1
Er was ruimte genoeg maar desondanks stonden zowel de fietser als de bestelbus stil. De fietser stond midden op de weg en blokkeerde daarmee voor de bestelbus de weg naar de Zoutkeetsingel.
‘Ga nou even aan de kant man!’, riep de chauffeur van de wagen terwijl hij druk gebarend uit zijn raam hing. Het was een nog jonge man en zijn branie kwam overeen met zijn leeftijd. ‘Die straat is meer dan breed genoeg’.
‘O, dat ben ik met u eens’, antwoordde de fietser met afgemeten stem. ‘Maar u mag hier niet rijden en...’
‘Ga alsjeblieft ergens anders staan zedenpreken’, onderbrak de chauffeur hem. ‘Ik bepaal toch echt wel zelf wat ik wel en niet mag’.
‘Het spijt mij’, zei de fietser, ‘maar dat denk ik niet’. Hij legde zijn fiets pontificaal midden op de straat zodat de chauffeur niet ineens door zou kunnen rijden en liep naar de bestelbus toe. De chauffeur keek naar de man, die alleen al door zijn uiterlijk enig gezag uitstraalde. Hij bewoog zich bijna statig en was door zijn lengte bepaald indrukwekkend te noemen.
‘Wilt u niet even uitstappen?’ vroeg hij. ‘Ik wil u graag iets laten zien’.
‘Kom óp nou’, snauwde de chauffeur. ‘Doe nou toch even gewóón...’
Maar de fietser bleef staan, onverstoorbaar wachtend en onschuldig opkijkend naar de chauffeur, die een keer gromde en vervolgens uit zijn auto stapte.
‘Nou, schiet op’, snauwde hij. De fietser ging hem voor naar het eind van de Zoutkeetsingel, waar het Vaillantplein en de Delftselaan samenkomen. De fietser wees naar de rij huizen aan zijn linkerhand. De chauffeur keek hem aan.
‘Wat nou?’ vroeg hij.
‘U weet vast wel wat dat is’, antwoordde de fietser. De chauffeur snoof. ‘Een verkeersbord’, zei hij. ‘Dat is een verkeersbord. En wat is dit in hemelsnaam voor spelletje?’
De fietser knikte. ‘Zeer juist’, zei hij. ‘Maar...wát voor verkeersbord?’
‘Hou alsjeblieft op met die ongein’, snauwde de chauffeur. ‘En zeg gewoon wat je wil’.
‘Ik wil naar huis’, antwoordde de fietser. ‘Ik wil via de Delftselaan en de Paul Krugerlaan gewoon naar huis. Maar dat bedoelt u waarschijnlijk niet’.
‘Nee’, antwoordde de chauffeur. ‘Dat bedoel ik inderdaad niet’.
‘Dat bord betekent -als ik me tenminste niet vergis’, de fietser keek de chauffeur doordringend aan, ‘dat u van deze kant de Zoutkeetsingel niet mag benaderen. Alleen voor fietsen en bromfietsen is een uitzondering gemaakt. U dient de Delftselaan af te rijden tot aan de De Lierstraat -dat is de eerste straat rechts overigens. Daar kunt u rechtsaf slaan en doorrijden naar de Honselerdijkstraat en daarvandaan kunt u op de Zoutkeetsingel komen. Dit stuk van de singel is namelijk eenrichtingsverkeer’.
‘O ja? Nou, je kan me wat. Ik heb haast, en door jouw stompzinnige tijdverdrijf helemaal, en ik ga gewoon hiervandaan die gracht op. Of jij dat nou wil of niet...’
‘Maar menéér! Het gaat er toch niet om of ík dat wil of niet? Het gaat erom dat de regels nu eenmaal zo zijn! Wat had u gedaan als ik een klein meisje was geweest dat nietsvermoedend om de hoek was komen fietsen omdat haar is verteld dat er nooit auto’s van die kant kunnen komen?’
De chauffeur zuchtte diep en begon terug te lopen naar zijn wagen.
‘Jij bent geen klein meisje. En ik ben het zat. Ik heb haast en je krijgt tien tellen om die pokkefiets daar weg te halen’.
‘En zo niet?’
‘Dan kan je via de Delftselaan en de Paul Krugerlaan naar huis gaan lópen’, kaatste de chauffeur terug terwijl hij in zijn wagen stapte. De fietser bleef bij de bestelbus staan en hield het portier tegen.
‘Begrijp ik uit uw woorden dat u er én niet voor terugdeinst de verkeerswet te overtreden én er geen been in ziet om andermans eigendommen bewust te beschadigen?
De chauffeur glimlachte grimmig. ‘Zo zou je het kunnen omschrijven ja. En wat wou je daaraan doen? De politie bellen?’
‘Nee’, zei de fietser. ‘O, nee’. De chauffeur knikte goedkeurend. Hij begon deze strijd te winnen.
‘Nee’, hernam de fietser terwijl de chauffeur zijn motor weer startte. ‘De politie heeft al jaren geen grip meer op criminelen van uw soort. Nee. Ik vrees dat ik u op een andere wijze zal moeten berispen’.
Het pistool lag zonder waarschuwing in zijn hand, log vervormd door de knaldemper. De chauffeur keek de fietser verbijsterd aan. Maar het gezicht van de fietser stond ernstig, er was geen spoor van een twinkeling of leedvermaak in zijn ogen te lezen. De man was bloedserieus.
‘Oké oké’, bromde de chauffeur. ‘Als je er per sé op staat...’
‘Doet u geen moeite’, zei de fietser. ‘U zou het doen voor mij. Niet omdat u zich ervan bewust bent dat uw handelen misdadig is. En uw gedrag boezemt mij niet het vertrouwen in dat u in de toekomst dat besef wel zult ontwikkelen. U wílt het gewoon niet begrijpen’.
De revolver schokte tweemaal in zijn hand en in de hartstreek van de chauffeur verschenen vlak naast elkaar twee mooie gaatjes, waaruit bloed begon te sijpelen. De chauffeur keek de fietser niet-begrijpend aan en staarde vervolgens verbaasd naar zijn borst.
‘Mijn naam’, zei de fietser terwijl hij emotieloos toekeek hoe de chauffeur het leven liet, ‘is Opstelten’.
Hij wachtte tot de chauffeur de ogen sloot, stak het pistool weer in zijn zak en liep naar zijn fiets om deze op te rapen. Terwijl hij dat deed, keek hij om zich heen. Er was niemand te zien.
‘Vreemd’, dacht hij. ‘Ik had toch durven zweren dat dit een levendig buurtje is’.
Hij haalde zijn schouders op, stapte op zijn fiets, wierp nog één blik op de bestelbus en fietste daarna op zijn gemak de Delftselaan uit en de Paul Krugerlaan in.