HOOFDSTUK 5

 

 

 

Het bleek dat het personeel van de krant haar een afscheidsfeestje wilde aanbieden. De directie gaf haar een cheque maar het meeste plezier deden haar de woorden van de oude Shanks: ‘Ik ben blij dat je niet weg bent gegaan toen ik er nog was. Ik geloof wel dat Meriel goed is maar ik vind toch dat de vrouwenpagina iets verliest nu je weggaat. Ik heb het idee dat de inhoud wel heel anders zal worden nu jouw gezelligheid eruit zal verdwijnen.’

Elizabeth wist dat ze niet zo blij met deze woorden moest zijn; ze was alleen maar jaloers omdat Jeremy zo enthousiast over Meriel had gesproken.

’s Avonds in bed schoot haar te binnen dat het vreemd was dat Jeremy geen afscheidsbriefje had achtergelaten. Het had hem waarschijnlijk niets kunnen schelen dat ze wegging. Voor de zoveelste keer schudde ze haar kussen op en probeerde ze te slapen. 'Naar de bliksem met Jeremy Ffoulkes.’

 

Louisa had haar willen helpen met verhuizen, maar Elizabeth wilde liever alleen zijn.

‘Ik kan het niet uitleggen; Louisa. Ik moet er aan wennen alleen te leven en als jij in dat huis komt helpen, zal ik je missen als je weer weggaat. Als ik op orde ben moet je een weekend komen, dat is dan heel wat anders.’

‘Ik wou dat je een hond nam,’ zei Louisa ongerust. ‘Het is daar zo eenzaam en zó dichtbij is dat ziekenhuis nu ook weer niet.’

‘Ik zal proberen er een te vinden, dat beloof ik.’

Vol goede raadgevingen liep Louisa met haar mee naar de volgepakte auto.

Elizabeth vertrok maar voordat ze de heuvels bereikte, regende het pijpestelen. Wat vervelend. Nu zou alles straks kletsnat worden en Cherrington Lodge zou er ook niet op zijn best uitzien. Maar er was nu eenmaal niets aan te doen.

Hoe dichter ze bij de Lodge kwam, hoe mistiger het werd. Ze was blij toen ze eindelijk de hal binnenstapte. Ze merkte dat het donker was in dit huis in vergelijking met haar eigen moderne woning. Toch had het er de laatste keer zo aantrekkelijk uitgezien.

Elizabeth deed haar jas uit en maakte het fornuis aan. John Buil had haar uitgelegd hoe ze dat moest doen. Ze merkte tot haar schrik dat de rook door het deurtje naar buiten kwam. Waarschijnlijk zat de schoorsteen vol vogelnestjes. Er was niets aan te doen: ze moest het dak op. Snel deed ze een sjaal om haar hoofd en vond een ladder die er stevig genoeg uitzag. Gewapend met een stuk hout klom ze de ladder op.

De lat raakte iets zachts in het rookkanaal dat dadelijk naar beneden viel: inderdaad een oud nest. Elizabeth daalde de ladder af en haastte zich naar binnen. Ze was zwarter dan menig schoorsteenveger ooit was geweest en zou nooit genoeg hebben aan dat keteltje warm water. Wanhopig keek ze de keuken rond die vol lag met roet en ze barstte plotseling in lachen uit. Dit zou een prachtig onderwerp zijn voor een artikel.

Voorzichtig maakte ze het vuur weer aan, dat nu meteen brandde. Ze begon de ergste rommel op te ruimen en het was al halfvier voor ze zich eindelijk tijd gunde wat te eten in de schone keuken.

Tegen de tijd dat ze de afwas had gedaan kwam de vrachtwagen haar spullen brengen. Toen ze zag wat de bode bracht, vroeg ze:

‘Moet u nog naar andere mensen ook? Dat lijkt me tenminste een heel nieuwe matras.’

‘Dat is een cadeau van uw nicht,’ vertelde hij. ‘Ik moest u zeggen dat Louisa nu eenmaal een oude bemoeial is maar dat ze niet wil dat u op een natte matras zou slapen.’

Elizabeth slikte een brok in haar keel weg. Dat zou Louisa heel wat gekost hebben. Wat een heerlijk geschenk. Ze begon te verlangen naar een avond waarop ze na een warm bad heerlijk in bed kon gaan liggen lezen.

De chauffeur was erg behulpzaam en in korte tijd had hij meer gedaan dan Elizabeth in dagen. Ze dronken een kopje thee toen het werk klaar was en Elizabeth probeerde hem over te halen dat ze zowel voor de vracht als voor al het extra werk zou betalen. Hij schudde echter zijn hoofd.

‘Het was me een genoegen. Mijn moeder die bij ons in woont en mijn vrouw zouden me levend villen als ik iets van u aannam. U moet eens langskomen om kennis te maken. Het is vlakbij. Mijn moeder is bedlegerig en het zou haar groot plezier doen.’

‘Dat doe ik graag,’ zei Elizabeth hartelijk. ‘Maar ik heb een hekel aan vage afspraken. Ik kom volgende week dinsdagmiddag. Zou dat schikken? Om een uur of half drie. En nog bedankt voor al uw hulp.’

John Buil had ervoor gezorgd dat Elizabeth een avondkrant in de bus kreeg. Ze pakte de krant en begon bij het haardvuur te lezen. Er stond een foto in van Jeremy en de nieuwe redactrice Meriel Andersom Elizabeth sloot even haar ogen en dwong zichzelf toen het artikel te lezen. Het was een welkomstfeestje en er stonden nog meer mensen op de foto, maar Elizabeth had alleen maar oog voor deze twee. Meriel zag er charmant en levendig uit. Haar manier van doen was als van iemand met ervaring en in haar leven zouden wel geen familie-onenigheden zijn om Jeremy mee te vervelen.

Op dat ogenblik ging de telefoon en ze schrok zich lam. Haastig sprong ze overeind; misschien had hij haar nieuwe telefoonnummer opgevraagd. Misschien had hij het te druk gehad toen hij terugkwam... maar aan de andere kant van de lijn klonk een vreemde stem.

‘Mijn naam is Aaron Copperfield, de smid. Ik heb iets voor u maar ik vond het beter eerst even të bellen voor het geval u mocht schrikken als er iemand aan uw deur klopt op een avond als deze. Ik had eerder willen komen maar ik werd opgehouden. Schikt het u nu?’

Het klonk erg geheimzinnig. Misschien zou het iets heel gewoons blijken te zijn. In minder dan tien minuten hoorde ze zijn fluitje. Ze deed de buitenlamp aan en opende de deur. Mistslierten omgaven de smid en zijn begeleider, een bijna volgroeide bruine terriër met een grote, grimmig uitziende kop en een witte bef.

'O, wat een leuke hond,’ riep Elizabeth uit, ‘dat zijn mijn favoriete honden, terriërs. Ik hoorde dat u ze fokte. Mr. Buil heeft het me verteld.’

De smid had geen pakje in zijn hand dus Elizabeth had het zeker verkeerd begrepen. Aaron Copperfield hield haar de riem voor, een splinternieuwe riem.

‘U mag hem hebben,’ grinnikte hij. ‘Het is een cadeautje van een vriend. Hij heeft hem twee weken geleden al besteld.’

Elizabeth staarde hem verbaasd aan en glimlachte daarna opgelucht: ‘O, van John Bull natuurlijk. Wat aardig.’

De wenkbrauwen van de smid gingen omhoog. ‘John Buil? Nee, zo heette hij niet. Ik kende de man al toen hij nog een jongen was. Hier is een brief; die moest ik u geven.’

Elizabeth maakte de enveloppe open en haalde er een kaart uit. ‘Iets voor je nieuwe huis. Zijn naam is Drummond — Jeremy’.

Even dansten de regels voor haar ogen. Hij had haar niet vergeten. Een cadeautje voor haar nieuwe huis. Haar ogen gleden naar de hond. Drummond.

Ze schoot in de lach. ‘Natuurlijk. Dat kon niet anders: hij is bulldog Drummond. Kom binnen, Captain,’ zei ze tegen het dier.

‘Als u hem goed africht, wordt het een goeie waakhond. Behandel hem niet te zachtzinnig. U zult hem nodig hebben volgens Jeremy Ffoulkes. Een vrouw die alleen woont, heeft een hond nodig in deze streek. Hij is zo mak als een schaap hoewel hij er gevaarlijk uitziet. Hij zal wel even moeten wennen, maar dat is na een paar dagen wel voorbij. Bestaat er een kans dat ik een paar boeken mee mag nemen uit de bibliotheek? Mijn vrouw en ik konden deze week niet naar de stad.’

Hij kreeg zijn boeken en ging weg.

Elizabeth was haar neerslachtige gevoel kwijt en dat kwam, hield ze zichzelf voor, omdat ze niet meer alleen was in het huis. Tegen een hond kon je praten en het was een geruststellend gevoel dat, als iemand haar lastig zou vallen, Drummond in de buurt was.

Na de afwas pakte Elizabeth de afwasbak en liep ermee naar buiten om het water weg te gooien. Plotseling hoorde ze een gesmoorde kreet en de bak viel uit haar handen. Tot haar schrik zag ze een man op haar toekomen.

‘Lieve help, wat heb ik gedaan! Komt u alstublieft binnen. Het spijt me verschrikkelijk. Maar de gootsteen is verstopt.’

De man had zijn zakdoek te voorschijn gehaald en veegde zijn natte gezicht af. Ze trok hem naar binnen. Drummond ging meteen rechtop zitten en kwispelstaartte, waarna hij zijn neus weer tussen zijn poten legde en verder sliep.

Elizabeth duwde haar bezoeker in een oude, krakende rotanstoel en pakte een theedoek. Ze mompelde nog steeds woorden van verontschuldiging - hij zag er verschrikkelijk uit. Zijn gezicht en schouders zaten vol resten spaghetti, theebladeren en doorweekte broodkruimels.

Hij lachte onbedaarlijk. ‘Kom ik me daar een formeel bezoek afleggen bij iemand waarvan ze me verteld hebben dat het een schrijfster is en kijk wat er nu is gebeurd.’

Elizabeth schudde verbijsterd haar hoofd. ‘Ik ben geen schrijfster maar journaliste, die... nou ja, ik heb twee boeken geschreven waarvan er een is uitgegeven, het andere volgt deze zomer. Maar ik voel me toch nog geen echte schrijfster.’ Ze plukte nog een paar hardnekkige spaghettislierten van zijn overjas en zei: ‘Ik zal uw jas naar de stomerij brengen, hij ziet er verschrikkelijk uit. U zult schrijvers wel rare mensen vinden maar dat is toch echt niet zo. Ik ben erg praktisch en bezadigd. Maar wat me vandaag allemaal niet is overkomen! Ik hoorde u trouwens niet aankomen.’ Ze keek naar Drummond die rustig lag te slapen. ‘En dat moet dan een waakhond voorstellen.’

Plotseling keken ze elkaar zwijgend aan en hun ogen ontmoetten elkaar met dezelfde ongelovige uitdrukking.

‘Heb ik dit niet al eerder gedaan?’ vroeg Elizabeth. ‘Ik bedoel u schoon poetsen... maar dat kan toch niet. Het is net een droom, ik lijk wel gek. Hoe kan...?’

Hij ging met wijd opengesperde ogen rechtop zitten. ‘Toch is het waar. Wat een toeval. We zaten beiden in die trein die in het noorden bij Whaiti Gorge ontspoorde.’

‘Dat is zo. Er vloog een koffer uit het rek en die raakte uw hoofd. U was even buiten bewustzijn en ik heb met een handdoek het bloed van uw hoofd geveegd.’ Haar ogen vernauwden zich. ‘U bent dokter. Nadat u weer bijgekomen was, heeft u bergen werk verzet. Toen...’

‘U heeft zelf toen ook veel gedaan. Net als dat meisje dat naast u zat. Was dat een vriendin van u?’

‘Nee, ik kende haar niet en ik heb haar ook nooit terug gezien. Betekent dit dat u...’

‘Ja, ik ben de dokter van Charrington. Mijn naam is Andrew Carmichael en ik woon in Dower House, heel geschikt voor een vrijgezel. U bent natuurlijk Elizabeth Stirling. Eigenlijk moesten we niet zo verbaasd zijn over deze toevallige ontmoeting. We kunnen het niet laten terwijl het toch zo vaak voorkomt.’

Nog nalachend trok hij zijn overjas uit en begon de af voer te repareren. Daarna vroeg hij of hij even de badkamer mocht gebruiken. ‘Ik ruik nog steeds naar af waswater.’

Ze barstten beiden in lachen uit om het hele voorval. Elizabeth pookte het haardvuur op en begon koffie te zetten. Daarna maakte ze wat sandwiches klaar.

‘Ik hoop dat ik mee mag eten,’ zei hij toen hij terugkwam en haar bezig zag.

‘Dat kan ik moeilijk weigeren nadat ik eerst met afwaswater naar u heb gegooid. Hoe wilt u uw koffie?’

‘Zwart met een wolkje room. Maar melk is ook goed.’

Ze praatten over het ongeluk waarbij ze beiden jaren geleden betrokken waren geweest. ‘Er was nog iemand die geweldig heeft geholpen, weet u nog? Een grote kerel, die enorm sterk was en die al die zware brokstukken optilde zodat we bij die twee ingesloten stakkers konden komen. Hij verwondde daarbij zijn zijn arm nog.’

Elizabeth herinnerde het zich. Stilzwijgend verdiepten ze zich in wat er toen voorgevallen was. Twee mensen hadden naast elkaar gezeten en zagen er in hun dood alleen maar verbaasd uit. De vrouw was erg mooi geweest, het leek haar toen verkeerd-dat zó’n knappe vrouw werd gedood. Maar de sterke man was, toen hij ze zag, nadat de wond in zijn arm behandeld was, flauw gevallen.

Het was ongelooflijk dat deze dokter, Andrew Carmichael, nu tegenover haar koffie zat te drinken. Elizabeth dacht weer aan de sterke man die ze nauwelijks had gezien. De dokter had hem opgevangen toen hij viel en had hem met een van de ambulances weggestuurd.

Andrew Carmichael pakte zijn pijp uit zijn zak. ‘Mag ik?' Elizabeth voelde zich vreemd tevreden. In het begin had ze haar twijfels over hem gehad maar hij leek haar toch een aardige man.

Even daarna stond hij op. ‘Ik moet nu gaan. Ik was op weg naar het ziekenhuis. Mag ik even opbellen? Ik wil even vragen of er nog problemen zijn.’

‘Zuster Murchison? Met Carmichael. Slaapt Eunice al? Ik kom er zo aan. Ja, ik weet dat het slecht weer is maar ik ben toch al onderweg. Ja, ik ben bij de nieuwe bewoonster van Cherrington Lodge. En laat ik Elizabeth Stirling nu al eerder hebben ontmoet. Ik heb u weleens verteld van dat treinongeluk bij Whaiti Gorge, zij zat toen bij mij in dezelfde coupé. Heeft me weer bij bewustzijn gebracht. U zult haar beslist mogen, zuster. Tot straks.’

In het Cherrington Hospital legde Innis Murchison de telefoon op de haak en keek ernaar zonder iets te zien. Dus ze zou haar aardig vinden, dacht de dokter. Aan zijn stem te horen vond hij dit ook. Ze haalde haar schouders op en liep weg.