in kamerjas. Grote vreemdsoortige, giftige bloemen die Maria door hun primitieve vorm onverwacht sierlijk getekend had, lagen op de havannakleunge vloerbedekking verspreid. Ze lagen tussen de ingewikkelde berekeningen van Gueret over tropische houtsoorten en de transportkosten ervan (berekeningen die hij maakte met behulp van drie potloden, een rood, een geel en een blauw, een liniaal en ruitjespapier), onberispelijke berekeningen zoals een nauwgezet boekhouder die kan maken, schitterend om te zien maar moeilijk uit te voeren, te oordelen naar de gefronste wenkbrauwen van Maria wanneer ze ze narekende. Maar uiteindelijk waren ze voor het eerst ‘samen’, het leek alsof ze vrienden, gelijken waren. Maria maakte hem ten slotte aan het lachen door onhandig een vierkant huis waar hoeren achter de ramen zaten, een rivier en palmbomen te tekenen. En onder de lamp anno 1930 met koperen en chroomstalen poten op de tafel uit het warenhuis Lévitan zaten die twee geliefden, zo onverenigbaar en zo ingespannen, tot het ochtendgloren verdiept in eindeloze plannen voor rijkdom en succes.