HOOFDSTUK 1
Elissa staarde Rupert Airlie niet-begrijpend aan. ‘Ik naar Nieuw-Zeeland om Airlie House opnieuw voor je in te richten? Je maakt zeker een grapje. Het is veel goedkoper om daar een of andere firma in de arm te nemen. De zaak waarvoor Victoria gewerkt heeft, bijvoorbeeld.’
Rupert lachte. ‘Noem het een gril, als je wilt, Elissa. Ik ben nu oud genoeg om aan zoiets toe te geven.’
‘Daar geloof ik niet in. Tien jaar geleden zou ik nog oom Rupert tegen je gezegd hebben, maar toen je plotseling in Engeland opdook, bleek je tot mijn verbazing nog jong te zijn. En zelfs een gril heeft meestal een oorzaak, dus...’
‘Ik wil niet dat een vreemde het doet, zie je. Jij kent Airlie House nog uit de tijd dat je moeder gouvernante bij ons was. Jij hebt de verhalen over vroeger met veel plezier aangehoord, je hebt gevoel voor het huis. Je zou de dingen, die voor volgende generaties bewaard moeten worden, niet wegdoen en je zult het in stijl opknappen. Je hebt me dat oude huis laten zien, dat je gerestaureerd hebt en toen stond mijn besluit vast. Ik heb mijn zinnen erop gezet, meisje. Toen je vertelde dat je drie maanden verlof had om je moeder in Canada te kunnen opzoeken en dat Victoria Doig jouw plaats in zou nemen bij de zaak, had ik het gevoel dat dit zo heeft moeten zijn. Ik heb er rustig met Victoria over gepraat en zij kan je blijven vervangen zolang het nodig is.
‘Als je voor een paar weken naar Ludwigtown wilt vliegen, zal ik je reis betalen. Je kunt onderweg uitstappen om Meg op te zoeken. Canada is geen omweg in dat geval. Ze wil zeker zo lang mogelijk bij haar zuster blijven?’
‘Ja, ze wil tante Jean een beetje gezelschap houden omdat die haar man verloren heeft. Maar het hele plan zal je handen vol geld kosten, Rupert.’
Zijn blauwe ogen lichtten op. ‘Dus je bent bereid erover te denken? Ik was bang dat je je zinnen gezet had op een lange vakantie in Canada en dat je het niet wilde doen. Canada is een prachtig land, dat heb ik gezien toen ik Douglas opzocht.’
Elissa’s blauw-groene ogen stonden nadenkend. ‘Mooier dan Nieuw-Zeeland? En dan Central Otago? En Airlie House, de Glen en het meer?’
Rupert kende haar goed genoeg om zijn mond te houden. Hij liet het blondharige meisje over aan haar herinneringen, herinneringen uit haar kindertijd ... Moana-Kotare, het meer van de ijsvogel, dat zo genoemd is naar de ijsvogels die aan de oevers nestelen, maar vooral omdat het water de blauwe en groene kleuren heeft van de veren van de kotare. De met sneeuw bedekte toppen spiegelen zich in het water, donkergroene naaldbomen staan aan de rand. Aan de Glen Airlie kant zijn nog de oorspronkelijke bossen intakt, behalve waar langs stille baaien kolonisten lang geleden wilgen hebben geplant, populieren, eiken, larixen en berken, zodat er in dit groene land ook herfstkleuren te zien zouden zijn.
Elissa zou nooit vergeten hoe afschuwelijk ze het had gevonden dat haar moeder plotseling besloot naar Engeland terug te keren, naar haar familie. Het was begrijpelijk natuurlijk: ze had haar man veel te vroeg verloren. Angus Montgomery was een Nieuwzeelander geweest zonder veel familie. Zij had de boerderij verkocht, de hypotheek afgelost en er nog wat geld aan overgehouden. Ondertussen had zij een baan gevonden als gouvernante bij een weduwnaar op een afgelegen farm. Op die manier hadden ze een dak boven hun hoofd, ze voelden zich er veilig.
Maar haar moeder had het hier niet lang uitgehouden. Ze had de veertien jaar oude Elissa zelfs niet de tijd gegund om in Glen Airlie afscheid te nemen van het jonge hondje, de katten, van Elspeth en Judy. ‘Afscheid nemen is erg treurig, als je nog zo jong bent, liefje,’ had ze gezegd. Elissa zat destijds op school in Ludwigtown en woonde bij de oude Trudi Klausner.
Alle genoegens van Glen Airlie had Elissa opgepot, want haar moeder wilde nooit over die jaren praten. Achteraf werd het een idyllische herinnering aan de afgelegen boerderij. In die tijd liep er zelfs geen weg heen. Het leek een geheim, een droom, die Elissa altijd bijbleef.
En nu werd haar dit op een presenteerblaadje aangeboden . de kans om dat paradijs nog eens te bezoeken. Maar was het wel verstandig om te proberen het terug te vinden? Vaak bezoeken mensen een plaats uit hun kindertijd en loopt dat uit op een teleurstelling. Misschien was het beter om aan Airlie House terug te denken zoals het geweest was, met zijn hoekje bij de haard, waar de kinderen naar de verhalen van Rupert luisterden over de moeilijke tijd die de pioniers in dit land beleefd hadden.
Het was wel zeker dat er tegenwoordig een weg naar Glen Airlie leidde, een steile, gevaarlijke weg. Ze waren nu niet zo geïsoleerd meer, zei Rupert, maar was er ook niet iets door bedorven? Ze keek naar Rupert. ‘Is het er nog net zo mooi als vroeger?’
Hij begreep haar direkt. ‘Net zo mooi. Er is niet veel veranderd. Er moet wel het een en ander aan het huis gebeuren, maar ik voel meer voor een restauratie dan een modernisering. Toen Donsie wegging, heb ik wel een goede huishoudster gehad, die veel afwist van inmaken, linnen en poetsen, maar ze hield niet van oude meubels. Gelukkig is het met de MacCorquodales iets anders. Mrs. Mac vindt dat een huis uit de koloniale periode een beter lot verdient. Ze zei dat we een professionele oplossing nodig hebben. Heb ik je verteld over Logan MacCorquodale, mijn bedrijfsleider?’
Ze knikte. ‘Als zij het ermee eens zijn, zal ik dus van hen geen tegenstand ondervinden. Maar jij gaat eerst een tijdlang naar Douglas in Canada. Ik zou ter plaatse met je over het werk willen praten.’ Hij zei: ‘Tegenwoordig spelen afstanden geen rol meer. Ik kan zes weken bij Doug en zijn gezin blijven en daarna naar huis vliegen. Dan heb jij tijd om vast eens rond te kijken, want we hebben er geen haast mee. Als jij eerst naar Canada zou gaan, ben ik bang dat je moeder je het idee uit het hoofd zal praten.’
Elissa keek hem recht aan, er kwam een rimpel tussen haar wenkbrauwen. Haastig zei hij: ‘Ik bedoel dat ze je graag langer daar zal willen houden.’
‘Dat betwijfel ik. Ze heeft het er altijd over dat ik zelfstandig moet worden. Maar ik vind het prima om nog een poosje bij haar te blijven wonen.’
Rupert keek haar onderzoekend aan. ‘Misschien zou ze je graag getrouwd zien. Nog geen kans op de ware Jacob?’
‘Nee hoor. Maar ik denk dat ze niet langer dan drie maanden daar zal blijven. Als ik het in overweging neem ... Ik bedoel, als . . . dan kan ik er misschien beter een onverwacht bezoek van maken, dan wordt het geen teleurstelling. Het is een wonder dat ik weerstand geboden heb aan de verleiding om hef haar te vertellen, als kind kon ik nooit een geheim bewaren. Ik ben zeker veranderd.’
Rupert keek een tikje triest, vond ze. Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat kun je niet veranderen noemen. En de meeste mensen houden er juist van dat iemand openhartig is.’
Elissa vroeg zich af of hij aan Douglas dacht, die indertijd een wilde was geweest. Zijn vader was toen van blond grijs geworden. Elissa had dat meegemaakt. Vreemd, want Rupert had zelf zo’n sterk karakter. Hij was nog steeds een knappe man, hij had een atletisch lichaam en bewoog zich lenig. Maar de uitdrukking op zijn gezicht was niet vrolijk.
Het was niet gemakkelijk voor hem geweest, in zijn eentje drie kinderen groot te brengen. Douglas was een charmante jongen, maar geen harde werker. Het was hem te gemakkelijk gemaakt. Toch scheen hij het tegenwoordig goed te doen. Hij had een uitstekende baan in Toronto, schreef zijn vader regelmatig, was getrouwd met een heel aardige vrouw, had kinderen en deed sociaal werk onder jongeren.
Elissa zei: ‘Ik heb je bij Victoria in Haslemere ontmoet en sindsdien verlang ik ernaar om Glen Airlie terug te zien. Het lijkt bijna alsof het zo voorbestemd is. Ik heb Victoria natuurlijk wel eens gezien door mijn werk, want ze deed parttime werk voor mijn firma. Ik vind haar erg aardig, maar bovendien is het zo leuk dat ze uit Central Otago komt, al hebben we nooit van elkaar gehoord. Toen ze zei dat haar zwager, Callum Doig en Anna, zijn vrouw, en haar grootouders hier kwamen en een huis bij hen in de buurt wilden huren, leek me dat een uitkomst, omdat ik moeder zou gaan opzoeken. En nu bied jij me deze reis aan. Rupert, het mag dan een rare samenloop van omstandigheden zijn, ik zal het graag aannemen, als je zeker weet dat het niet te duur wordt.’
Hij sprong enthousiast op. ‘Ik zal meteen je vlucht naar Nieuw-Zeeland boeken. Volgende week, goed? Dan ga ik ook. Het is al in orde dat Victoria voor jou waarneemt? Ik begin ineens haast te krijgen met mijn plannen voor Glen Airlie. Ik wil zo graag dat het mooi wordt en prettig om te bewonen.’
Elissa keek hem aan. ‘Rupert, ik denk dat er iets achter zit. Misschien is het brutaal van me, maar ik wil je vragen... ga je misschien hertrouwen?’
Hij barstte in lachen uit. ‘Voor hoe jong zie je mij aan? Nee, er is lang geleden een vrouw geweest met wie ik graag had willen hertrouwen, maar het heeft niet zo mogen zijn.’
‘O, juist ja. Ik vroeg het omdat een vrouw natuurlijk haar wensen over de kleurenschema’s en zo zou kunnen hebben.’
‘Nee, jij kunt je gang gaan en doen wat je mooi vindt. Misschien heb je nog nooit zoveel vrijheid gehad bij je werk.’
‘Dat is zo, maar ik zal geen belangrijke beslissingen nemen voordat jij thuis bent. We moeten echter wel een paar dingen afspreken. Kan dat nu? Ik zal vanavond aan moeder schrijven en dan kun jij haar later misschien zelf opzoeken. Tante Jean woont niet al te ver van Toronto, Douglas zou je erheen kunnen rijden. Ze zal blij zijn je te zien. Ze vertelde bijna nooit iets over Nieuw-Zeeland, toen we er eenmaal weg waren, behalve over mijn vader en hun farm. Maar ze had een zwak plekje voor Doug en ze zal graag willen weten hoe het met hem gaat. Nee, weet je wat, ik zal haar opbellen. Dan kan ik meteen vertellen dat jij haar komt opzoeken.’
Snel zei Rupert: ‘Nee, doe dat maar niet. Het is veel goedkoper als ik haar vanuit Toronto bel. Wat vind je daarvan? Ik kom daar aan, voor jij in Nieuw-Zeeland arriveert, als we op dezelfde dag vertrekken.’
Elissa kreeg de indruk dat dit belangrijk voor hem was. Waarom eigenlijk? Ze wilde er echter niet verder over nadenken.
Ze zei: ‘Maar het is toch zeker dat je naar haar toegaat? Ze was zo gesteld op Douglas.’
Rupert zweeg even. Toen zei hij: ‘We zullen zien. Misschien bel ik haar alleen.’
Elissa voelde zich teleurgesteld, maar Rupert ging verder: ‘Ik zal de MacCorqoudales een luchtpostbrief sturen. Die is er in vijf dagen. Welke weg wil je nemen, de nieuwe? Of ga je met de boot, net als vroeger?’
Ze lachte. ‘Ik neem het liefste de boot, omdat ik me die herinner. Ik zal de eerste avond nooit vergeten. De boot had vertraging en we kwamen tegen zonsondergang aan. Airlie House was gewoon een droom, het baadde in een roze licht. Ik heb nooit kunnen begrijpen waarom moeder er weg wilde.’
Rupert gaf geen antwoord en ze ging verder: ‘Maar ja, wat weet je als kind van de gevoelens van je ouders? Ze zal wel erg naar haar eigen familie verlangd hebben. Moeder leek altijd zo vrolijk, heeft ze het tegen jou ooit gehad over heimwee? Wat kunnen kinderen toch blind en zelfzuchtig zijn.’
Hij schudde het hoofd. ‘Zelfzuchtig niet, blind misschien. Ik zag het trouwens ook niet. Ik had het moeten begrijpen.’
Ineens keek hij treurig en Elissa voelde iets van medelijden met hem. Hij had al die jaren zonder vrouw op die afgelegen farm gewoond. Zijzelf, Elspeth en Judy hadden daar nooit iets van gemerkt. Ze voelde zich gegrepen door een verlangen de klok terug te zetten. Dat kon natuurlijk niet, maar een bezoek als dit aan Glen Airlie was bijna even mooi.
Ze vertrokken bijna gelijktijdig van Heathrow, de één naar het westen, de ander naar het zuiden. Het duurde anderhalve dag voor zij in Nieuw-Zeeland zou zijn. Daarna kostte het nog een hele dag om naar het zuiden te vliegen. En op een prachtige, zonnige dag stapte ze uit de bus in Ludwigtown. Daar nam ze de toeristenboot naar Glen Airlie. De MacCorquodales zouden haar afhalen, Rupert had hun geschreven.
Toch waren ze niet in het gebouwtje, waarbij de boot aanlegde, aanwezig. Er waren ook geen toeristen en er werden geen goederen overgeladen. De boot was defekt geraakt bij Twin Hills Bay, hoorde ze.
‘Dan is er zeker een boodschap voor me? De MacCorquodales zouden me afhalen. Misschien komen ze nu met de auto. Ik ga werken op Airlie House.’
‘Er ligt hier geen boodschap voor u. Vreemd. Logan heeft misschien gedacht dat hij hier kon zijn voor u er was. Wilt u hem opbellen?’
Maar anderhalf uur later begon Elissa er genoeg van te krijgen. De telefoon werd niet opgenomen, dus waren ze vermoedelijk onderweg. Ze zei: ‘Niets aan te doen. Misschien hebben ze pech, een lekke band of zo. En er komt natuurlijk niet veel verkeer voorbij, als je daar vastzit. Ik zal een auto huren en er heen rijden.’
De man keek ietwat bedenkelijk. ‘Die weg zal u niet meevallen. Op sommige plaatsen is hij uit de ruwe rots gehouwen. Niets voor iemand, die zo uit Engeland komt.’
Ze grinnikte. ‘Ik ben geen Engelse, ik ben een Nieuwzeelandse. Weet u waar ik een auto kan huren?’
Ze herinnerde zich nog vaag de eerste dertig kilometer. De weg hield indertijd bij de derde boerderij op. Waarschijnlijk zou ze verder geen huizen meer zien tot ze op Glen Airlie aankwam. De MacCorquodales moesten ergens tussen hier en Glen Airlie vastzitten. Ze zouden wel blij zijn haar te zien. Mr. MacCorquodale zou haar en zijn vrouw naar huis kunnen brengen en dan met de gehuurde auto naar Ludwigtown kunnen rijden om een monteur te halen. Op die manier hoefde Elissa de volgende dag niet naar Ludwigtown om daar weer afgehaald te worden. Misschien was er ’s morgens wel een boot. Ze was vergeten dat te vragen.
De auto schudde en bonkte over de weg, als je het een weg mocht noemen. Toch moest het voor Glen Airlie een soort wonder zijn.
Ze liet kilometer na kilometer achter zich. Telkens waren er scherpe bochten langs de rand van het meer en zo nu en dan stond er een bordje met: blinde hoek of: let op, windstoten. Gelukkig was er verder geen verkeer op de weg. Waar, o waar konden de MacCorquodales toch zijn?
Ze moest nu in de buurt van de Glen zijn. Ze schakelde terug en het uitzicht voor haar was zo adembenemend dat ze op het hoogste punt stopte. Ze slaakte een zucht van tevredenheid, want daar voor haar lag de ongelooflijk mooie Glen Airlie. De eerste Airlie, Walter Ogilvie Airlie, was er zo verrukt van geweest dat hij hier was gaan wonen, aan deze verlaten baai van het Meer van de Ijsvogel. Er was een miniatuur haventje, op de schiereilanden stond bos, bomen die hier altijd al geweest waren. Maar verderop waren Europese bomen aangeplant, wilgen, treurwilgen, populieren, eiken en kastanjes. Er was een laan met lindebomen, een boomgaard en nog veel meer.
Het huis moest van binnen opgeknapt worden, maar aan de buitenkant leek het goed in de witte verf te zitten. Het was een lang, laag huis, er was vaak iets bijgebouwd en er was geen tweede verdieping. Wel was er een klein torentje. Uit het oogpunt van architectuur was het vreemd, maar ook charmant.
Een van de vroegere Airlies had het torentje gebouwd voor zijn vrouw, die geklaagd had dat het uitzicht op het meer zou verdwijnen, als de bomen te hoog werden. In het torentje waren ramen aan alle kanten ... te mooi om waar te zijn, had ze volgens het verhaal tegen haar man gezegd.
Er was een terras aan de voorkant met pilaren en een balustrade en aan elke kant van de bovenste tree stond een Griekse urn. Ze herinnerde zich dat daar vroeger geraniums en gentiaan in stond en overheen hing. Nu was het winter, maar in de tuin, beschut tegen de koude zuidenwind door enorme bomen, waren toch stukken kleur te bekennen van de madeliefjes in het gras, van de Chinese bamboe en hier en daar een cineraria.
Elissa stapte uit en keek op haar gemak rond, de zon voelde warm aan op haar glanzende haar.
Toen drong er iets tot haar door. Het huis zag er verlaten uit. Het was warm voor de tijd van het jaar, maar de ramen waren gesloten. De dubbele garagedeuren stonden open, maar binnen was niets te zien. Alleen een Land-rover bij de stallen. Ze keek naar het bijbehorende huisje ... ook daar stond de garage wijd open.
Er moest een verklaring voor zijn. Ze had hen onderweg zeker gemist. Misschien waren ze op een van de drie farms dichterbij Ludwigtown, maar dan begreep Elissa niet waarom ze niet naar het kantoor van de boot gebeld hadden. Ze zouden wel komen en haar overladen met excuses natuurlijk. Of zouden ze vinden dat ze in Ludwigtown op hen had moeten wachten? Vervelend! Ze hoopte maar dat de MacCorquodales haar niet lastig zouden vinden.
Ze stond stil bij de kleine aanlegsteiger boven het meer. Er lag een roeibootje. Hier was iets veranderd. Langs het meer stonden picknick-tafels, een paar barbecues en bakken voor afval. Op één daarvan zat een briefje. ‘Dit is Glen Airlie-baai en het is privé terrein. Wij zijn bereid de schoonheid ervan met u te delen, als u alles hier achterlaat zoals u het gevonden hebt. Rommel graag in de vuilnisbak. Als u weer vertrekt, hopen we dat u zich verfrist voelt naar lichaam en geest, door de rust van het meer en de vrede van de hoge bergen.’
Wat leuk! Dit was zeker een gevolg van de nieuwe weg. Ze reed naar het huis, waar ze de honden hoorde blaffen. Als er iemand thuis was, zouden ze nu wel naar buiten komen. Ze klopte voor alle zekerheid op de achterdeur, met de grote koperen klopper, die ze zich goed herinnerde.
Vreemd, de deur was op slot. Van al die jaren dat zij hier gewoond had, kon ze zich zelfs geen sleutel herinneren. De gevaren van de geïsoleerde ligging waren verdwenen, maar daarmee ook de rust, waarmee je hier je huis open kon laten. Ze probeerde nog een zijdeur, maar het hielp niet.
Op de veranda stonden metalen tuinstoelen en een tafel. Daar kon ze altijd gaan zitten wachten, maar nee, ze zou gebruik maken van de kans om de geliefde plekjes van haar kindertijd te bezoeken. Ze ging bij de hondenkennel kijken en zag tot haar voldoening dat ze nog steeds de gewoonte hadden om naamplaatjes op de hokken aan te brengen. Niet dat zij de honden nog zou kennen, dit waren natuurlijk allemaal nieuwe. Dit waren Mungo, Ritchie, Bella en .. . heus waar? Dit was Bluey!
Of hadden ze een andere hond die naam gegeven? Nee, ze herinnerde zich dat Rupert daar niet van hield. Hij had eens gezegd dat elke hond een eigen persoonlijkheid heeft en dus een eigen naam moet hebben. Wat geweldig! Dit was geen jonge hond meer, het moest haar eigen hondje van vroeger zijn. Het had een bruin vlekje in de witte vacht om zijn blauw-zwarte snoet. Zij en de hond keken elkaar aan. De hond was rustig geworden, terwijl de anderen zich juist geweldig opwonden. ‘Bluey?’ Plotseling leek de hond gek te worden, hij begon te blaffen en te janken als een wilde. De tranen sprongen Elissa in de ogen, ze had hem er graag uit gelaten, maar dat durfde ze niet. Ze keek om zich heen en zag een bekend groen blik. Zouden er nog hondenkaakjes in zitten? Dat bleek inderdaad het geval te zijn. Ze haalde er wat uit en strooide ze door het gaas heen voor de honden uit. Ze begonnen ervan te eten en eindelijk werd ook Bluey rustiger.
Hierna ging ze naar de oude boomgaard. Tot haar verbazing waren de stallen ook op slot. De paarden waren natuurlijk buiten, maar toch was het vreemd. Gelukkig bleken er twee schuren niet op slot te zijn. Ze waren zeker bang voor brand, want in de stal lag hooi opgeslagen.
Nu hoopte ze toch dat er eens iemand thuis zou komen. Ze wandelde over de aanlegsteiger, staarde naar de Twin Hills en vroeg zich af of de MacCorquodales daar zaten. Maar de familie die op die boerderij woonde, had hen toch terug kunnen brengen? Dat hadden de Airlies vroeger ook gedaan in zo’n geval, maar nu lag er alleen een roeibootje. Misschien was hun boot ergens om opgeknapt te worden.
Er liep een pad van de steiger naar het wilde terrein verderop. Zij, Judy en Elspeth Airlie waren altijd dol op dat weggetje geweest. Ze kon het best eens even aflopen. Als de anderen terugkwamen, zagen ze haar auto wel staan en dan zouden ze begrijpen dat ze niet ver weg was.
Toen ze eraan dacht dat het huis aan alle kanten op slot was, besloot ze de auto ook af te sluiten. Ten eerste was hij niet van haar en ten tweede lag er van alles in: het beetje kleren dat ze bij zich had, haar fototoestel en haar tas met daarin haar paspoort. De sleutels stopte ze in de zak van haar spijkerbroek.
Het was heerlijk om alleen rond te lopen in deze sprookjeswereld, het had nog steeds iets paradijselijks, ondanks de nieuwe weg.
Het pad klom en slingerde naar een rots, die ze als kinderen het kraaiennest noemden. Er was daar een vijvertje, waar zalmen rondzwommen in het doorzichtige, groene water. Ze klom en klom. Er groeiden boomwortels over het pad, waarop ze haar voeten kon zetten. Takken hingen van de bomen omlaag, zwaaiden tegen haar hoofd en schouders.
Ze kwam bij het kraaiennest en boog zich voorover. Ja, daar zwommen de zalmen, zo bevallig alsof ze een ballet-voorstelling gaven. Wat was het water hier schoon! Ze klom weer naar beneden en volgde het weggetje nog verder. Het liep om het meer heen en telkens genoot ze van het prachtige uitzicht. De strandjes langs het meer waren bedekt met fijn grint en soms met zacht zand. Ze deed haar schoenen uit, zette ze naast een rots en liep verder.
Plotseling bleef ze stilstaan. Het was niet te geloven. Dat was de zeldzaamste watervogel van heel Nieuw-Zeeland, de witte reiger, de kotuku. De Maori’s hadden die naam aan de jonge Koningin gegeven bij haar eerste bezoek aan deze kust. Het betekende: de puur witte reiger van één enkele vlucht. Hij stond op een rots, die gedeeltelijk onder water zat. Het meer was stil en blauw en het spiegelbeeld van de vogel was volmaakt, het werd zelfs niet door het kleinste rimpeltje verstoord. Wat jammer dat ze haar camera niet bij zich had!
Hij stond daar alsof hij diep nadacht, maar ze wist dat hij wachtte op een beweging, die voedsel zou betekenen. Plotseling sloeg hij zijn gebogen vleugels uit en vloog naar het eind van de kleine baai, waar hij zonder geluid te maken op een stuk hout en gras neerkwam, aan de rand van het water. Hij leek haar helemaal niet op te merken en begon van haar weg te waden, terwijl hij naar eten bleef rondkijken. Elissa, die zich voor vogels interesseerde, liep langzaam achter hem aan, om een miniatuur schiereilandje heen. De vogel waadde om een grote boomstam, die wit uitgeslagen was door de zon en de regen. Zij wachtte even, zette haar voet op de stam en begon erover te lopen. De stam bewoog gevaarlijk, zodat Elissa haar evenwicht verloor en met een geweldige plons aan de verre kant in het meer viel.
De reiger vloog met een verontwaardigde schreeuw op. Elissa was wel geschrokken, maar na een ogenblik begreep ze dat ze geluk had gehad. Ze stond tot haar middel in het water. Met haar voeten zocht ze een stevige plek uit en krabbelde toen op de kant.
Wat vervelend! Haar broek was doornat en bovendien vies, er kleefde allerlei rommel aan. Ze zou alles uit moeten trekken, want ook de blouse was onderaan nat geworden. In de auto lagen andere kleren, ze hoopte dat ze zich zou kunnen verkleden voor de MacCorquodales kwamen. Ze kon naar de wolschuur vluchten, als ze haar verrastten. Het zou wat moois zijn, als ze er waren en zij kwam in deze toestand te voorschijn!
Gelukkig dat ze haar schoenen uitgedaan had. Ze zocht die op, deed ze aan en nam het bospad terug. Ze huiverde. De zon ging nu schuil achter een enorme wolk en het werd koeler. Als ze tussen de bomen uitkwam, zou ze wel gauw warm worden.
Maar bij de baai was evenmin zon te zien. De bergen gingen bijna geheel schuil achter de wolken. Ze herinnerde zich hoe plotseling hier een storm los kon barsten. Ze huiverde weer, er begon een koude wind op te steken, die over het meer streek. Haar natte kleren kleefden aan haar lichaam.
Toen ze bij de auto kwam, stak ze haar hand in de zak van haar broek, maar de sleutels bleken er niet meer in te zitten. Elissa slaakte een kreet van schrik. Direkt begreep ze wat er gebeurd was. Ze was ze natuurlijk kwijtgeraakt bij haarval in het meeren nu lagen ze in de modder op de bodem. En het was een gehuurde auto! O, wat zouden de MacCorquodales wel van haar denken?
Ze waren nog met terug, de garage was leeg. Ze was koud tot op het bot Als de deuren van Airlie House maar niet op slot waren! Het begon hard te regenen voor ze bij het huis kon komen om te kijken of daar misschien een boodschap voor haar lag.
Ze rende tussen de struiken door, prikte zich aan de doornen, gleed uit op het natte weggetje en viel languit in de modder. Ze krabbelde overeind en liep voorzichtiger verder. Ze viel half naar binnen in de zij-veranda en dankbaar gooide ze de deur dicht.
Ze begon haar haar uit te wringen, trok daarna haar blouse en beha uit, die ze ook uitwrong en weer aantrok. Dat was een afschuwelijk gevoel, maar het was toch beter dan zo te druipen van het water. Ze herhaalde de behandeling met haar andere kleren.
Ze keek misnoegd naar de meubels op de veranda. Die koude metalen stoelen zagen er niet aanlokkelijk uit voor iemand, die doornat was. Als er hier maar kleren aan de lijn hingen of een paar kussens lagen. Er was echter niets van dat alles, behalve een stuk schapenhuid, waarop kennelijk heel wat boeren hun laarzen hadden afgeveegd. Wanneer zouden ze toch eindelijk thuiskomen?
Ook als de mensen uit het kleine huis eerst terugkwamen, was dat tenminste iets. Als het ophield met regenen, zou ze daar gaan kijken of er misschien ergens een raam openstond. Het zou eenvoudig geweldig zijn om een kop thee te kunnen maken.
Het was nog winter en dus zou het tamelijk vroeg donker worden.
Als de stal open was geweest, had ze daar in het hooi kunnen gaan liggen. De lucht, die in de wolschuur hing, schrikte haar bij voorbaat af. Ze probeerde op haar horloge te zien hoe laat het was, maar realiseerde zich dat het stil stond. Dat kwam natuurlijk door haar val in het meer.
Eens zouden de MacCorquodales toch thuiskomen? Ze kreeg een afschuwelijk idee. Stel je voor dat ze een ongeluk hadden gehad, dat ze met auto en al in het meer terecht waren gekomen? Maar ze sprak zichzelf bestraffend toe, ze moest hiermee ophouden. Zou ze een raam inslaan? Maar dat kon ze niet doen, het moest een fiks bedrag kosten om zo ver van de bewoonde wereld iemand te zoeken, die er nieuw glas in kon zetten.
Het hield op met regenen en de stilte die daarop volgde, was haast nog griezeliger. Ze zou eerst naar de cottage gaan. Glibberend liep ze ernaar toe. Aan het eind gleed ze uit en kwam in een rozestruik terecht, waar ze haar gezicht openhaalde. Het was half donker, ze kon haast niets zien.
Er stond geen enkel raam op een kier. Er was een open portiek en tot haar opluchting zag ze daar een rij luiers aan een lijn hangen en een deken. Wat haar nu nog ontbrak, was iets eetbaars, want ze had verschrikkelijke honger.
Haar oog viel op een kist tegen de muur en ze tilde de deksel op. De inhoud bestond uit wortels, winterwortels. Ze waren pas geoogst, want er zat nog zand aan. Ze haalde een luier van de lijn en deed er wat wortels in. Daarna pakte ze nog een paar luiers om zich mee af te drogen. Ze zou naar de veranda van het grote huis terug gaan.
Bij de trap was een buitenkraan, waar ze de wortels waste. Juist toen ze bij de veranda kwam, werd de hemel verlicht door een bliksemflits. Daarna volgde de donder, het gaf een geweldig lawaai, doordat het weerkaatste tegen de bergen. Het bleef een vol uur onweren en ze was er bijna blij mee, want nu had ze iets om naar te kijken.
De wortels waren hard en koud, maar ze stilden haar honger tenminste een beetje. Ze besloot het zich hier zo gemakkelijk mogelijk te maken. De stoelen waren te recht om in te slapen, dus legde ze de tafel op zijn kant, zodat ze bescherming kreeg tegen de tocht, die onder deur door voelbaar was. Ze spreidde het vieze stuk schapenhuid op de grond, legde er wat luiers op en rolde zich in de deken. Natuurlijk kreeg ze het toch koud en ze had het gevoel dat ze zo niet zou kunnen slapen. Maar eindelijk viel ze toch doodmoe in slaap.
Ze wist niets meer tot ze wakker werd door een klap tegen haar rug. Iemand vloekte zacht en viel over haar heen, maar de tafel ving hem half op.
Weer klonk gevloek. ‘Wat is dit in vredesnaam...’
Elissa ging rechtop zitten, versuft van de slaap. De man sloeg met zijn hoofd tegen het hare en ze zei, gek genoeg: ‘Ik ben het maar, hoor.’
Wat hij daarop zei, was heel wat minder vriendelijk.