1

De administratie was verbannen naar het achterste gedeelte van de laatste binnenplaats en ondergebracht in een klein gebouwtje van eertijds rode bakstenen, het enige dat er nog van de oude Samson-fabriek overeind stond. Door zijn raam keek Gueret uit op het eindeloze vlakke landschap waar hier en daar een paar verlaten of al half door de aarde verzwolgen armzalige mijnwerkerswoningen omhoogstaken. Niettemin waren ze talrijker dan de bomen, de drie bomen die rechtop daartussen stonden en waarvan de langzame en bestofte doodsstrijd zelfs niet in staat was het beeld van de kruisiging op te roepen. De hoogste sintelberg, die ook het dichtst bij Gueret gelegen was, rees iedere avond op tussen hem en de ondergaande zon, waardoor de schaduw ervan zich van de kale aarde van de vlakte uitstrekte tot de muur van de binnenplaats. Ook iedere avond verwachtte Gueret dat die schaduw boven de muur zou uitstijgen en het raam zou bereiken vanwaar hij ernaar keek, en dat gezichtsbedrog werd door hem als een bedreiging ervaren. Wanneer Gueret naar huis ging moest hij voor die sintelberg en de twee andere langs, en hij hield van de wintermaanden, ondanks hun stille triestheid, want dan hoefde hij niet in die schaduwen te lopen.

‘Hebt u de facturen klaar voor de zending naar Tourai-ne?… Nog niet?… O, neemt u me niet kwalijk … Het is inderdaad al tien voor zes … Meneer Gueret wil zeker gauw weg ..

Mauchant was, als gewoonlijk, op zijn tenen naar binnen geslopen en hij begon onmiddellijk tekeer te gaan, waardoor Gueret, ook als gewoonlijk, van schrik overeind sprong. Hij was eerder verontrust over de gloeiende hekel die hij aan Mauchant had dan over de praktische consequenties ervan: hij wist dat hij in de fabriek zo onopvallend, zo nauwgezet en zo onbeduidend was dat zelfs de gedachte dat hij ontslagen zou kunnen worden, onvoorstelbaar was. Hij was eerder verontrust omdat die hekel zo volstrekt van elke logische grond ontbloot was. Het kwam niet door de ergerlijk hautaine houding van een hoofdboekhouder ten opzichte van zijn ondergeschikte. Het was iets anders. En niemand, ook Gueret niet of Mauchant zelf, wist hoe het gekomen was dat ze zo’n grondige hekel aan elkaar gekregen hadden, een hekel die op een bepaalde manier niet te verontschuldigen was. ‘Maar ze zijn klaar, meneer,’ zei Gueret, terwijl hij automatisch opstond en tussen zijn papieren begon te zoeken, die toch zorgvuldig gerangschikt in kleine, precieze stapeltjes voor hem lagen.

En met klamme handen en een rood hoofd zocht hij wanhopig de papieren die al om drie uur gereed waren, en toen hij ze vond en ze Mauchant aanreikte nam hij het zichzelf kwalijk dat hij zich opgelucht voelde. ‘Hier zijn ze ..stamelde hij te luid. ‘Alstublieft… Ik wou net…’

Maar Mauchant was al weer weggerend en Gueret bleef onbeweeglijk staan met zijn papieren in zijn hand. Hij haalde zijn schouders op. Op dat moment begon de sirene op de binnenplaats te loeien en dus had Mauchant gelogen: het was geen tien voor zes maar twee minuten voor zes geweest toen Mauchant zijn grote mond opzette. Gueret trok langzaam zijn regenjas aan, echter niet zonder moeite omdat de voering van zijn mouw was losgeraakt. Hij nam zich nu al een week voor om die vast te naaien.

Ondanks het zachte weer zette Gueret buiten zijn kraag

op en in een paar stappen bereikte hij het café op de hoek, ‘De drie scheepjes’, waarvan niemand wist waar het uithangbord op sloeg, en hij drukte zijn neus tegen de ruit. Binnen zaten dezelfde mensen als gisteren, als eergisteren, als morgen: de vier kantoorbedienden van Samson die een spelletje gingen kaarten, de twee jonge knullen aan de flipperkast, de dronken conciërge aan de tapkast, de twee verliefden in hun hoekje, en Jean-Pierre, de droefgeestige waard die met een nors gezicht de wat schele nieuwe serveerster in de gaten hield.

Nicole zat er ook met Muriel, haar onvermijdelijke vriendin Muriel en beiden keken ze naar de deur. Gueret aarzelde. Hij meende dat ze hem zagen staan en als vanzelf deed hij een stap achteruit. Hij maakte een vaag ontkennend gebaar - tegen niemand in het bijzonder - en net alsof hij verschrikkelijke haast had liep hij weg in de richting van de sintelbergen.

Het had ‘s middags geregend en een waterig zonnetje deed het staal en de stenen van het landschap blinken. Gueret liep vlug, zoals ‘een efficiënt man’, dacht hij. Maar eigenlijk liep hij vlug omdat hij dan niet op zijn houding hoefde te letten of zich hoefde af te vragen waar hij zijn handen moest laten. Wanneer hij vlug liep had hij geen last van al die vreselijke vrijheden waarmee een gewone wandelaar te maken heeft, hoefde hij zich niet steeds bewust te zijn van zichzelf, van zijn grote, onhandige lichaam - dat hij in elk geval sinds zijn puberteit zo ervoer.

De hond kwam op hetzelfde ogenblik als de andere dagen zijn huis uit en begon meteen in zijn tempo achter hem aan te lopen. Iedere avond, zonder dat Gueret wist waarom, liep de hond vijfhonderd meter met hem mee. Hij kwam hem niet tegemoet, maar hij regelde het zo dat ze elkaar als bij toeval tegenkwamen, en dan volgde de hond hem op de hielen tot een paar meter van het pension.

Daar bleef hij staan, keek hoe Gueret naar binnen ging en uit het gezicht verdween, waarna hij weer in een sukkelgangetje naar huis liep als een hond die in gepeins verzonken is.

Gueret was uit de schaduw van de eerste sintelberg gekomen en hij bleef even staan om een sigaret aan te steken. De wind blies één, dan twee, dan drie lucifers uit, een avondwind die voor het eerst de kruidige geur van het platteland had. Aan de vierde lucifer brandde hij zijn vingers en voordat hij een andere pakte gooide hij geïrriteerd het lucifersboekje weg. De eerste lucifer ontvlamde achteraf vanzelf op de grond, daar waar hij hem had weggegooid. Automatisch wierp Gueret er even een blik op. Er glom iets tussen de zwarte steenkolen en hij deed een stap naar wat daar zo vreemd lag te schitteren. Dat iets stak boven het mijnafval uit, dat iets schitterde, het leek op een ketting, en toen hij zich bukte zag hij dat het vastzat aan een fraai bewerkt horloge dat zelf in een andere ketting verward zat. Gueret ging op zijn hurken zitten, schoof twee stenen opzij en zag toen onder het mijnafval een lichtbruin leren tasje dat nu zwart van het stof was. Het was zwaar en zat vol deuken en met trillende handen van opwinding maakte hij het open alsof hij had geweten, zelfs voordat hij ze gezien had, dat die glinsterende robijnen, die ringen, die colliers, die antieke zettingen, kortom die prachtige sieraden erin zouden zitten, waarvan hij instinctief aannam dat ze echt waren. Hij vond dat zo vanzelfsprekend dat hij er onmiddellijk een paar stenen oplegde om ze te verbergen, zich omdraaide en beschaamd achterom, naar links, naar rechts keek, alsof hij iets gedaan had dat niet mocht. Maar de enige die hem gadesloeg was de hond, die hond die naderbij gekomen was, die ook zachtjes hijgde van opwinding, die bij zijn ontdekking stond te kwispelen. ‘Schiet op!’ zei Gueret zacht. ‘Ga weg!’

Even had hij de indruk gekregen dat de hond hem het tasje dat hij reeds als zijn eigendom beschouwde, wilde afpakken. Zijn angst, zijn vreugde, het feit dat hij weer kwaad werd op Mauchant en bang van hem was, al die dingen maakten dat hij dreigend zijn hand ophief naar de hond, die met zijn oren in zijn nek achteruitweek. Gueret schoof de stenen weer opzij en stak het tasje in zijn zak. Met bonzend hart stond hij op en veegde zijn voorhoofd af. Hij was drijfnat, drijfnat van het zweet; hij stond te trillen op zijn benen. Maar toen hij daarginds het kleine stadje in de schaduw van de sintelbergen zag liggen, het kleine stadje waar niemand iets afwist van zijn ontdekking en van zijn eigen bestaan, kwam er een gevoel van triomf in hem op, een opwelling van vreugde waardoor hij zich van de aarde opgetild voelde en naar de zon omhoogrees, een gevoel dat zo slecht bij hem paste. Hij was rijk! Hij, Gueret, was een rijk man! Hij kreeg spijt dat hij de hond had weggejaagd, hij riep hem terug, stak voor het eerst zijn hand naar hem uit en probeerde hem over zijn kop te aaien. Maar de hond was bang geworden, keek hem vol verwijt aan, deinsde terug en rende met zijn staart tussen zijn poten naar huis. Even vond Gueret dat een slecht voorteken. Maar toen hij met grote stappen verder liep was zijn hele houding veranderd. Hij liep met opgeheven hoofd, zijn handen in zijn zakken en zijn oude das wapperde in de wind.

Het familiepension waar hij zijn intrek had genomen heette ‘De blauweregen’, stellig vanwege de blauweregen die rondom de deur groeide en die in tegenstelling tot de rest van het huis, dat verstikt was onder een laag roet, opvallend frisgroen in de zon stond te pronken, hetgeen Gueret nog nooit was opgevallen. Toch kon hij zich geen moment mevrouw Biron, zijn kostjuffrouw, voorstellen terwijl ze bezig was haar blauweregen af te stoffen. Dat was wel het laatste dat hij van haar zou verwachten. Hij

duwde de deur open, veegde zijn voeten en in plaats van zijn regenjas aan de houten kapstok in de sombere gang op te hangen, hield hij die strak om zich heen. Als gewoonlijk stond de deur van de keuken open. Hij bleef even op de drempel staan en op effen toon zei hij: ‘Goedenavond’. De keuken was een grote schone ruimte die zelfs een gastvrije indruk gemaakt zou hebben wanneer de vrouw die er troonde niet met zo’n vijandige rug naar hem toegekeerd zat. Het was de rug van een tengere, energieke vrouw met zwarte, glanzende haren, die toen ze zich naar hem omdraaide een volkomen uitdrukkingsloos en levenloos gezicht toonde, een vrouw die in vijftig of zestig jaar heel wat dingen gezien moest hebben waarvan ze vaak gegruwd had; een effen gezicht waarin intelligente en gretige ogen vonkten, die een schril contrast vormden met haar zwarte schort, haar grote schoenen en haar kleurloze uiterlijk dat ze zich zo duidelijk zichtbaar had aangemeten. En zoals Gueret voor het eerst de groene blaadjes van de blauweregen had gezien, zo zag hij ook voor het eerst dat er iets onechts was aan die vrouw, die zo nadrukkelijk aseksueel was.

Ze wierp hem een vermoeide, misprijzende blik toe en beantwoordde kortaf zijn ‘Goedenavond’. Gueret liep op zijn tenen de trap op en ging zijn kamer binnen. Het was een lange, smalle kamer waarin een ladenkastje, een bed en een geverfde houten stoel stonden. Een gehaakt kleedje op de tafel met hetzelfde patroon als de sprei en een Mariabeeldje onder een glazen stolp op de schoorsteen waren de enige dingen die niet strikt noodzakelijk waren. Ook dit raam zag uit op de sintelberg en Gueret deed het open, leunde naar buiten en keek naar zijn sintelberg alsof ze samen een geheim deelden. In het licht van de ondergaande zon leek de hele berg van goud, maar toen hij naar beneden keek zag hij onder zich, met een hekje eromheen, de sla, de aardappelen en de drie geraniums

die het tuintje van mevrouw Biron vormden. Gueret deed het raam dicht, deed de deur van zijn kamer op slot, trok zijn regenjas uit en maakte het tasje boven het bed open. De juwelen rolden overal heen en lagen in al hun pracht op de gehaakte sprei te schitteren. Gueret zat aan het voeteneind en bekeek ze zoals hij een ongenaakbare vrouw bekeken zou hebben. En even later boog hij zich trouwens voorover en legde zijn wang tegen de koude stenen. In de schoongeblazen hemel had de zon een roze kleur gekregen en het licht scheen door het raam naar binnen, waardoor de juwelen nog harder schitterden.

De volgende morgen reed Gueret in een slingerend trammetje naar het centrum van de stad; een Gueret die netjes gekleed was, dat wil zeggen in een ribfluwelen pak dat zijn grote lichaam smaller leek te maken, en de juwelier bij wie hij binnenstapte keek hem zonder enthousiasme aan. Maar toen hij de steen zag - de allerkleinste steen -die Gueret had meegenomen en hem met een onverschillig gezicht liet zien, veranderde zijn uitdrukking. ‘Dit is het enige sieraad van mijn moeder,’ zei Gueret heel vlug en wat verlegen. ‘En omdat we financiële moeilijkheden hebben…’

‘U kunt er honderdduizend franc voor krijgen,’ zei de man. ‘Minstens honderdduizend franc. Het is een bijzonder mooie steen, buitengewoon zuiver…’ Zijn stem had een vragende klank en Gueret kon niet nalaten uit te leggen waar hij die steen vandaan had. ‘We hebben hem al meer dan honderd jaar… Mijn grootmoeder…’

Hij stamelde nog toen hij de deur achter zich dichtdeed. Gueret liep het plein over en bleef staan voor een fotowinkel, toen voor een winkel waar ze koffers verkochten, vervolgens een stukje verder voor een reisbureau waar felgekleurde affiches aan de muur hingen. Op zijn gezicht

lag eerder een uitdrukking van mateloze aandacht en verwondering dan van verlangen.

Toen hij weer op zijn kamer was stak hij onmiddellijk zijn handen in zijn rubberlaarzen, waar de edelstenen nog steeds in hun papieren zakdoekjes lagen te sluimeren. Gueret haalde ze niet te voorschijn en ging languit op zijn bed liggen. Daarna haalde hij de glinsterende steen uit zijn zak en liet die een hele tijd in de palm van zijn hand heen en weer rollen, vervolgens sloeg hij de folder open die hij van het reisbureau had meegenomen en boog zich over de foto’s van stranden, palmbomen en zonnige hotels.

‘s Avonds at Gueret beneden in een klein vertrekje naast de keuken aan dezelfde tafel als meneer Dutilleux, een zwijgzame weduwnaar die bij de spoorwegen werkte. Toen mevrouw Biron de soep voor hem neerzette merkte hij tegen haar op dat meneer Dutilleux er niet was. Ze herinnerde hem eraan dat meneer Dutilleux steeds» de eerste zaterdag van de maand bij zijn dochter in Béthune op bezoek ging. Gerustgesteld sloeg Gueret zijn krant open en begon zijn soep te eten. Zoals gewoonlijk bediende mevrouw Biron hem zonder een woord te zeggen. Hij keek dan ook niet op toen ze een half uurtje later het dessert voor hem neerzette. Het was appelcompote, zag hij toen hij zijn krant dichtvouwde, maar ernaast stond een fles champagne.

Gueret kreeg een kleur, daarna stond hij half van zijn stoel op en riep met hese stem: ‘Mevrouw Biron!’ Ze kwam aanlopen, even onverstoorbaar als altijd: er was niets in haar ogen te lezen. Gueret vond haar plotseling doodgriezelig.

‘Wat is er aan de hand? Waarom die fles champagne?’ vroeg hij, terwijl hij zich ineens boos voelde worden. Hij wilde opstuiven, haar ervan beschuldigen dat ze in

zijn kamer rondgesnuffeld had, maar ze schonk hem een allerliefste glimlach, een glimlach die hij niet van haar kende - want ze had werkelijk nog nooit tegen hem gelachen - en ze zei:

‘Ik heb vandaag goed nieuws ontvangen, meneer Gueret. Ik zou het prettig vinden die fles met u leeg te drinken. Zijn handen trilden toen hij weer ging zitten en ze moest zelf de fles openmaken, want hij was er niet toe in staat. Ze keek hem glimlachend aan, hooghartig, vond hij. en zonder veel te zeggen dronken ze de champagne, helemaal alleen in het benauwde eetkamertje en hij wist niet wat hij ervan moest denken. Voordat hij naar zijn kamer ging stamelde hij: ‘Dank u wel, goedenavond’, en boven haalde hij de juwelen uit zijn laarzen en hij keek radeioos de hele kamer rond, want nergens kon hij een geschikte plaats vinden om ze te verbergen. Ten slotte viel hij met opgetrokken knieën op bed in slaap met het leren tas ie onder zijn hoofdkussen.

De zondag ging voorbij als alle andere zondagen. Hij keek naar het sportprogramma op de televisie, hij ging met Nitfole naar de bioscoop en na de bioscoop aten ze bij haar thuis. Ze begreep niet waarom hij niet bleef en met haar naar bed ging, net als anders op zondag, maar het interesseerde haar meer waarom hij niet wilde dan dat ze zich gekrenkt voelde. Want ook op dat punt was Gueret erg precies.