11

‘Dat is alles?’ Ron had er geen bezwaar tegen gehad als dat zo was geweest. Het verhaal van Verhoeff was zeer onderhoudend geweest, maar zijn oren tuitten inmiddels alsof hij net van een popconcert vandaan kwam. ‘s Mans stem was werkelijk onverdraaglijk.

Verhoeff keek hem lang aan.

‘Ik geloof het wel’, zei hij toen. ‘Ik denk niet dat ik iets vergeten ben’.

‘Mooi’, knikte Ron. ‘U hebt de man gezien. Hoe zag hij eruit?’

Verhoeff slaakte een diepe zucht.

‘U zult begrijpen dat ik me niet heb geconcentreerd op zijn uiterlijk. Ik was bang. Hij had dat pistool in zijn hand. Het bungelde zo losjes in zijn hand. Daar wordt een mens bang van, nietwaar?’

‘Zeker’, antwoordde Ron. ‘Maar ik vraag van u ook echt niet of u hem tot op zijn kleinste sproet kunt beschrijven. Er zijn andere mensen die hem gezien hebben...’ dat hoopte hij tenminste ‘...en hoe meer kenmerken we van de man hebben, hoe groter de kans is dat we een goed beeld van hem kunnen krijgen’.

‘Ik begrijp het. Ik moet even denken. Mag ik nog een sigaret?’

‘Zeker. Denkt u rustig na. Ik moet even iets halen’. Ron stond op en verliet zijn kamer.

‘Breng die man een kop koffie’, zei hij tegen de agent op de gang. ‘En hou hem in die kamer. Ik ga even sigaretten halen’. De agent knikte en liep naar de koffieautomaat even verderop.

Ron liep het bureau uit, stak de Jan Hendrikstraat over, werd bijna geschept door een scooter, en liep richting het benzinestation. Dat was beter. Even wat normale geluiden aan zijn hoofd en even tijd om na te denken. Die Verhoeff had een goed geheugen. Misschien wel te goed. Ron kende het type. Hij had waarschijnlijk graag zelf zijn vrouw omgebracht, maar was twintig jaar lang te schijterig geweest voor de gevolgen als hij zou hebben gefaald... Toen hij terugkwam in zijn kamer keek Verhoeff hem somber aan.

‘Ik weet niet zo heel veel meer’, gaf hij aan. ‘Bedankt voor de koffie’.

‘Wat weet u nog?’ Ron zette zich achter zijn bureau en pakte een pen. Hij was vergeten om de cassetterecorder uit te zetten en voelde er niets voor om steeds weer het bandje te moeten doorspoelen. De recorder had geen tellertje.

‘Hij had zwart haar’, zei Verhoeff. ‘Van dat glimmende zwarte haar. Dat kent u wel?’

‘Lang, kort? Strak, golvend, piekend?’

‘Nee, nee. Niets van dat al. Keurig in een scheiding, iets rechts van het midden. Zoals mijn vader het droeg op zijn middelbare schoolfoto, zal ik maar zeggen’. Ron kreeg een aardige indruk van Verhoeffs opvoeding.

‘Zwart haar. Zijn ogen?’

‘Ik denk bruin. Als ze blauw waren geweest, had ik het wel geweten. Blauwe ogen en zwart haar valt op, nietwaar?’

‘Zeker’.

‘Ik denk bruine ogen. Normaal gezicht. Niet mager of dik, bedoel ik. Niet zulke scherpe lijnen. Ik denk dat er veel zijn zoals hij’.

‘Geen bril?’ Verhoeff schudde het hoofd.

‘Nee. Pertinent niet. Geen hoed ook. Niets van dat al. Ik weet niet of hij een baard had. Misschien had hij zich alleen maar niet geschoren. Donkere, lange regenjas. Zijn benen heb ik dus niet gezien. Hebt u daar wat aan?’

‘Zeker. Bent u verder niets vergeten?’ Verhoeff dacht nog een keer diep na en keek Ron ineens met grote ogen aan.

‘Natuurlijk wel’, zei hij. ‘Hij riep zijn naam toen hij wegreed! Hoe kan ik dat nou toch vergeten zijn?’

Ron was één en al aandacht. Dit was wellicht het meest bruikbare wat de man hem ging vertellen.

‘Hij moest het roepen’, vervolgde Verhoeff. ‘Hij was al aardig op gang, ziet u? Hij moest roepen om gehoord te worden. ‘Mijn naam’, riep hij, ‘is Diederik Fabricius’. En daarna riep hij nog iets, maar dat kon ik niet meer horen. Misschien was ik wel te verbouwereerd. Mensen stellen zich niet vaak voor als ze iemand doodschieten. Toch?’

 

Ron zakte weer terug in zijn berusting.

‘Die naam weet u zeker? Geen Bob? Echt Diederik?’

‘Zo klonk het. Diederik Fabricius. Kan dat niet?’

‘Ja hoor. Het kan allemaal prima. Meneer Verhoeff, u hebt me goed geholpen. Kan ik u een plezier doen met een pakje sigaretten?’

‘O, nou. Dank u wel. Moet ik nu weg?’

‘U mag naar huis. De agent op de gang zal u brengen’.

‘Goh. Nou, dank u wel hoor. Dag meneer Stam’.

‘Dag, meneer Verhoeff’.

Ron gleed onderuit op het goedkope plastic van zijn stoel en kreunde hartgrondig. Er was iets mis met meneer Verhoeff. De man zou geschokt moeten zijn, of geëmotioneerd. In de war misschien zelfs wel. Maar hij was niets van dat alles. Misschien moesten ze meneer Verhoeff maar eens een tijdje in de gaten houden. En dan de naam die hij had genoemd. Diederik Fabricius! Zelfs als je dronken was én hardhorend kwam dat nog niet in de buurt van Bob Smelter! Hij zou morgen toch mevrouw Manuela Meyer nog eens stevig aan de tand voelen. Eens zien of haar Bob Smelter niet toevallig Hendrik Fillippus heette. Diederik Fabricius!

Waarom wist hij niet precies, maar hij kreeg de indruk dat iemand een spelletje met hem speelde. Ron Stam haatte spelletjes.