95

 

Uiteindelijk ging ik met Wayan om de tafel zitten en vertelde ik haar over het geld dat ik had ingezameld voor haar huis. Ik legde uit wat ik voor mijn verjaardag had gevraagd, liet haar de lijst met alle namen van mijn vrienden zien en vertelde haar toen het eindbedrag dat we hadden ingezameld: achttienduizend Amerikaanse dollars. In eerste instantie was ze zo verschrikkelijk geschokt dat haar gezicht wel een masker van verdriet leek. Het is raar maar waar: door intense emoties reageren we soms precies tegenovergesteld op grote gebeurtenissen dan je op grond van de logica zou verwachten. Dat is de absolute waarde van menselijke emoties – vrolijke gebeurtenissen komen soms op de schaal van Richter over als pure trauma’s, terwijl we van verschrikkelijk verdriet soms in lachen uitbarsten. Het nieuws dat ik net aan Wayan had verteld was te veel voor haar; ze reageerde er bijna op alsof het een reden tot rouw was, en dus bleef ik daar een paar uur bij haar zitten, vertelde haar keer op keer het verhaal en liet haar net zo lang de getallen zien totdat de werkelijkheid tot haar door begon te dringen.

Haar eerste werkelijk helder verwoorde reactie (ik bedoel, nog voordat ze in tranen uitbarstte omdat ze besefte dat ze zich nu een tuin kon veroorloven) was een met grote aandrang uitgebracht: ‘Alsjeblieft, Liz, je moet aan iedereen die heeft meegeholpen geld in te zamelen uitleggen dat dit niet het huis van Wayan is. Dit is het huis van iedereen die Wayan heeft geholpen. Als die mensen naar Bali komen, moeten ze nooit in een hotel logeren, goed? Zeg tegen ze dat ze bij mij mogen logeren, goed? Beloof je dat je dat tegen ze zegt? We noemen het Het Groepshuis… Het Huis voor Iedereen…’

Toen besefte ze dat een tuin nu tot de mogelijkheden behoorde en begon ze te huilen.

Langzaamaan werd ze zich echter bewust van gelukkiger zaken. Ze leek wel een handtas die ondersteboven leeg was geschud, waardoor alle emoties nu over elkaar heen tuimelden. Als ze een huis had, kon ze een kleine bibliotheek opzetten voor al haar medische boeken! En een apotheek voor haar traditionele geneesmiddelen! En een echt restaurant met echte tafels en stoelen (want al haar oude goede tafels en stoelen had ze moeten verkopen om de scheidingsadvocaat te kunnen betalen). Als ze een huis had, kon ze eindelijk worden opgenomen in de Lonely Planet, de reisgids die zo graag haar diensten wilde vermelden maar dat nooit kon doen omdat ze nooit een vast adres had dat ze in het boek konden opnemen. En als ze een huis had, kon Tutti ooit een verjaardagsfeestje geven!

Toen werd ze weer heel ingetogen en serieus. ‘Hoe kan ik je ooit bedanken, Liz? Er is niets wat ik je niet zou geven. Als ik een man had van wie ik hield, en jij had een man nodig, dan zou ik je mijn man geven.’

‘Hou je man maar, Wayan. Zorg gewoon dat Tutti naar de universiteit gaat.’

‘Wat had ik moeten doen als jij hier nooit gekomen was?’

Maar het had er altijd al in gezeten dat ik hier zou komen. Ik dacht aan een van mijn favoriete soefistische gedichten, waarin staat dat God lang geleden een cirkel in het zand heeft getekend, precies rond de plek waar jij nu staat. Er was nooit enige sprake van geweest dat ik hier niet zou komen. Er was nooit enige sprake van geweest dat dit niet zou gebeuren.

‘Waar ga je je nieuwe huis neerzetten, Wayan?’ vroeg ik.

Als een jong honkballertje dat al tijden droomt van die ene handschoen in de etalage, of een romantisch meisje dat al sinds haar dertiende bezig is met het ontwerpen van haar trouwjurk, bleek Wayan al precies te weten welk stukje land ze wilde kopen. Het lag midden in een naburig dorp, was aangesloten op de gemeentelijke water- en elektriciteitsvoorzieningen, had een goede school in de buurt voor Tutti, en was mooi gelegen op een centrale locatie waar haar patiënten en klanten haar te voet konden bereiken. Haar broers konden haar helpen met de bouw van het huis, zei ze. Ze had nog net niet de kleuren voor haar slaapkamer uitgezocht.

En dus gingen we samen op bezoek bij een vriendelijke buitenlandse financieel adviseur en makelaar, een Fransman die zo aardig was om advies te geven over de beste manier om het geld over te maken. Hij stelde voor dat ik het mezelf makkelijk maakte en het geld gewoon rechtstreeks van mijn bankrekening naar Wayans bankrekening overmaakte en haar een stuk land of huis naar keuze liet kopen, om mezelf alle heisa van het bezitten van een huis in Indonesië te besparen. Zolang ik maar geen bedragen van meer dan $10.000 dollar per keer overmaakte, zouden de Belastingdienst en de cia me niet verdenken van het witwassen van drugsgeld. Toen gingen we naar de kleine bank van Wayan en vroegen de manager hoe we het beste het geld konden overmaken. De bankmanager somde de hele situatie keurig op: ‘Goed, Wayan. Als de overmaking rond is, over een paar dagen, heb je zo’n 180 miljoen roepia op je rekening staan.’

Wayan en ik keken elkaar aan en barstten in een absurd lachsalvo uit. Wat een enorm bedrag! We probeerden onszelf weer onder controle te krijgen, want we bevonden ons per slot van rekening toch in het kantoor van een chique bankier, maar we bleven onbedaarlijk lachen. We wankelden dat kantoor uit alsof we dronken waren, en moesten ons aan elkaar vasthouden om niet om te vallen.

Ze zei: ‘Nog nooit heb ik zo snel een wonder zien gebeuren! Al die tijd heb ik God gesmeekt om Wayan te helpen. En God smeekte Liz ook om Wayan alsjeblieft te helpen.’

En ik zei: ‘En Liz smeekte haar vrienden ook om Wayan te helpen!’

We gingen terug naar de winkel, waar we Tutti aantroffen, die net uit school was. Wayan liet zich op haar knieën vallen, pakte haar dochter vast en zei: ‘Een huis! Een huis! We hebben een huis!’ Tutti deed heerlijk theatraal alsof ze in katzwijm viel en liet zich tekenfilmachtig op de vloer vallen.

Terwijl we allemaal stonden te lachen zag ik hoe de twee weesmeisjes vanachter in de keuken het hele tafereel gadesloegen, en ik zag hoe ze naar me keken, met een blik op hun gezicht die iets weg had van… angst. Terwijl Wayan en Tutti vol vreugde rondrenden, vroeg ik me af wat de weesmeisjes op dat moment dachten. Waar waren ze zo bang voor? Dat zij achtergelaten zouden worden, misschien? Of vonden ze mij nu ineens heel erg eng omdat ik zo veel geld uit een hoge hoed had getoverd? (Zo’n onvoorstelbaar bedrag dat het misschien wel zwarte magie leek?) Of misschien vind je als je zo’n kwetsbaar leven hebt geleid als deze meisjes gewoon elke vorm van verandering doodeng.

Toen er even een stilte viel in de blijdschap vroeg ik Wayan gewoon voor de zekerheid: ‘En Grote Ketut en Kleine Ketut? Is het voor hen ook goed nieuws?’

Wayan keek naar de meisjes in de keuken en zag waarschijnlijk dezelfde onzekerheid die ik zelf ook had gezien, want ze snelde naar hen toe, nam hen in haar armen en fluisterde geruststellende woordjes tegen hun kruintjes. Ze leken zich in haar armen te ontspannen. Toen ging de telefoon. Wayan probeerde zich los te maken uit de greep van de twee weesmeisjes, maar de Ketuts bleven zich met hun dunne armpjes aan hun pleegmoeder vastklemmen en verstopten hun hoofd in haar buik en oksels, en zelfs na geruime tijd weigerden ze nog – met een felheid die ik nog nooit eerder van hen had gezien – haar te laten gaan.

En dus nam ik zelf de telefoon maar op.

‘Traditionele Balinese Geneeskunst!’ zei ik. ‘Kom vandaag nog langs voor onze gigantische verhuizingsuitverkoop!’

96

 

Ik ging nog een keer uit met de Braziliaanse Felipe, twee keer in één weekend. Op zaterdag nam ik hem mee naar Wayan en de kinderen, en terwijl Tutti huizen voor hem tekende, zat Wayan achter zijn rug om suggestief te knipogen en vormden haar lippen de onuitgesproken woorden ‘Je nieuwe vriendje?’ Ik bleef mijn hoofd schudden: ‘Nee, nee, nee.’ (Al kan ik je wel vertellen dat ik niet meer aan die leuke Welshman denk.) Ook nam ik Felipe mee naar Ketut, mijn medicijnman, en Ketut las zijn hand en zei niet minder dan zeven keer (terwijl hij me intussen doordringend aankeek) dat hij ‘een goede man, een heel goede man, een heel, heel erg goede man’ was: ‘Geen slechte man, Liss. Een goede man.’

Op zondag vroeg Felipe me vervolgens of ik zin had in een dagje strand. Het drong tot me door dat ik nu al twee maanden op Bali was en nog steeds geen enkel strand had gezien, wat me nu je reinste waanzin leek, en dus zei ik ja. Hij haalde me in zijn jeep op en een uur later waren we bij een goed verstopt strandje in Padangbai waar nauwelijks toeristen komen. De plek waar hij me mee naartoe nam was zo’n beetje de beste imitatie van het paradijs die ik ooit had gezien, met blauw water, wit zand en de schaduw van palmbomen. We bleven de hele dag praten en hielden alleen op om te zwemmen, te dutten en te lezen, waarbij we elkaar af en toe hardop iets voorlazen. Een paar Balinese vrouwen in een keet achter het strand grilden verse vis voor ons, en we kochten koud bier en gekoeld fruit. Terwijl we in de golven lanterfantten, vertelden we elkaar alle details van ons leven waar we de afgelopen weken tijdens al onze gesprekken en flessen wijn bij onze etentjes in de rustigste restaurants van Ubud nog niet aan toe waren gekomen.

Hij vond dat ik een mooi lijf had, zei hij toen hij het op het strand voor het eerst had gezien. Hij vertelde me dat de Brazilianen een woord hebben voor mijn soort lichaam (natuurlijk hebben ze dat!), namelijk magra-falsa, wat ‘nep-dun’ betekent. Daarmee bedoelen ze dat een vrouw er van een afstand tamelijk slank uitziet, maar dat je wanneer je dichterbij komt ziet dat ze eigenlijk best rond en gevuld is, wat Brazilianen als een goede zaak beschouwen. Heerlijke mensen, die Brazilianen. Terwijl we op onze handdoeken lagen te praten, stak hij soms zijn hand uit om zand van mijn neus te vegen of een muitende haar uit mijn gezicht te strijken. Tien uur later zaten we nog te praten. Toen was het donker, en dus pakten we onze spullen en maakten we een wandeling door de niet al te best verlichte onverharde hoofdstraat van dit oude Balinese vissersdorpje, lekker arm in arm onder de sterren. Toen vroeg Felipe uit Brazilië me op supernatuurlijke en ontspannen wijze (bijna alsof hij zich afvroeg of het niet eens tijd werd voor een hapje eten): ‘Wat denk je, Liz? Zullen we een affaire beginnen?’

Ik vond alles leuk aan de manier waarop dit gebeurde. Het begon niet met een handeling – niet met een poging tot een kus of een gewaagde manoeuvre – maar met een vraag. En dan ook nog eens de juiste vraag. Ik moest denken aan iets wat mijn therapeute ruim een jaar geleden tegen me had gezegd, voordat ik op deze reis ging. Ik had tegen haar gezegd dat ik overwoog dat hele jaar op reis niet aan seks te doen, maar dat ik me afvroeg: ‘En als ik nu eens iemand tegenkom die ik echt leuk vind? Wat moet ik dan? Moet ik dan iets met hem beginnen of niet? Moet ik mijn zelfstandigheid behouden? Of mezelf trakteren op een romance?’ Mijn therapeute antwoordde met een toegeeflijke glimlach: ‘Weet je, Liz, dat kun je allemaal ter plekke bespreken wanneer de situatie zich voordoet, met de persoon in kwestie.’

Hier waren ze dan – de tijd, de plaats, de situatie en de persoon in kwestie. En vervolgens voerden we tijdens onze vriendschappelijke, innig gearmde wandeling langs de oceaan een hele discussie over het idee, allemaal heel ongedwongen. Ik zei: ‘Onder normale omstandigheden zou ik waarschijnlijk ja zeggen, Felipe. Wat dat ook moge zijn, normale omstandigheden…’

Daar moesten we allebei om lachen. Maar toen liet ik hem zien waarom ik aarzelde. Namelijk om de volgende reden: dat ik het misschien wel heel aangenaam zou vinden om mijn lichaam en hart een tijdje open en dicht te laten vouwen door de ervaren handen van een buitenlandse minnaar, maar dat iets in me ernstig had verzocht om dit hele jaar reizen aan mezelf te schenken. Dat er op dat moment een belangrijke transformatie in mijn leven plaatsvond en dat die transformatie tijd en ruimte nodig had om het proces helemaal ongestoord af te ronden. Dat ik in feite een taart was die net uit de oven kwam en die nog even moest afkoelen voordat hij geglazuurd kon worden. Dat ik mezelf die kostbare tijd wilde gunnen. Dat ik niet nog eens de controle over mijn leven wilde verliezen.

Natuurlijk zei Felipe dat hij dat allemaal begreep, en dat ik moest doen wat me zelf het beste leek, en dat hij hoopte dat ik het hem zou vergeven dat hij het überhaupt ter sprake had gebracht. (‘Vroeg of laat moest de vraag gewoon gesteld worden, mijn mooie lieve schat.’) Hij verzekerde me dat welke beslissing ik ook nam, we gewoon vrienden zouden blijven, aangezien al die tijd die we samen doorbrachten ons beiden zo veel goed leek te doen. ‘Maar dan moet je nu wel even naar mijn kant van het verhaal luisteren.’

‘Ga je gang.’

‘Ten eerste: als ik jou goed begrijp draait dit hele jaar om jouw zoektocht naar het evenwicht tussen spiritualiteit en genot. Het is me duidelijk waar je je portie spiritualiteit vandaan hebt gehaald, maar ik zie niet helemaal waar het genot tot dusverre in het verhaal voorkomt.’

‘Ik heb in Italië veel pasta gegeten, Felipe.’

‘Pasta, Liz? Pasta?’

‘Goed punt.’

‘Ten tweede: ik denk dat ik weet waar je je zorgen om maakt. Dat er weer een man in je leven komt die je alles afneemt. Dat zal ik je niet aandoen, lieve schat. Ik ben zelf ook al heel lang alleen, en ik ben veel kwijtgeraakt in de liefde, net als jij. Ik wil niet dat wij elkaar iets afnemen. Maar ik heb nog nooit zoveel van iemands gezelschap genoten als van het jouwe, en ik zou graag een relatie met je willen. Maak je geen zorgen – ik zal je niet helemaal tot in New York achtervolgen als je hier straks in september weggaat. En wat al die redenen betreft die je me een paar weken geleden gaf waarom je geen minnaar wilde… Nou, je moet het maar zo zien. Het kan me niet schelen of je elke dag je benen scheert of niet, ik ben nu al dol op je lichaam, ik ken zo langzamerhand je hele levensverhaal en je hoeft je geen zorgen te maken om anticonceptie, want ik heb een vasectomie gehad.’

‘Felipe,’ zei ik, ‘dat is het meest verlokkelijke en romantische aanbod dat een man me ooit heeft gedaan.’

En dat was het ook. Maar desondanks zei ik nee.

Hij reed me naar huis. Toen we voor mijn huis stonden, deelden we een paar zoete, zilte, zanderige dagje-op-het-strandzoenen. Het was verrukkelijk. Natuurlijk was het verrukkelijk. Maar toch zei ik nogmaals nee.

‘Dat is prima, lieve schat,’ zei hij. ‘Maar als je morgenavond naar mijn huis komt, maak ik biefstuk voor je klaar.’

Toen reed hij weg, en ik ging alleen naar bed.

In het verleden heb ik altijd heel snel beslissingen genomen over mannen. Ik ben altijd snel verliefd geworden, en zonder de risico’s in te schatten. Ik heb de neiging om niet alleen het beste in iedereen te zien, maar ervan uit te gaan dat iedereen emotioneel in staat is zijn hoogste potentieel te bereiken. Ik ben vaker dan me lief is verliefd geworden op het hoogste bereik van een man, in plaats van op de man zelf, en daarbij heb ik lang (soms veel te lang) vastgehouden aan de relatie, wachtend tot de man zijn geweldige potentieel waarmaakte. Vaak ben ik in de romantiek het slachtoffer geworden van mijn eigen optimisme.

Ik trouwde jong en snel, uit liefde en hoop, maar zonder al te veel discussie over wat het huwelijk daadwerkelijk inhield. Niemand gaf me enig advies over mijn huwelijk. Mijn ouders hadden me opgevoed tot een onafhankelijke vrouw die haar eigen boontjes kan doppen en zelf haar beslissingen kon nemen. Tegen de tijd dat ik vierentwintig werd, nam iedereen aan dat ik in staat was zelf mijn keuzes te maken, helemaal zelfstandig. Natuurlijk heeft de wereld er niet altijd zo uitgezien. Als ik tijdens enige andere eeuw van het westerse patriarchaat was geboren, zou ik zijn beschouwd als het eigendom van mijn vader, tot het moment dat die me overdeed aan mijn echtgenoot, zodat ik diens eigendom werd. Ik zou bitter weinig te zeggen hebben gehad over de belangrijkste zaken van mijn eigen leven. Ooit zou mijn vader een man die naar mijn hand dong plaats hebben doen nemen en hem een hele waslijst vragen hebben voorgelegd om te kijken of hij wel een geschikte partner voor me zou zijn. Hij zou hebben willen weten: ‘Hoe ben je van plan voor mijn dochter te zorgen? Wat heb je voor reputatie binnen deze gemeenschap? Hoe is je gezondheid? Waar ben je van plan haar te laten wonen? Hoe groot zijn je schulden en spaartegoeden? Wat zijn je beste karaktereigenschappen?’ Mijn vader zou me niet zomaar met de eerste de beste man hebben laten trouwen op wie ik toevallig verliefd was. Maar in dit moderne leven kwam mijn moderne vader er helemaal niet aan te pas toen ik besloot te trouwen. Hij zou zich niet met die beslissing bemoeid hebben. Hij zegt me toch ook niet hoe ik mijn haar moet knippen?

Geloof me, ik heb geen nostalgisch verlangen naar het patriarchaat. Maar wat ik me tegenwoordig wel realiseer is dat toen het patriarchale systeem (terecht) werd ontmanteld, het niet echt werd vervangen door een andere vorm van bescherming. Ik bedoel: het is nooit bij me opgekomen om een vrijer dezelfde lastige vragen te stellen die mijn vader hem in een ander tijdperk misschien zou hebben gesteld. Ik heb mezelf vele keren weggegeven in de liefde, gewoon uit pure verliefdheid. En daarbij heb ik soms mijn hele hebben en houwen weggegeven. Als ik echt een zelfstandige vrouw wil worden, moet ik de rol van mijn eigen voogd overnemen. Gloria Steinem gaf vrouwen ooit het inmiddels beroemde advies om te proberen zelf te worden zoals de mannen met wie ze altijd al hadden willen trouwen. Wat ik pas sinds kort besef is dat ik niet alleen mijn eigen man moet worden, maar ook mijn eigen vader. En daarom stuurde ik mezelf die avond alleen naar bed. Omdat ik het gevoel had dat het nog te vroeg was om een in mij geïnteresseerde heer te ontvangen.

Desalniettemin werd ik om twee uur ’s nachts wakker met een diepe zucht en een lichamelijke honger die zo intens was dat ik geen idee had hoe ik hem moest stillen. Om de een of andere reden zat de geschifte kat die in mijn huis woont somber te jammeren, en ik zei tegen hem: ‘Ik weet precies hoe je je voelt.’ Ik moest íets aan mijn verlangen doen, en dus stond ik op, ging in mijn nachtpon naar de keuken, schilde een halve kilo aardappels, kookte die, sneed ze in plakjes, bakte ze in boter, deed er een royale hoeveelheid zout op en at ze allemaal op, waarbij ik mijn lichaam de hele tijd bleef vragen of het alsjeblieft de bevrediging van een halve kilo gebakken aardappeltjes wilde aanvaarden in plaats van de voldoening van een vrijpartij.

Pas toen het al het eten tot op de laatste kruimel had opgegeten, antwoordde mijn lichaam: ‘Vergeet het maar, meid.’

En dus ging ik weer in bed liggen, zuchtte van verveling en begon te…

Goed. Even iets over masturbatie, als je het niet erg vindt. Soms kan het een handig (vergeef me) middel zijn, maar soms kan het ook zo verschrikkelijk onbevredigend zijn dat je je er alleen nog maar rotter van gaat voelen. Na anderhalf jaar zonder seks, na anderhalf jaar mijn eigen naam uitroepen in mijn eenpersoonsbed, begon ik het een beetje zat te worden. Maar goed, vannacht, in die rusteloze toestand – wat moest ik anders? De aardappels hadden niet gewerkt. En dus gaf ik weer toe aan mijn eigen lusten. Zoals gewoonlijk bladerde mijn verstand door zijn reservevoorraad erotische bestanden, op zoek naar het fantasietje of de herinnering waarmee het het snelst zou lukken. Maar niets wilde echt werken vannacht – niet de brandweermannen, niet de piraten, niet de stoute Bill Clinton-scène voor noodgevallen waarmee ik het meestal wel voor elkaar krijg, en zelfs niet de Victoriaanse heren die zich in hun salon om me verdrongen met hun speciale eenheid bekoorlijke jonge maagden. Uiteindelijk was er maar één ding dat me bevrediging schonk: het schoorvoetend tot mijn brein toegelaten idee dat mijn goede vriend uit Brazilië bij me in bed kwam liggen… en boven op me…

Toen viel ik in slaap. Toen ik weer wakker werd, was het zowel buiten als in mijn slaapkamer doodstil. Aangezien ik me nog altijd in de war en uit balans voelde, trok ik een aanzienlijk deel van mijn ochtend uit om alle 182 verzen van de Gurugita (de grote, louterende basishymne van mijn ashram in India) te zingen. Toen bleef ik een uur lang in zinderende stilte mediteren, totdat ik het eindelijk weer voelde: de bijzondere, constante, heldere-luchtachtige, nergens-iets-mee-te-maken-hebbende, zich-nooit-verplaatsende, naamloze en onveranderlijke volmaaktheid van mijn eigen geluk. Dat geluk dat echt beter is dan al het andere op deze planeet, en dat inclusief ziltige, smeuïge zoenen en zelfs nog zoutere en smeuïgere aardappeltjes.

Ik was heel blij dat ik de beslissing had genomen om alleen te blijven.

97

 

En dus was ik de volgende avond eigenlijk wel verbaasd toen Felipe – nadat hij thuis bij hem voor me had gekookt en we urenlang samen op zijn bank hadden gehangen en allerlei onderwerpen hadden besproken en hij onverwachts even tegen me aan was komen zitten en zijn gezicht naar mijn oksel had gebracht en had gezegd hoe geweldig hij die fantastische gore stank van mij wel niet vond – eindelijk zijn hand op mijn wang legde en zei: ‘Zo is het wel welletjes, lieve schat. Kom mee naar mijn bed,’ en ik het nog deed ook.

Inderdaad ja, ik ging met hem mee naar zijn bed, in die slaapkamer met de grote open ramen met uitzicht op de nacht en de doodstille Balinese rijstvelden. Hij trok de doorzichtige witte klamboe die om zijn bed heen hing open en leidde me naar binnen. Toen hielp hij me uit mijn jurk met de tedere bedrevenheid van een man die duidelijk jarenlang met liefde zijn kinderen in bad had gestopt, en hij legde me zijn voorwaarden voor: dat hij absoluut niets van me verlangde behalve toestemming om me net zo lang te aanbidden als ik zelf wilde. Kon ik daarmee leven?

Aangezien ik mijn stem ergens tussen de bank en het bed was kwijtgeraakt, knikte ik alleen maar. Verder viel er niets meer te zeggen. Ik had een tijdlang een ascetisch, eenzaam leven geleid. Ik had het er goed van afgebracht. Maar Felipe had gelijk – zo was het wel welletjes.

‘Oké,’ antwoordde hij. Glimlachend haalde hij een paar kussens uit de weg en rolde hij mijn lichaam onder het zijne. ‘Laten we hier eens wat orde op zaken stellen.’

Wat eigenlijk wel geestig was, aangezien dat moment het einde inluidde van al mijn pogingen om alles op orde te hebben.

Later zou Felipe me vertellen hoe hij me die nacht had gezien. Hij zei dat ik een heel jeugdige indruk had gemaakt, helemaal niet de zelfverzekerde vrouw die hij overdag had leren kennen. Hij zei dat ik er verschrikkelijk jong had uitgezien, maar ook open en opgewonden en opgelucht vanwege de erkenning, en moe van het dapper-zijn. Hij zei dat het duidelijk was dat ik al lang niet meer was aangeraakt. Volgens hem liep ik over van de behoeftigheid maar was ik ook dankbaar dat ik de kans kreeg om uiting te geven aan die behoeftigheid. En hoewel dát me eerlijk gezegd niet allemaal zo bijstaat, geloof ik hem op zijn woord, want hij leek wel heel aandachtig op me te letten.

Wat me overwegend bijstaat aan die avond is de golvende witte klamboe die ons omringde. Die leek wel een parachute, en ik had het gevoel dat ik nu met die parachute uit de zijdeur van het stevige, gepantserde vliegtuig sprong dat me de afgelopen jaren uit een zeer zware periode in mijn leven had gered. Inmiddels was mijn duurzame vliegmachine echter midden in de lucht achterhaald geworden, en dus stapte ik nu uit dat vastberaden eenmotorige eenrichtingsvliegtuig en liet me door deze wapperende witte parachute naar beneden slingeren, door de vreemde, lege dampkring tussen mijn verleden en mijn toekomst heen, en veilig op de aarde neerzetten, hier op dit kleine, bedvormige eilandje, alleen bewoond door een knappe Braziliaanse schipbreukeling, een matroos die zelf ook zo lang alleen was geweest dat hij zo aangenaam verrast was door mijn ‘komst’ dat hij ineens al zijn Engels kwijt was en telkens wanneer hij naar mijn gezicht keek alleen nog maar deze vijf woorden kon uitbrengen: ‘mooi’, ‘mooi’, ‘mooi’, ‘mooi’ en ‘mooi’.

98

 

Natuurlijk deden we geen oog dicht. En toen moest ik er – het was te bespottelijk voor woorden – vandoor. De volgende ochtend moest ik idioot vroeg terug naar huis omdat ik een afspraak had met mijn vriend Yudhi. Hij en ik hadden al tijden geleden afgesproken om uitgerekend deze week samen met de auto door Bali te gaan toeren. Dat idee hadden we op een avond bij mij thuis opgevat toen Yudhi had gezegd dat hij afgezien van zijn vrouw en Manhattan vooral het autorijden aan Amerika miste – het idee dat je gewoon met een paar vrienden in een auto kon stappen en op avontuur kon gaan, dat je zulke enorme afstanden kon afleggen op die geweldige, eindeloze snelwegen. Ik zei tegen hem: ‘Oké, dan gaan we gewoon samen een flinke reis maken op Bali, met de auto, op zijn Amerikaans.’

Dat hadden we allebei een hilarisch idee gevonden, want je kunt op Bali met geen mogelijkheid op zijn Amerikaans een rondreis met de auto maken. Ten eerste zijn er geen enorme afstanden op een eiland dat even klein is als Delaware. En verder zijn de ‘snelwegen’ hier verschrikkelijk en ook nog eens waanzinnig gevaarlijk vanwege de krankzinnige, alomtegenwoordige Balinese versie van het Amerikaanse minibusje voor het hele gezin: een motorfietsje met vijf mensen erop (een vader die met de ene hand rijdt en met de andere een pasgeboren baby tegen zich aan klemt alsof hij een American football-speler is die de bal heeft, terwijl ma met haar strakke sarong aan en een mand op haar hoofd met haar benen opzij achterop zit en haar tweeling van peuterleeftijd aanspoort om niet van de voortsnellende motor te vallen, die waarschijnlijk aan de verkeerde kant van de weg rijdt en geen koplamp heeft). Helmen dragen ze hier nauwelijks, maar ze worden wel vaak – ik ben er nooit achter gekomen waarom – bij de hand gehouden. Stel je maar tientallen van die zwaar beladen motoren voor die allemaal roekeloos te hard rijden en allemaal als een woeste, gemotoriseerde dans tussen elkaar door zigzaggen en elkaar ontwijken, dan heb je een aardig beeld van het leven op de Balinese snelwegen. Ik snap niet dat er nog Balinezen over zijn die níet bij een verkeersongeval om het leven zijn gekomen.

Toch besloten Yudhi en ik het te doen: er een weekje vandoor gaan, een auto huren, kriskras over het piepkleine eiland rijden en net doen alsof we in Amerika zijn en allebei helemaal vrij zijn. Toen we het plan vorige maand bedachten, leek het me heerlijk, maar nu – terwijl ik met Felipe in bed lig en hij mijn vingertoppen, onderarmen en schouders kust en me aanmoedigt om vooral nog even te blijven liggen – maakt de timing een wat ongelukkige indruk. Maar ik moet gaan. En in zekere zin wil ik dat ook. Niet alleen om een weekje met mijn vriend Yudhi door te brengen, maar ook om een beetje bij te komen van mijn grote nacht met Felipe, om te wennen aan het nieuwe feit dat ik, zoals ze in romans zeggen, een minnaar heb genomen.

En dus zet Felipe me met nog één laatste hartstochtelijke omhelzing thuis af, waar ik nog net genoeg tijd heb om te douchen en weer een beetje tot mezelf te komen voordat Yudhi met onze huurauto op de stoep staat. Hij werpt één blik op me en zegt: ‘Dude, hoe laat was je vannacht thuis?’

Ik zeg: ‘Dude, ik ben vannacht helemaal niet thuisgekomen.’

Hij zegt: ‘Duuuuuuuuude,’ en begint dan te lachen. Waarschijnlijk herinnert hij zich ons gesprek van twee weken geleden, waarin ik serieus opperde dat ik misschien wel nooit meer van mijn leven aan seks zou doen. Hij zegt: ‘Dus je hebt je toch maar bedacht, hè?’

‘Yudhi,’ antwoord ik, ‘ik zal je een verhaal vertellen. Afgelopen zomer ging ik, vlak voordat ik uit Amerika wegging, op bezoek bij mijn opa en oma die net buiten New York wonen. De vrouw van mijn opa – zijn tweede vrouw – is een heel leuk mens van in de tachtig. Ze heet Gale. Op een gegeven moment haalde ze een oud fotoalbum te voorschijn en liet ze me foto’s zien uit de jaren dertig, toen ze op haar achttiende met haar twee beste vriendinnen en een chaperonne een jaar op reis ging naar Europa. Ze bladert wat door dat album en laat me allemaal fantastische oude foto’s van Italië zien, en dan komen we ineens bij een foto van een verschrikkelijk leuke jonge Italiaan in Venetië. Ik zeg: “Gale, wat is dat voor een lekker ding?” Zij zegt: “Dat is de zoon van de eigenaar van het hotel waar we in Venetië verbleven. Dat was mijn vriendje.” Ik zeg: “Je vríendje?” En die lieve vrouw van mijn opa kijkt me heel ironisch aan, met zo’n zwoele Bette Davis-achtige blik, en zegt: “Ik begon het zat te worden om alleen maar kerken te bekijken, Liz.”’

Yudhi geeft me een high five. ‘Kicken, dude.’

Zo beginnen we aan onze nep-Amerikaanse tour door Bali, ik en dat coole, jonge Indonesische muzikale genie in ballingschap, met achter in de auto een heleboel gitaren, bier en het Balinese equivalent van Amerikaanse snacks voor onderweg: een Japanse notenmix en plaatselijke snoepjes die verschrikkelijk smaken. De details van onze reis staan me niet meer helemaal helder voor de geest; ze zijn een beetje uitgevlakt door alle gedachten aan Felipe die me afleidden en de rare waas die altijd over lange autotochten hangt, in welk land je je ook bevindt. Wat ik me wel herinner is dat Yudhi en ik de hele tijd Amerikaans spreken, een taal die ik al een tijd niet meer heb gesproken. Natuurlijk heb ik het hele jaar door Engels gesproken, maar geen Amerikaans, en zeker niet het soort hiphop-Amerikaans dat Yudhi leuk vindt. Dus nu geven we ons daar volledig aan over. Terwijl we in de auto zitten, veranderen we in een stel mtv-kijkende pubers die elkaar net als tieners in Hoboken lopen af te zeiken en elkaar voortdurend dude en man noemen, en soms – met grote genegenheid – homo. Veel van onze dialogen draaien om liefdevolle beledigingen aan het adres van elkaars moeder.

Dude, waar heb je die plattegrond gelaten?’

‘Waarom vraag je niet gewoon aan je moeder waar ik die plattegrond heb gelaten?’

‘Zou ik graag doen, man, maar daar is ze veel te dik voor.’

Enzovoort.

We gaan niet eens het binnenland van Bali in; we rijden gewoon de hele week langs de kust en het is een en al strand, strand, strand wat de klok slaat. Soms varen we met een vissersbootje naar een eilandje, om te kijken wat daar allemaal gebeurt. Er zijn zo veel verschillende soorten stranden op Bali. De ene dag liggen we op het lange, hippe, Zuid-Californië-achtige wit-zand-met-brandingstrand van Kuta, dan gaan we naar de onheilspellende, zwarte, rotsachtige schoonheid van de westkust, en vervolgens passeren we de onzichtbare Balinese scheidslijn waar gewone toeristen nooit overheen lijken te gaan, en komen we bij de woeste stranden aan de noordkust waar alleen surfers zich wagen (en dan ook nog eens alleen de heel geschifte). We zitten op het strand en kijken naar de gevaarlijke golven en de gestroomlijnde bruine en blanke Indonesische en westerse surfers die als ritssluitingen door het water klieven en met een ruk de achterkant van de blauwe feestjurk van de oceaan opentrekken. We kijken hoe de surfers zich met botbrekende overmoed op het koraal en de rotsen laten storten, om vervolgens weer het water in te gaan om zich aan de volgende golf te wagen, en we zeggen verbijsterd: ‘Dude, die is gek!’

Precies zoals de bedoeling was, vergeten we terwijl we in die huurauto rondrijden, junkfood eten, Amerikaanse liedjes zingen en waar we maar kunnen pizza eten urenlang (helemaal ten behoeve van Yudhi) dat we ons in Indonesië bevinden. Als we eens overstelpt worden met bewijzen dat onze omgeving toch echt Balinees is, doen we ons best om dat te negeren en doen we alsof we terug zijn in Amerika. Dan vraag ik: ‘Wat is de beste route om langs deze vulkaan te komen?’ en dan zegt Yudhi: ‘Volgens mij moeten we de i-95 nemen,’ waarop ik dan weer zeg: ‘Ja, maar dan moeten we helemaal door Boston, en dat midden in de avondspits…’ Het is maar een spelletje, maar het werkt wel.

Soms ontdekken we rustige stukjes blauwe oceaan en dan zwemmen we de hele dag, en mogen van elkaar al om tien uur ’s ochtends aan het bier (‘Dude, er zitten geneeskrachtige kruiden in’). We raken met iedereen die we tegenkomen bevriend. Yudhi is het soort jongen dat als hij op het strand loopt en een man een boot ziet bouwen, stilstaat en zegt: ‘Wow! Ben je een boot aan het bouwen?’ En zijn nieuwsgierigheid is zo volmaakt innemend dat we even later uitgenodigd worden om een jaar bij het gezin van de botenbouwer te komen logeren.

’s Avonds gebeuren er vreemde dingen. We lopen in the middle of nowhere tegen geheimzinnige tempelrituelen aan en laten ons hypnotiseren door het koor van stemmen, trommels en gamelan. In een dorpje aan de kust is de hele plaatselijke bevolking op een verduisterde straat op de been voor een verjaardagsceremonie; Yudhi en ik worden allebei uit de menigte geplukt (geëerde vreemdelingen) en uitgenodigd om met het mooiste meisje van het dorp te dansen, dat is behangen met goud, juwelen, wierook en make-up die Egyptisch aandoet (waarschijnlijk is ze een jaar of dertien, maar ze beweegt haar heupen met het zachte, sensuele vertrouwen van een schepsel dat weet dat ze zo’n beetje elke god kan verleiden die ze wil verleiden). De volgende dag stuiten we in hetzelfde dorp op een merkwaardig familierestaurant waarvan de Balinese eigenaar verkondigt dat hij geweldig Thais kan koken, wat beslist niet het geval is, maar toch blijven we er de hele dag hangen, koude cola drinken, vettige pad thai eten en bordspelletjes doen met de elegante, verwijfde tienerzoon van de eigenaar. (Pas later dringt het tot ons door dat die beeldschone jongen weleens de mooie danseres van de vorige avond zou kunnen zijn; Balinezen zijn meesters in de rituele travestie.)

Elke dag bel ik Felipe van de eerste de beste dorpstelefoon die ik kan vinden, en dan vraagt hij: ‘Hoeveel nachtjes nog tot je weer bij me terug bent?’ Hij zegt tegen me: ‘Ik vind het heerlijk om verliefd op jou te worden, lieve schat. Het voelt zo natuurlijk, alsof het iets is wat ik zo’n beetje om de week meemaak, maar in feite heb ik al bijna dertig jaar niet meer zoiets voor iemand gevoeld.’

Ik heb nog niet helemaal het niveau bereikt waarop ik een vrije val in de liefde aandurf. Ik maak aarzelende tegenwerpingen, kleine waarschuwinkjes dat ik over een paar maanden weer wegga. Felipe trekt zich daar niets van aan. Hij zegt: ‘Misschien is dit gewoon weer zo’n stom romantisch Zuid-Amerikaans idee, maar één ding moet je goed begrijpen: lieve schat, voor jou ben ik zelfs bereid te lijden. Wat de toekomst ook voor pijnlijke zaken voor ons in petto heeft, ik aanvaard ze nu al, gewoon omdat ik het fijn vind om nu iets met je te hebben. Laten we er gewoon van genieten. Het is een heerlijke tijd.’

Ik zeg tegen hem: ‘Weet je, het is raar, maar voordat ik jou tegenkwam overwoog ik serieus om voor altijd alleen en celibatair te blijven. Ik dacht dat ik misschien een spiritueel, beschouwend leven moest leiden.’

Hij zegt: ‘Een beschouwend leven? Neem dit maar eens in beschouwing, lieve schat…’ en vervolgens vertelt hij me in geuren en kleuren wat hij allemaal van plan is om als eerste, tweede, derde, vierde en vijfde met mijn lichaam te doen als hij me straks weer alleen in zijn bed heeft. Na het telefoontje wankel ik een beetje met knikkende knieën weg, blij en in de war door al die nieuwe hartstocht.

De laatste dag van onze reis liggen Yudhi en ik urenlang ergens op een strand, waar we (beslist niet voor het eerst) over New York beginnen te praten – wat een geweldige stad het is en hoeveel we er wel niet van houden. Yudhi zegt dat hij de stad bijna evenveel mist als zijn vrouw – alsof New York een mens is, een familielid dat hij heeft verloren sinds hij het land is uitgezet. Terwijl we zitten te praten strijkt Yudhi een mooi leeg stukje wit zand tussen onze handdoeken glad en tekent hij een plattegrond van Manhattan. Hij zegt: ‘Laten we proberen alles in te vullen wat we ons van de stad kunnen herinneren.’ Met onze vingertoppen tekenen we alle ‘avenues’, de voornaamste dwarsstraten, de rommel die Broadway ervan maakt omdat hij dwars over het eiland loopt, de rivieren, Greenwich Village en Central Park. We kiezen een mooi, dun schelpje uit dat het Empire State Building moet voorstellen, en een ander schelpje staat voor het Chrysler Building. Uit eerbied pakken we twee stokjes en zetten we de Twin Towers weer terug aan de onderkant van het eiland, waar ze horen.

Met behulp van deze zanderige plattegrond laten we elkaar onze lievelingsplekjes in New York zien. Hier heeft Yudhi de zonnebril gekocht die hij nu opheeft; hier heb ik de sandalen gekocht die ik nu aanheb. Hier had ik mijn eerste etentje met mijn ex-man; hier heeft Yudhi zijn vrouw leren kennen. Hier hebben ze het beste Vietnamese eten van de stad, hier de beste bagels, en hier de beste noedels. (‘Echt niet, homo – híer hebben ze de beste noedels.’) Ik teken een plattegrond van mijn oude buurt, Hell’s Kitchen, en Yudhi zegt: ‘Daar ken ik een goed eethuisje.’

‘Tick-Tock, Cheyenne of Starlight?’ vraag ik.

‘Tick-Tock, dude.’

‘Heb je de egg creams van Tick-Tock weleens geprobeerd?’

Hij kermt vol verlangen: ‘O god, praat me er niet van…’

Zijn verlangen naar New York is zo intens dat ik het even aanzie voor mijn eigen verlangen naar New York. Zijn heimwee is zo besmettelijk dat ik een fractie van een seconde vergeet dat ikzelf op een dag gewoon terug kan naar Manhattan, wat er voor hem niet in zit. Hij rommelt een beetje aan de twee stokjes die de Twin Towers moeten voorstellen, zet ze iets steviger vast in het zand, kijkt naar de stille blauwe oceaan en zegt: ‘Ik weet dat het hier mooi is… maar denk je dat ik Amerika ooit nog eens terugzie?’

Wat moet ik daarop zeggen?

Er valt een stilte. Dan spuugt hij het vieze, harde Indonesische snoepje waar hij al een uur op zuigt uit en zegt: ‘Dude, dat spul smaakt naar schijt. Waar haal je die troep toch vandaan?’

‘Bij je moeder, dude,’ zeg ik. ‘Bij je moeder.’

99

 

Als we weer terug zijn in Ubud, ga ik rechtstreeks terug naar het huis van Felipe en kom ik bijna een maand zijn slaapkamer niet meer uit. Dat is maar een pietsje overdreven. Nog nooit heeft iemand zo van me gehouden en me zo aanbeden, met zo veel genot en doelbewuste concentratie. Nog nooit eerder ben ik zo door het liefdesspel van mijn buitenste laag ontdaan, aan het licht gebracht, ontvouwd en door elkaar geschud.

Wat ik wel over intimiteit weet, is dat er bepaalde natuurwetten zijn die bepalen hoe twee mensen elkaar seksueel ervaren, en dat je evenmin aan deze wetten kunt tornen als je met de zwaartekracht kunt onderhandelen. Je kunt niet zelf beslissen of je je lichamelijk bij het lichaam van een ander op je gemak voelt. Het doet er nauwelijks toe hoe twee mensen denken, zich gedragen, praten of er zelfs uitzien. Die geheimzinnige magneet is er, ergens ver achter het borstbeen verstopt, of hij is er niet. Als hij er niet is, kun je hem niet (zoals ik in het verleden wel heb geleerd, met hartverscheurende duidelijkheid) dwingen om wel te bestaan, evenmin als een chirurg het lichaam van een patiënt kan dwingen om een nier van een verkeerde donor te accepteren. Mijn vriendin Annie zegt dat het allemaal neerkomt op één simpele vraag: ‘Wil je voor altijd met je buik tegen de buik van die ander aan blijven liggen, of niet?’

Felipe en ik zijn, zoals we tot onze vreugde ontdekken, een volmaakt op elkaar afgestemd, genetisch geconstrueerd buik-tegen-buiksucces. Er zijn geen delen van ons lichaam die op enige manier allergisch zijn voor delen van het lijf van de ander. Niets is gevaarlijk, niets is moeilijk, niets wordt geweigerd. Alles in ons sensuele universum wordt – eenvoudig en diepgaand – door de ander gecomplementeerd. En ook gecomplímenteerd.

‘Moet je kijken,’ zegt Felipe. Na onze zoveelste vrijpartij neemt hij me mee naar een spiegel en laat hij me mijn naakte lichaam zien, en mijn haar, dat eruitziet alsof ik net uit een centrifuge van het trainingscentrum van de nasa kom. Hij zegt: ‘Moet je kijken hoe mooi je bent… Al jouw lijnen zijn rondingen… Je ziet eruit als een duinlandschap…’

(En inderdaad, ik geloof niet dat mijn lichaam er van zijn leven zo ontspannen heeft uitgezien of zo ontspannen heeft aangevoeld, althans niet meer sinds ik misschien zes maanden was en mijn moeder foto’s nam terwijl ik geheel verzadigd op een handdoek op het aanrecht lag na een lekker badje in de gootsteen.)

En dan neemt hij me mee terug naar bed en zegt in het Portugees: ‘Vem, gostosa.’

Kom hier, lekker hapje van me.

Felipe is ook een ster in koosnaampjes. In bed vervalt hij regelmatig in het Portugees, dus nu ben ik van zijn ‘mooie lieve schatje’ gepromoveerd tot zijn queridinha (letterlijke vertaling: ‘mooi lief schatje’). Ik ben hier op Bali te lui geweest om te proberen Indonesisch of Balinees te leren, maar met Portugees heb ik opeens helemaal geen moeite. Natuurlijk leer ik alleen maar lieve woordjes, maar beter kun je het Portugees eigenlijk nauwelijks gebruiken. Hij zegt: ‘Lieve schat, ooit ga je er genoeg van krijgen. Je zult uitgekeken raken op al die liefkozingen en al die keren per dag dat ik je vertel hoe mooi je bent.’

Ha. Dat zullen we nog weleens zien.

Ik raak nu hele dagen kwijt, dagen waarop ik onder zijn lakens, onder zijn handen verdwijn. Het heeft wel iets, niet weten welke datum het is. Van mijn heerlijk duidelijke dagindeling is niets meer over. Uiteindelijk ga ik op een middag voor het eerst sinds tijden langs bij mijn medicijnman. Ik heb nog geen woord uitgebracht of Ketut ziet de waarheid al op mijn gezicht.

‘Jij hebt vriendje gevonden op Bali,’ zegt hij.

‘Ja, Ketut.’

‘Goed. Wees voorzichtig jij niet zwanger raken.’

‘Zal ik doen.’

‘Hij goede man?’

‘Zeg jij het maar, Ketut,’ zei ik. ‘Jij hebt zijn hand gelezen. Jij verzekerde me dat hij een goed mens was. Dat heb je wel zeven keer gezegd.’

‘Echt waar? Wanneer?’

‘In juni. Ik heb hem een keer meegenomen. Je weet wel, die Braziliaan, ouder dan ik. Je zei tegen me dat je hem aardig vond.’

‘Niet waar,’ hield hij vol, en ik kon hem met geen mogelijkheid van het tegendeel overtuigen. Soms vergeet Ketut dingen; dat zou jou ook overkomen als je ergens tussen de 65 en 112 was. Meestal is hij helder en scherp, maar soms heb ik het gevoel dat ik hem uit een ander bewustzijnsniveau heb gehaald, uit een ander universum. (Zo zei hij een paar weken geleden helemaal vanuit het niets tegen me: ‘Jij bent goede vriendin voor mij, Liss. Trouwe vriendin. Liefhebbende vriendin.’ Toen zuchtte hij, staarde wat voor zich uit en voegde er somber aan toe: ‘Heel anders dan Sharon.’ Wie is Sharon nu weer? Wat heeft zij hem aangedaan? Toen ik hem ernaar probeerde te vragen, wilde hij me geen antwoord geven. Hij deed net alsof hij ineens geen idee had over wie ik het had. Alsof ík degene was die die vuile dievegge van een Sharon ter sprake had gebracht!)

‘Waarom jij nooit jouw vriendje meenemen om mij te ontmoeten?’ vroeg hij me nu.

‘Heb ik wel gedaan, Ketut. Echt waar. En jij zei tegen me dat je hem aardig vond.’

‘Kan ik niet herinneren. Hij rijke man, jouw vriendje?’

‘Nee, Ketut. Rijk is hij niet. Maar hij heeft geld genoeg.’

‘Gemiddeld rijk?’ De medicijnman wil details, spreadsheets.

‘Hij heeft geld genoeg.’

Mijn antwoord lijkt Ketut te irriteren. ‘Jij vraagt deze man geld, kan hij jou geven of niet?’

‘Ketut, ik wíl geen geld van hem. Ik heb nog nooit geld aangenomen van een man.’

‘Jij brengt elke nacht met hem door?’

‘Ja.’

‘Goed. Hij verwent jou?’

‘Ja, heel erg.’

‘Goed. Jij mediteert nog?’

Ja, ik mediteer nog steeds elke dag van de week. Dan glip ik het bed van Felipe uit, naar de bank, waar ik in stilte kan gaan zitten en een beetje dankbaarheid voor dit alles kan betuigen. Voor zijn veranda banen de eenden zich kwakend, kakelend en alle kanten op spetterend een weg door de rijstvelden. (Felipe zegt dat die drukke groepjes Balinese eenden hem altijd doen denken aan Braziliaanse vrouwen die op de stranden van Rio lopen te flaneren: ze kletsen wat af, vallen elkaar voortdurend in de rede en wiegen met grote trots met hun achterste. Ik ben nu zo ontspannen dat ik zo’n beetje in mijn meditatie stap alsof het een bad is dat mijn minnaar net voor me heeft laten vollopen. Naakt in de ochtendzon, met alleen een dun dekentje om mijn schouders, verdwijn ik in de genade en blijf ik boven de leegte zweven als een klein schelpje dat op een theelepel ligt te balanceren.

Waarom heeft het leven me ooit zo ingewikkeld geleken?

Op een dag bel ik mijn vriendin Susan in New York en luister terwijl ze me het laatste nieuws over haar laatste gebroken hart vertelt, met het typisch grootstedelijke geloei van politiesirenes op de achtergrond. Met de coole, gladde stem van een dj die ’s avonds laat zijn eigen jazzprogramma op de radio presenteert zeg ik tegen haar dat ze alles gewoon los moet laten, man, dat ze moet leren dat alles gewoon volmaakt is zoals het nu is, dat het universum wel voor je zorgt, schat, en dat het daar buiten een en al vrede en harmonie is…

Ik kan haar bijna met haar ogen horen rollen wanneer ze boven de sirenes uit zegt: ‘Zei de vrouw die vandaag al vier orgasmes heeft gehad.’

100

 

Na een paar weken kreeg ik echter de rekening gepresenteerd voor al dat stoeien en spelen. Na al die nachten waarop ik niet sliep en al die dagen waarop we te veel vreeën, sloeg mijn lichaam terug en kreeg ik te kampen met een gemene blaasontsteking. Typisch zo’n aandoening van mensen die te veel aan seks doen, en die vooral toeslaat als je niet meer gewend bent om veel aan seks te doen. Het onheil kwam snel op; het leek wel een klassieke tragedie. Op een ochtend liep ik door het dorp om wat klusjes af te handelen, en ineens sloeg ik dubbel van de brandende pijn en de koorts. Ik had weleens eerder blaasontsteking gehad, in mijn wilde jeugd, dus ik wist wat het was. Even raakte ik in paniek – het kan echt verschrikkelijk zijn – maar toen dacht ik: Gelukkig is mijn beste vriendin op Bali genezeres, en rende naar de winkel van Wayan.

‘Ik ben ziek!’ zei ik.

Ze wierp één blik op me en zei: ‘Jij ziek van te veel seks maken, Liz.’

Ik kreunde en hield vol gêne mijn handen voor mijn gezicht.

Ze zei grinnikend: ‘Voor Wayan heb je geen geheimen…’

Het deed godsgruwelijk zeer. Iedereen die weleens blaasontsteking heeft gehad weet hoe pijnlijk het is; als je deze specifieke kwelling nog nooit hebt meegemaakt, mag je je eigen martelmetafoor verzinnen, liefst eentje waar het woord ‘kachelpook’ in voorkomt.

Zoals een ervaren brandweerman of eerstehulpchirurg neemt Wayan altijd ruim de tijd voor dingen. Ze begon systematisch kruiden fijn te hakken en plantenwortels te koken, liep tussen haar keuken en mij heen en weer en bracht me het ene warme, bruine, giftig smakende brouwsel na het andere, waarbij ze steeds zei: ‘Opdrinken, lieverd…’

Telkens wanneer de volgende portie op het vuur stond, kwam ze tegenover me zitten. Ze wierp me pesterige, obscene blikken toe en greep de gelegenheid aan om haar neus in mijn zaken te steken.

‘Kijk jij uit voor zwanger raken, Liz?’

‘Niet mogelijk, Wayan. Felipe is gesteriliseerd.’

‘Felipe is gesteriliséérd?’ vroeg ze, evenzeer onder de indruk alsof ze vroeg: ‘Felipe heeft een villa in Toscáne?’ (Zelf denk ik er trouwens ook zo over.) ‘Heel moeilijk op Bali om man zover te krijgen dat hij dit doet. Altijd vrouwenprobleem, anticonceptie.’

(Al is het wel zo dat het Indonesische geboortecijfer de laatste tijd daalt, dankzij een briljant recent geboortebeperkingsprogramma waarbij de regering iedere man die zich vrijwillig liet steriliseren als aanmoedigingspremie een nieuwe motor beloofde… hoewel ik wel hoop dat de mannen daar niet nog dezelfde dag op terug naar huis hoefden te rijden.)

‘Seks is grappig,’ mijmerde Wayan, terwijl ze toekeek hoe ik pijnlijke grimassen trok en nog meer van haar zelfgemaakte drankjes opdronk.

‘Ja, dank je, Wayan. Echt dolkomisch.’

‘Nee, echt, seks is grappig,’ ging ze verder. ‘Zorgt dat mensen grappige dingen doen. Iedereen krijgt dit aan begin van liefde. Je wilt te veel geluk, te veel plezier, totdat je jezelf ziek maakt. Zelfs Wayan overkomt dit aan begin van nieuwe relatie. Evenwicht kwijt.’

‘Best wel gênant,’ zei ik.

‘Helemaal niet,’ zei ze. Toen voegde ze er in volmaakt Engels (en volgens volmaakte Balinese logica) aan toe: ‘Soms uit liefde je evenwicht verliezen maakt deel uit van het leiden van een evenwichtig leven.’

Ik besloot Felipe te bellen. Ik had wat antibiotica in huis, een noodvoorraad die ik altijd bij me heb als ik op reis ga, gewoon voor het geval dat. Aangezien ik eerder dit soort ontstekingen heb gehad, weet ik hoe erg ze kunnen zijn; ze kunnen zelfs omhoogtrekken naar je nieren. Daar had ik geen zin in, niet in Indonesië. Dus belde ik hem en vertelde ik hem wat er was gebeurd (hij schaamde zich dood) en vroeg ik hem me de pillen te komen brengen. Niet zozeer omdat ik geen vertrouwen had in Wayans geneeskrachtige gaven als wel omdat het echt verschrikkelijk pijn deed…

Ze zei: ‘Je hebt geen westerse pillen nodig.’

‘Maar misschien is het beter, gewoon voor de zekerheid…’

‘Geef twee uur,’ zei ze. ‘Als ik je niet beter maak, mag je je pillen nemen.’

Met tegenzin stemde ik in. Mijn ervaring met dit soort ontstekingen is dat het dagen kan duren voordat ze over zijn, zelfs met sterke antibiotica. Maar ik wilde haar niet voor het hoofd stoten.

Tutti zat in de winkel te spelen en bleef me tekeningetjes van huizen brengen om me op te vrolijken. Ze aaide me over mijn hand met het medeleven van een kind van acht. ‘Mama Elizabeth ziek?’ Gelukkig wist ze niet hóe ik zo ziek was geworden.

‘Heb je je huis al gekocht, Wayan?’ vroeg ik.

‘Nog niet, lieverd. Geen haast.’

‘En die plek die je zo mooi vond dan? Ging je die niet kopen?’

‘Kwam erachter niet te koop. Te duur.’

‘Heb je nog andere plekken op het oog?’

‘Nu geen zorgen over maken, Liz. Eerst moet jij zelf snel beter voelen.’

Felipe arriveerde met mijn medicijnen en een gezicht vol wroeging. Hij bood zijn excuses aan, zowel aan mijzelf als aan Wayan, omdat hij degene was die me met deze pijn had opgezadeld – althans, zo zag hij het zelf.

‘Niet ernstig,’ zei Wayan. ‘Geen zorgen. Ik maak haar spoedig beter. Snel weer beter.’

Toen ging ze haar keuken in en kwam terug met een enorme glazen beslagkom vol bladeren, wortels, bessen, iets waarin ik kurkuma herkende, een wilde bos van iets wat eruitzag als heksenhaar, plus iets wat misschien wel een oog van een watersalamander was… en die dingen dreven in hun eigen bruine sap. Wat het ook was, er zat een paar liter in de kom, en het stonk alsof er een lijk in dreef.

‘Opdrinken, lieverd,’ zei Wayan. ‘Alles opdrinken.’

Met moeite dronk ik het op. En nog geen twee uur later… nou ja, je weet hoe dit verhaal afloopt. Nog geen twee uur later voelde ik me prima, helemaal genezen. Een ontsteking waarvan de behandeling met westerse antibiotica dagen geduurd zou hebben was verdwenen. Ik probeerde haar te betalen voor het feit dat ze me weer boven Jan had gekregen, maar ze lachte alleen. ‘Mijn zuster hoeft niet te betalen.’ Toen wendde ze zich tot Felipe, zogenaamd streng: ‘En nu voorzichtig met haar zijn. Vannacht alleen slapen, niet aanraken.’

‘Vind je het niet gênant om mensen voor dit soort problemen te behandelen – problemen die te maken hebben met seks?’ vroeg ik aan Wayan.

‘Liz, ik ben genezeres. Ik los alle problemen op, met vagina’s van vrouwen, met bananen van mannen. Soms voor vrouwen maak ik zelfs valse penissen. Om alleen seks mee te maken.’

‘Dildo’s?’ vroeg ik geschokt.

‘Niet iedereen heeft Braziliaans vriendje, Liz,’ zei ze vermanend. Toen keek ze naar Felipe en zei opgewekt: ‘Als je ooit hulp nodig hebt voor jouw banaan stijf maken, kan ik je medicijnen geven.’

Ik verzekerde Wayan met klem dat Felipe beslist geen hulp nodig had met zijn banaan, maar hij – ondernemer die hij is – viel me in de rede om Wayan te vragen of die banaanstijfmakende therapie van haar misschien gebotteld en op de markt gebracht kon worden. ‘Kunnen we schatrijk van worden,’ zei hij. Maar zij legde uit dat het niet zo in zijn werk ging. Al haar geneesmiddelen moeten elke dag weer vers worden bereid om effectief te zijn. Verder moeten ze vergezeld gaan van haar gebeden. Maar goed, medicijnen voor inwendig gebruik zijn niet de enige manier waarop Wayan de banaan van een man harder kan maken, verzekerde ze ons; met massage lukt het ook. Vervolgens beschreef ze, terwijl wij geschokt maar gefascineerd luisterden, welke verschillende vormen van massage ze geeft aan de bananen van impotente mannen, en hoe ze het ding bij de wortel vastpakt en het ongeveer een uur door elkaar schudt om de doorbloeding te stimuleren, terwijl ze tegelijkertijd speciale gebeden zingt.

Ik vroeg: ‘Maar Wayan, wat gebeurt er als een man elke dag terugkomt en zegt: “Nog steeds niet genezen, dokter! Nog een bananenmassage nodig!”’

Ze lachte om dat dubbelzinnige beeld en gaf toe dat ze inderdaad moet uitkijken dat ze niet te veel tijd doorbrengt met het genezen van mannenbananen, omdat het bepaalde… sterke gevoelens… bij haar oproept die weleens minder goed voor haar helende krachten zouden kunnen zijn. En ja, soms raken de mannen inderdaad een beetje oververhit. (Dat zou jou ook overkomen, als je al jaren impotent was en deze mooie vrouw met haar mahoniekleurige huid en haar lange, zwarte, zijdezachte haar ineens jouw motor aan de praat kreeg.) Ze vertelde ons over de ene man die tijdens een impotentiebehandeling eens overeind sprong, haar in de kamer achterna begon te rennen, met de woorden: ‘Ik heb Wayan nodig! Ik heb Wayan nodig!’

Dat is echter niet het enige wat Wayan kan. Ze vertelde ons dat ze soms ook als seksuologe fungeert voor echtparen die last hebben van impotentie of frigiditeit, of die het maar niet lukt om een baby te krijgen. Dan moet ze magische tekeningen op hun lakens maken en het stel uitleggen welke seksuele standjes geschikt zijn voor welke tijd van de maand. Ze zei dat een man die een baby wil ‘heel, heel hard’ gemeenschap met zijn vrouw moet hebben en ‘heel, heel snel water uit zijn banaan in haar vagina moet schieten’. Soms moet Wayan zelfs in de kamer aanwezig zijn terwijl het paar copuleert, om uit te leggen hoe hard en snel het precies moet.

Ik vroeg: ‘En kan die man echt heel hard en heel snel water uit zijn banaan schieten terwijl dokter Wayan op zijn vingers staat te kijken?’

Felipe doet na hoe Wayan naar het paar staat te kijken: ‘Sneller! Harder! Willen jullie nou een baby of niet?’

Wayan zegt dat ze weet dat het heel ver gaat, maar dat dit nu eenmaal de taak van een genezer is. Al geeft ze wel toe dat er een heleboel reinigingsceremoniën voor en na het gebeuren nodig zijn om haar heilige geest intact te houden, en dat ze het liever niet te vaak doet omdat ze zich er ‘raar’ van gaat voelen. Maar als er een baby moet worden verwekt, dan zorgt ze daarvoor.

‘En hebben al die echtparen nu baby’s?’ vroeg ik.

‘Allemaal baby’s!’ bevestigde ze trots. Uiteraard.

Toen vertelde Wayan ons echter in vertrouwen iets uiterst interessants. Ze zei dat als het een echtpaar niet lukt om een kind te verwekken, ze zowel de man als de vrouw onderzoekt om te kijken aan wie het ligt. Als het aan de vrouw ligt, geen probleem – dat kan Wayan wel oplossen met eeuwenoude geneeskundige technieken. Maar als het aan de man ligt, nou, dat levert een lastige situatie op hier op het patriarchale Bali. In dat geval kan Wayan in medisch opzicht niet veel doen, omdat het niet echt veilig is om een Balinese man te vertellen dat hij onvruchtbaar is. Dat kan immers met geen mogelijkheid waar zijn. Per slot van rekening zijn mannen mannen. Als de zwangerschap uitblijft, moet dat wel aan de vrouw liggen. En als de vrouw haar man niet snel van een baby voorziet, kan ze ernstig in de problemen raken – slaag, schande of een scheiding.

‘En, wat doe je in zo’n situatie?’ vroeg ik, onder de indruk van het feit dat een vrouw die sperma nog ‘bananenwater’ noemde de diagnose mannelijke onvruchtbaarheid kon stellen.

Wayan vertelde ons het hele verhaal. Als een man onvruchtbaar is, zegt ze tegen hem dat zijn vrouw onvruchtbaar is en elke middag een privéconsult nodig heeft voor een ‘geneeskundige behandeling’. Wanneer de vrouw in haar eentje naar de winkel komt, nodigt Wayan een jonge dekhengst uit het dorp uit om langs te komen en met haar naar bed te gaan, in de hoop dat daar een baby uit voortkomt.

Felipe was ontzet: ‘Wayan! Nee!’

Ze knikte kalmpjes. Jazeker. ‘Zo is enige manier. Als vrouw gezond is, krijgt zij baby. Dan iedereen gelukkig.’

Felipe, die zelf natuurlijk ook in het dorp woont, wilde meteen weten: ‘Wie? Wie huur je in voor dit soort klusjes?’

Wayan zei: ‘De chauffeurs.’

Daar moesten we allemaal om lachen, want Ubud barst van die jongens – ‘chauffeurs’ die op elke straathoek zitten en voorbijlopende toeristen lastigvallen met hun eindeloze verkooppraatjes: ‘Transport? Transport?’ Ze proberen wat te verdienen door mensen naar de vulkanen, stranden of tempels buiten de stad te brengen. In het algemeen zijn het tamelijk knappe jongens met een mooie Gauguin-huid, een gespierd lichaam en hip lang haar. In Amerika zou je een aardig zakcentje kunnen verdienen door een ‘vruchtbaarheidskliniek’ voor vrouwen op te zetten met zulk mooi mannelijk personeel. Volgens Wayan is het beste aan haar vruchtbaarheidsbehandeling nog wel dat de chauffeurs in het algemeen geen enkele vorm van betaling verlangen voor hun seksuele transportdiensten, vooral als de vrouw in kwestie heel leuk is. Felipe en ik moeten toegeven dat dat heel aardig is van de jongens en van grote gemeenschapszin getuigt. Negen maanden later wordt er een wolk van een baby geboren en is iedereen blij. En het allerbeste: ‘Niet nodig om huwelijk te ontbinden.’ Want we weten allemaal hoe vreselijk het is om een huwelijk te ontbinden, vooral op Bali.

Felipe zei: ‘Mijn god, wat zijn wij mannen toch onnozele halzen.’

Wayan schaamt zich er echter niet voor. Die behandeling is alleen noodzakelijk omdat het niet mogelijk is een Balinees te vertellen dat hij onvruchtbaar is zonder het risico te lopen dat hij naar huis gaat en zijn vrouw iets verschrikkelijks aandoet. Als Balinese mannen een beetje anders in elkaar zaten, zou ze hun onvruchtbaarheid op andere manieren kunnen genezen. Maar zo zit de cultuur nu eenmaal in elkaar, dus… Ze heeft absoluut geen last van haar geweten, maar ziet het eerder als een andere manier om een creatieve genezeres te zijn. En daarbij, voegt ze eraan toe, is het soms fijn voor de vrouw om seks te maken met een van die coole chauffeurs, want de meeste getrouwde mannen op Bali hebben geen idee hoe ze de liefde moeten bedrijven.

‘Meeste echtgenoten net hanen, net geiten.’

Ik stelde voor: ‘Misschien moet je een cursus seksuele voorlichting geven, Wayan. Dan kun je mannen leren hoe ze vrouwen teder moeten aanraken, zodat hun vrouwen seks misschien leuker gaan vinden. Want als een man je echt teder aanraakt, je huid streelt, lieve dingetjes tegen je zegt, je hele lichaam kust en langzaam te werk gaat… dan kan seks heel fijn zijn.’

Ineens bloosde ze. Wayan Nuriyasih, die bananen masserende, blaasontsteking behandelende, dildo verkopende vrouwelijke gelegenheidspooier, bloosde zowaar.

‘Ik ga me raar voelen als jij zo praat,’ zei ze terwijl ze zichzelf koelte toewuifde. ‘Dat gepraat, daar voel ik me… anders door. Zelfs in mijn onderbroek voel ik me anders! Ga naar huis nu, jullie twee. Niet meer zo over seks praten. Ga naar huis, ga naar bed, maar alleen slapen, oké? Alleen slapen!’

101

 

Onderweg naar huis vroeg Felipe: ‘Heeft ze al een huis gekocht?’

‘Nog niet. Maar ze zegt dat ze op zoek is.’

‘Dat geld staat nu al ruim een maand op haar rekening, niet?’

‘Ja, maar de plek die ze wilde was niet te koop…’

‘Wees voorzichtig, lieve schat,’ zei Felipe. ‘Zorg dat het niet te lang duurt. Zorg dat het niet zo’n rare Balinese toestand wordt.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Ik wil me niet met jouw zaken bemoeien, maar ik woon nu vijf jaar in dit land en ik weet hoe het er hier aan toe gaat. Verhalen willen hier nog weleens ingewikkeld worden. Soms is het moeilijk om de waarheid boven tafel te krijgen over wat er precies aan de hand is.’

‘Wat probeer je me duidelijk te maken, Felipe?’ vroeg ik, en toen hij niet meteen antwoord gaf citeerde ik een van zijn eigen standaardzinnetjes: ‘Als je het me langzaam vertelt, kan ik het snel begrijpen.’

‘Wat ik je duidelijk probeer te maken, Liz, is dat je vrienden een enorm bedrag voor die vrouw hebben bijeengebracht, en dat het nu allemaal op de bankrekening van Wayan staat. Zorg dat ze er inderdaad een huis van koopt.’

102

 

Eind juli arriveerde, en daarmee ook mijn vijfendertigste verjaardag. In haar winkel gaf Wayan een verjaardagsfeestje voor me van een soort dat ik nog nooit eerder had meegemaakt. Eerst had ze me traditionele Balinese verjaardagskledij aangetrokken: een felpaarse sarong, een strapless bustier en een lang stuk goudkleurige stof dat ze strak om mijn bovenlijf wikkelde en dat zo’n nauwsluitend omhulsel vormde dat ik amper kon ademhalen of mijn eigen verjaardagstaart kon eten. Terwijl ze me in haar piepkleine, donkere slaapkamer (die vol stond met de bezittingen van de drie andere kleine mensjes die daar samen met haar wonen) met dat schitterende kostuum inzwachtelde tot een mummie, vroeg ze, zonder me echt aan te kijken, terwijl ze de stof rondom mijn ribben keurig instopte en vastzette: ‘Heb je vooruitzicht om met Felipe te trouwen?’

‘Nee,’ zei ik. ‘Er is geen vooruitzicht op een huwelijk. Ik wil geen echtgenoten meer, Wayan. En ik geloof niet dat Felipe ooit nog een echtgenote wil. Maar ik vind het fijn om bij hem te zijn.’

‘Mooi van buitenkant is makkelijk te vinden, maar mooi van buitenkant én mooi van binnenkant – dat is niet makkelijk. Felipe heeft dat.’

Daar was ik het mee eens.

Ze glimlachte. ‘En wíe brengt deze goede man naar jou, Liz? Wíe bidt elke dag om deze man?’

Ik gaf haar een zoen. ‘Dank je wel, Wayan. Dat heb je goed gedaan.’

We begonnen aan het verjaardagsfeest. Wayan en de kinderen hadden de hele winkel versierd met ballonnen, palmbladeren en met de hand geschreven bordjes met ingewikkelde, ellenlange opschriften in de trant van: gefeliciteerd aan een lief en vriendelijk hart, aan jou, onze liefste zus, onze geliefde lady elizabeth, gefeliciteerd, altijd vrede met jou en gefeliciteerd. Wayan heeft een broer wiens kleine kinderen getalenteerde tempeldansers zijn, en dus kwamen die neefjes en nichtjes langs om hier in het restaurant voor me te dansen en een indrukwekkende, beeldschone opvoering te geven die gewoonlijk is voorbehouden aan priesters. Alle kinderen waren uitgedost in goud en gigantische hoofdtooien en versierd met felle travestietenmake-up, en stampten hard met hun voeten en maakten gracieuze, vrouwelijke gebaren met hun vingers.

In het algemeen draaien Balinese feesten om het principe dat mensen hun mooiste kleren aantrekken en elkaar vervolgens gaan zitten aanstaren. Net als veel tijdschriftenfeestjes in New York dus, eigenlijk. (‘Mijn god, lieve schat,’ kreunde Felipe toen ik hem vertelde dat Wayan een Balinees verjaardagsfeest voor me zou geven, ‘wat zal dat sáái worden…’) Maar het was niet saai – hoogstens wat aan de rustige kant. En anders. Eerst was er het mooiaankledengedeelte, toen het dansvoorstellingsgedeelte, en toen het zitten-en-elkaar-aanstarengedeelte, dat helemaal zo erg nog niet was. Iedereen zag er inderdaad prachtig uit. Wayans hele familie was naar de winkel gekomen, en ze bleven van een meter afstand naar me glimlachen en zwaaien, en ik bleef terugglimlachen en terugzwaaien.

De kaarsjes op de taart blies ik uit met het weesmeisje Kleine Ketut, wier verjaardag, had ik een paar weken eerder besloten, vanaf nu net als de mijne op 18 juli zou vallen, aangezien ze nog nooit jarig was geweest of een verjaardagsfeestje had gehad. Toen we de kaarsjes uitgeblazen hadden, gaf Felipe Kleine Ketut een barbiepop, die ze in verbijsterd ontzag uitpakte en waar ze vervolgens naar keek alsof het een ticket was voor een raket naar Jupiter – iets waarvan ze nooit, maar dan ook nooit, had kunnen dromen dat ze het ooit nog eens zou krijgen.

Alles aan dat feestje was anders. Het was een bizarre internationale, intergenerationele mix van een handvol vrienden van mij, familieleden van Wayan en een paar westerse cliënten en patiënten van haar die ik nooit eerder had ontmoet. Mijn vriend Yudhi nam bij wijze van felicitatie zes blikjes bier voor me mee, en ook was er een coole, jonge, hippe scenarioschrijver uit Los Angeles die Adam heette. Felipe en ik hadden Adam een paar avonden eerder in een bar leren kennen en hadden hem zelf uitgenodigd. Adam en Yudhi waren hoofdzakelijk aan de praat met een jochie, John, wiens moeder, een Duitse modeontwerpster die getrouwd is met een Amerikaan die op Bali woont, een patiënte is van Wayan. Kleine John – die zeven is en ‘best wel Amerikaans’, vindt hij zelf, vanwege zijn Amerikaanse vader (ook al is hij er zelf nog nooit geweest), maar die Duits spreekt met zijn moeder en Indonesisch met de kinderen van Wayan – was helemaal weg van Adam, omdat hij erachter was gekomen dat die uit Californië kwam en kon surfen.

‘Wat is uw lievelingsdier, meneer?’ vroeg John, waarop Adam antwoordde: ‘De pelikaan.’

‘Wat is een pelikaan?’ vroeg het jongetje, waarop Yudhi zich in het gesprek mengde en zei: ‘Dude, weet je niet wat een pelikaan is? Dude, ga naar huis en ga aan je vader vragen wat een pelikaan is. Pelikanen zijn vet, dude.’

Toen draaide John, dat best wel Amerikaanse jochie, zich om, om in het Indonesisch iets tegen de kleine Tutti te zeggen (waarschijnlijk om haar te vragen wat een pelikaan was), terwijl Tutti bij Felipe op schoot zat te proberen mijn verjaardagskaarten te lezen en Felipe zelf prachtig Frans zat te praten met een gepensioneerde heer uit Parijs die voor nierbehandelingen bij Wayan komt. Intussen had Wayan de radio aangezet en was Kenny Rogers ‘Coward of the County’ aan het zingen. Op dat moment wandelden er zomaar drie Japanse meisjes de winkel binnen om te kijken of ze een medicinale massage konden krijgen. Terwijl ik probeerde de Japanse meisjes over te halen een stukje verjaardagstaart te eten, waren de twee weesmeisjes – Grote Ketut en Kleine Ketut – bezig mijn haar te versieren met de enorme haarspelden met pailletten die ze van al hun spaarcentjes voor me hadden gekocht. Intussen zaten de neefjes en nichtjes van Wayan, de jonge tempeldansers en -danseressen, kinderen van rijstboeren, heel stil en onzeker naar de vloer te staren, in goud gehuld alsof ze minigodheden waren; ze vervulden de kamer met een vreemde, bovenaardse goddelijkheid. Buiten begonnen de hanen te kraaien, ook al was het nog niet eens avond, nog niet eens halfdonker. Mijn traditionele Balinese kledij perste me fijn alsof het een hartstochtelijke omhelzing was, en ik had het gevoel dat dit zonder meer het vreemdste – maar misschien wel het gelukkigste verjaardagsfeest was dat ik ooit had meegemaakt.

103

 

Maar goed, ondertussen moet Wayan een huis kopen, en ik begin me bezorgd af te vragen of het er nog van gaat komen. Ik snap niet waarom het er nog niet van gekomen is, maar het moet er nu absoluut van gaan komen. En dus zijn Felipe en ik ons ermee gaan bemoeien. We hebben een makelaar in de arm genomen die ons een aantal stukken land heeft laten zien, maar die vond Wayan allemaal maar niets. Ik blijf tegen haar zeggen: ‘Wayan, het is van groot belang dat we íets kopen. In september ga ik weer naar huis, en voordat ik wegga moet ik mijn vrienden laten weten dat hun geld echt is besteed aan een huis voor jou. En jij moet een dak boven je hoofd zien te krijgen voordat je op straat wordt gezet.’

‘Niet zo eenvoudig, land kopen op Bali,’ blijft ze maar tegen me zeggen. ‘Niet zoals een bar binnenstappen en een biertje bestellen. Kan lang duren.’

‘Zo lang hebben we niet, Wayan.’

Zonder iets te zeggen haalt ze haar schouders op, en ik herinner me weer wat ze zeggen over het Balinese idee van ‘elastieken tijd’, wat inhoudt dat tijd een zeer relatief en rekbaar begrip is. ‘Vier weken’ betekent voor Wayan niet helemaal hetzelfde als voor mij. Eén etmaal bestaat voor Wayan ook niet per se uit vierentwintig uur; soms duurt het langer, soms korter. Dat hangt af van de spirituele en emotionele aard van die dag. Het werkt net zoals bij mijn medicijnman en diens geheimzinnige leeftijd: soms tel je de dagen, soms weeg je ze.

Verder blijkt dat ik totaal heb onderschat hoe duur het op Bali is om land te kopen. Omdat alles hier zo goedkoop is, zou je denken dat land ook niet veel waard is, maar dat blijkt dus niet het geval. Land kopen kan op Bali – en zeker in Ubud – bijna even duur uitpakken als land kopen in Westchester County, in Tokyo of op Rodeo Drive. Wat volmaakt onlogisch is, want zodra je het land eenmaal hebt, kun je het geld dat je ervoor hebt neergeteld niet terugverdienen op een traditionele, logische manier. Soms betaal je zo’n $25.000 voor een aro land (een aro is een oppervlakte-eenheid die ongeveer overeenkomt met: ‘Iets groter dan de parkeerplaats voor een terreinauto’) waar je vervolgens een winkeltje op neerzet waar je de rest van je leven één gebatikte sarong per dag aan één toeriste per dag verkoopt, voor een winst van ongeveer 75 dollarcent per keer. Het slaat nergens op.

De Balinezen hechten echter waarde aan hun land met een hartstocht die veel verdergaat dan economische logica. Aangezien grondbezit van oudsher de enige vorm van rijkdom is die de Balinezen echt erkennen, hechten ze hier waarde aan land zoals de Masai waarde hechten aan vee en mijn vijfjarige nichtje waarde hecht aan lipgloss: je kunt er nooit genoeg van hebben; zodra je er eenmaal beslag op hebt gelegd, moet je er nooit meer afstand van doen, en al het land ter wereld zou eigenlijk aan jou moeten toebehoren.

Verder is het – zoals ik in augustus ontdek, tijdens mijn Narnia-achtige reis door de fijne kneepjes van het Indonesische onroerend goed – bijna onmogelijk om erachter te komen wanneer er hier daadwerkelijk land te koop is. Balinezen die land verkopen hebben in het algemeen liever niet dat andere mensen weten dat hun land te koop is. Zelf zou je misschien denken dat het gunstig zou zijn om ruchtbaarheid te geven aan dat feit, maar de Balinezen denken daar anders over. Als jij als Balinese boer je land verkoopt, houdt dat in dat je heel erg omhoog zit, wat vernederend is. En wanneer je buren en familieleden erachter komen dat je een stuk land verkocht hebt, gaan ze ervan uit dat je nu dus wat geld hebt, en zal iedereen vragen of hij dat geld mag lenen. Er komt dus alleen land vrij voor de verkoop door… geruchten. En al die gronddeals worden achter vreemde sluiers van stilzwijgen en bedrog gesloten.

Wanneer de westerse emigranten in de omgeving horen dat ik probeer land te kopen voor Wayan, komen ze allemaal naar me toe met waarschuwende verhalen, gebaseerd op hun eigen verschrikkelijke ervaringen. Ze waarschuwen me dat als het op onroerend goed aankomt, je hier nooit echt weet wat er allemaal speelt. Misschien is het land dat je ‘koopt’ wel helemaal geen eigendom van degene die het ‘verkoopt’. Misschien is de kerel die je het land laat zien wel helemaal niet de eigenaar, maar gewoon het misnoegde neefje van de eigenaar, dat vanwege een oude familievete probeert zijn oom iets betaald te zetten. Verwacht vooral niet dat de grenzen van je land ooit helemaal duidelijk afgebakend zijn. Misschien wordt er later wel verklaard dat het land dat jij voor je droomhuis hebt gekocht ‘te dicht bij een tempel’ ligt voor een bouwvergunning (en in dit kleine landje met naar schatting zo’n twintigduizend tempels is het moeilijk om land te vinden dat níet te dicht bij een tempel ligt).

Waar je ook rekening mee moet houden is dat je zeer waarschijnlijk op de helling van een vulkaan terechtkomt en misschien ook nog eens op een breuklijn. En niet alleen een geologische breuklijn. Bali mag dan idyllisch lijken, maar wie verstandig is, doet er goed aan in zijn achterhoofd te houden dat het eiland wel deel uitmaakt van Indonesië, de grootste islamitische natie ter wereld, die een onstabiele kern heeft en door en door corrupt is, van de allerhoogste minister van Justitie tot de jongen die zogenaamd je auto helemaal voltankt (maar dat stiekem maar voor de helft doet). Een revolutie behoort hier altijd tot de mogelijkheden, en al je waardevolle spullen en bezittingen kunnen door de overwinnaars in beslag worden genomen. Waarschijnlijk terwijl er een pistool tegen je slaap gehouden wordt.

Ik heb geen enkele bevoegdheid om me met dit soort netelige toestanden bezig te houden. Ik bedoel, ik mag dan een scheiding in New York en zo achter de rug hebben, maar dit is weer een heel ander staaltje Kafka. En intussen staat er op de bankrekening van Wayan een bedrag van $18.000, geschonken door mijzelf, mijn familie en mijn beste vrienden, omgewisseld in Indonesische roepia’s, een munteenheid waarvan de waarde in het verleden meermaals zonder enige aankondiging vooraf is gekelderd en verdampt. En naar het schijnt wordt Wayan in september uit haar winkel gezet, zo rond de tijd dat ikzelf het land verlaat. Over een week of drie dus.

Toch lijkt het Wayan maar niet te lukken om een stukje land te vinden dat ze geschikt acht om een huis op neer te zetten. Afgezien van alle praktische punten van overweging moet ze de taksu – geest – van al die plekken onderzoeken. Als genezeres heeft Wayan zelfs naar Balinese begrippen een ontzettend goed gevoel voor taksu. Ik kwam zelf een plek tegen die me perfect leek, maar Wayan zei dat hij bezeten was door boze demonen. Het volgende stuk land wees ze af omdat het te dicht bij een rivier lag, en iedereen weet dat daar geesten wonen. (De nacht nadat ze die plaats bezichtigd had, droomde Wayan naar eigen zeggen van een mooie huilende vrouw met kapotgescheurde kleren, en dat gaf de doorslag – dat stuk land konden we niet kopen.) Toen vonden we een leuk winkeltje in de buurt van de stad, compleet met achtertuin, maar dat stond op een hoek, en alleen iemand die failliet wil en op jonge leeftijd wil sterven zou ooit genoegen nemen met een hoekhuis. Zoals algemeen bekend is.

‘Probeer haar maar niet over te halen het wel te doen,’ adviseerde Felipe me. ‘Geloof me, lieve schat. Kom nooit tussen de Balinezen en hun taksu.’

Vervolgens vond Felipe vorige week een plek voor haar die aan alle criteria leek te voldoen: een mooi, klein stukje land, vlak bij het centrum van Ubud, aan een stille weg, naast een rijstveld, met genoeg ruimte voor een tuin en prachtig binnen ons budget. Toen ik aan Wayan vroeg: ‘Zullen we het kopen?’ antwoordde ze: ‘Weet ik niet, Liz. Niet te snel voor zulke beslissingen nemen. Ik moet eerst met priester praten.’

Ze legde uit dat ze eerst een priester moest raadplegen om een gunstige dag te vinden voor de aankoop van het land, mocht ze inderdaad tot het besluit komen het te kopen. Het is namelijk onmogelijk om op Bali iets belangrijks te doen voordat er een gunstige dag is gekozen. Maar ze kan de priesters zelfs niet om een gunstige datum voor de aankoop van het land vragen voordat ze zeker weet of ze er überhaupt wil wonen. En die toezegging wil ze niet geven voordat ze een gunstige droom heeft gehad. Ik was me ervan bewust dat mijn tijd op Bali er bijna op zat, en dus vroeg ik als goede New Yorkse aan Wayan: ‘Op welke termijn kun je ervoor zorgen dat je een gunstige droom krijgt?’

Als goede Balinese antwoordde Wayan: ‘Geen haast maken bij dit soort dingen.’ Al zou het misschien wel helpen, zei ze peinzend, als ze met een offerande naar een van Bali’s voornaamste tempels ging en tot de goden bad dat ze haar een gunstige droom schonken…

‘Oké,’ zei ik. ‘Morgen kan Felipe je naar de grote tempel brengen, zodat jij een offer kunt brengen en aan de goden kunt vragen of ze je alsjeblieft een gunstige droom sturen.’

Dat zou ze graag doen, zei Wayan. Op zich is het een geweldig idee. Er is maar één probleem. Ze mag deze hele week geen enkele tempel in.

Ze is namelijk… ongesteld.

104

 

Misschien maak ik hier niet helemaal duidelijk hoe leuk dit allemaal wel niet is. Echt hoor, op een rare maar bevredigende manier hééft het iets om te proberen hier enig inzicht in te krijgen. Of misschien geniet ik alleen zo van deze bizarre fase van mijn leven omdat ik toevallig verliefd aan het worden ben, want daar wordt de wereld altijd een genot van, hoe krankzinnig je leven ook is.

Ik vond Felipe altijd al een aardige man. Er is echter iets aan de manier waarop hij zich op de Saga van het Huis van Wayan stort wat ervoor zorgt dat we in augustus een echt stel worden. Natuurlijk is het niet zijn zorg wat er met die rare Balinese medicijnvrouw gebeurt. Hij is zakenman. Hij is erin geslaagd om vijf jaar op Bali te wonen zonder al te zeer verstrikt te raken in het persoonlijk leven en de ingewikkelde rituelen van de Balinezen, en nu waadt hij ineens met mij door de modderige rijstvelden en probeert hij een priester te vinden die Wayan een gunstige datum kan geven…

‘Ik was volmaakt gelukkig met mijn saaie leventje voordat jij je intrede deed,’ zegt hij altijd.

Voorheen leidde hij inderdaad een saai leventje op Bali. Hij probeerde lusteloos de tijd te doden; hij was net een personage uit een roman van Graham Greene. Aan die indolentie kwam een einde toen wij aan elkaar werden voorgesteld. Nu we eenmaal een stel zijn, krijg ik Felipes versie van het verhaal van onze eerste ontmoeting te horen, een heerlijk verhaal waar ik maar geen genoeg van krijg – hoe hij me die avond op het feestje met mijn rug naar hem toe zag staan en hoe ik me nog niet eens had omgedraaid en hem mijn gezicht had laten zien of hij had instinctief aangevoeld: ‘Daar staat mijn vrouw. Ik heb er alles voor over om die vrouw te krijgen.’

‘En het was een peulenschil om je te krijgen,’ zegt hij. ‘Ik hoefde maar één ding te doen: wekenlang bedelen en smeken.’

‘Je hebt niet gebedeld en gesmeekt.’

‘Bedoel je dat je niet gemérkt hebt hoe ik heb staan bedelen en smeken?’

Hij praat over hoe we gingen dansen op de avond dat we elkaar leerden kennen, en hoe hij zag dat ik me aangetrokken begon te voelen tot die leuke Welshman, en hoe de moed hem in de schoenen zonk terwijl hij het tafereel gadesloeg, en dat hij dacht: Sta ik zo mijn best te doen om die vrouw te verleiden, komt er een knappe jonge vent langs die haar gewoon van me afpakt en haar leven ontzettend gecompliceerd gaat maken. Wist ze maar hoeveel liefde ik haar te bieden heb.

Dat heeft hij inderdaad. Hij is van nature het verzorgende type, en ik voel dat hij een soort baan om me heen begint te beschrijven, dat hij mij nu de voornaamste richtingwijzer van zijn kompas maakt, en dat hij groeit in de rol van mijn begeleidende ridder. Felipe is het soort man dat dringend een vrouw nodig heeft in zijn leven – niet omdat hij dan iemand heeft die voor hem zorgt, maar omdat hij dan iemand heeft om zelf voor te zorgen, iemand aan wie hij zich kan wijden. Aangezien hij sinds het stuklopen van zijn huwelijk niet meer zo’n relatie heeft gehad, is hij een tijdje stuurloos geweest, maar nu draait zijn hele leven om mij. Het is heerlijk om zo behandeld te worden. Aan de andere kant vind ik het echter ook eng. Soms hoor ik hem beneden voor me koken terwijl ik boven zit te lezen. Dan fluit hij vrolijk een of andere Braziliaanse samba en roept naar boven: ‘Nog een glaasje wijn, lieve schat?’ en vervolgens vraag ik me af of ik wel in staat ben iemands zon, iemands hele universum te zijn. Sta ik inmiddels sterk genoeg in mijn schoenen om het middelpunt van iemand anders’ leven te zijn? Maar toen ik het onderwerp op een avond eindelijk aansneed, zei hij: ‘Heb ik je gevraagd zo iemand te zijn, lieve schat? Heb ik je gevraagd het middelpunt van mijn leven te zijn?’

Ik schaamde me onmiddellijk voor mijn ijdelheid, omdat ik er zomaar van uit was gegaan dat hij wilde dat ik voor altijd bij hem bleef, zodat hij me tot het einde der dagen kon vertroetelen.

‘Sorry,’ zei ik. ‘Dat was arrogant van me, hè?’

‘Een tikje wel, ja,’ gaf hij toe. Toen kuste hij mijn oor. ‘Maar ook weer niet zo heel erg. Lieve schat, natuurlijk is dit iets waar we het over moeten hebben, want feit is dat ik smoorverliefd op je ben.’ Daar reageerde ik op door van kleur te verschieten, waarop hij snel een grapje maakte, in een poging me gerust te stellen: ‘Dat bedoel ik natuurlijk puur hypothetisch.’ Maar toen zei hij, doodernstig nu: ‘Zeg, ik ben tweeënvijftig. Geloof me, ik weet zo langzamerhand hoe de wereld in elkaar zit. Ik zie ook wel dat jij nog niet zo van mij houdt als ik van jou, maar eerlijk gezegd kan dat me niet zoveel schelen. Om de een of andere reden heb ik voor jou dezelfde gevoelens als voor mijn kinderen toen ze nog klein waren: dat het niet hun taak was om van mij te houden, maar mijn taak om van hen te houden. Je mag helemaal zelf bepalen hoe je tegenover mij staat, maar ik hou van je en dat zal ik ook altijd blijven doen. Ook al zien we elkaar straks nooit meer, dan nog heb je me weer tot leven gewekt, en dat is al heel wat. En natuurlijk zou ik graag mijn leven met je delen. Ik weet alleen niet wat voor leven ik je hier op Bali te bieden heb.’

Dat heb ik me zelf ook afgevraagd. Ik heb eens goed naar de buitenlandse gemeenschap van Ubud gekeken, en ik weet 100 procent zeker dat dat niet het soort leven is dat ik wil. Overal in de stad zie je hetzelfde soort figuren: westerlingen die het zo zwaar te verduren hebben gehad in hun leven dat ze de strijd opgegeven hebben en hebben besloten voor onbepaalde tijd hun kamp op te slaan op Bali, waar ze voor tweehonderd dollar per maand in een schitterend huis kunnen wonen, misschien een jonge Balinees of Balinese als levensgezel in huis kunnen nemen, vóór twaalf uur ’s middags kunnen drinken zonder dat iemand er iets van zegt en een beetje bij kunnen verdienen door af en toe een meubelstuk voor iemand te exporteren. Maar in het algemeen doen ze hier maar één ding: zorgen dat er nooit meer echt iets van hen wordt gevraagd. Let wel, het zijn geen klaplopers. Het zijn zeer goed opgeleide mensen, internationaal georiënteerd, getalenteerd en erg slim. Maar ik heb de indruk dat iedereen die ik hier ontmoet ooit iets was (in het algemeen ‘getrouwd’ of ‘in het bezit van een baan’), terwijl ze nu allemaal één ding gemeen hebben, namelijk het ontbreken van het enige wat ze volledig en voor altijd hebben laten varen: ambitie. Het hoeft geen betoog dat er veel wordt gedronken.

Natuurlijk is het mooie Balinese Ubud niet zo’n slechte plaats om je leven te verbeuzelen en het voorbijgaan der tijd te negeren. In dat opzicht lijkt het waarschijnlijk op plekken zoals Key West (Florida) of Oaxaca (Mexico). De meeste buitenlanders in Ubud hebben eigenlijk geen idee hoe lang ze hier al wonen, als je hun ernaar vraagt. Ten eerste weten ze niet hoeveel tijd er is verstreken sinds ze naar Bali zijn verhuisd. Maar ten tweede lijken ze er ook niet helemaal zeker van te zijn dát ze hier daadwerkelijk wonen. Ze horen nergens thuis; ze hebben geen anker. Sommigen van hen doen graag alsof ze hier gewoon een tijdje rondhangen, alsof ze gewoon met een draaiende motor voor het stoplicht staan te wachten tot het licht groen wordt. Maar na zeventien jaar wachten ga je je toch wel afvragen… gaat iemand hier eigenlijk ooit weleens wég?

Er valt veel te genieten in hun lome gezelschap, op die lange zondagmiddagen waarop we brunchen, champagne drinken en het eigenlijk nergens over hebben. Maar toch, als ik bij die mensen ben, voel ik me een beetje als Dorothy in de papavervelden van Oz. Wees voorzichtig! Val niet in slaap in dit bedwelmende weiland, anders blijf je hier misschien wel de rest van je leven liggen dromen!

Dus wat zal er van Felipe en mijzelf worden? Nu er blijkbaar sprake is van een ‘Felipe en ik’? Onlangs zei hij nog tegen me: ‘Soms wou ik dat je een verdwaald klein meisje was, zodat ik je onder mijn hoede kon nemen en tegen je kon zeggen: “Kom bij me wonen, laat mij voor altijd voor je zorgen.” Maar je bent geen verdwaald klein meisje. Je bent een vrouw met een carrière, met ambitie. Je bent een echte slak: je draagt je huis op je rug. Die vrijheid moet je zo lang mogelijk zien vast te houden. Maar eh... mocht je deze Braziliaan willen, dan mag je hem hebben. Ik ben helemaal van jou.’

Ik weet niet zeker wat ik wil. Ik weet wel dat een deel van me altijd een man heeft willen horen zeggen: ‘Laat mij voor altijd voor je zorgen,’ en tot dusverre heb ik het nog nooit mogen horen. De laatste jaren heb ik eigenlijk niet meer naar zo iemand gezocht; ik leerde die opbeurende woorden tegen mezelf te zeggen, vooral als ik angstige momenten had. Maar om ze nu uit de mond van iemand anders te horen, uit de mond van iemand die het meent…

Vannacht moest ik aan dat alles denken, toen Felipe eenmaal in slaap was. Ik lag als een balletje opgerold naast hem en vroeg me af wat er van ons zou worden. Welke toekomst staat er voor ons open? Hoe zit het met de aardrijkskundige kant van de zaak – waar moeten we wonen? En dan is er nog het leeftijdsverschil. Alhoewel, toen ik mijn moeder een tijdje geleden belde om haar te vertellen dat ik een verschrikkelijk leuke man had leren kennen, maar wel een van – hou je vast, mam! – tweeënvijftig, leek ze dat de normaalste zaak van de wereld te vinden. Het enige wat ze zei was: ‘Zal ik jou eens wat vertellen, Liz? Jij bent vijfendertig.’ (Inderdaad, mam. Ik mag van geluk spreken dat ik überhaupt nog iemand kan krijgen op die gevorderde leeftijd.) Eerlijk gezegd heb ik zelf echter ook niet zo’n moeite met het leeftijdsverschil. Eigenlijk vind ik het wel leuk dat Felipe zo veel ouder is. Ik vind het sexy. Ik voel me er bijna… Fráns door.

Hoe zal het verdergaan tussen ons?

Waarom maak ik me daar trouwens zorgen over?

Welke les heb ik nog niet geleerd over de futiliteit van bezorgdheid?

Na een tijdje dacht ik er dus niet meer aan en hield ik hem gewoon vast terwijl hij lag te slapen. Ik ben verliefd aan het worden op deze man. Toen viel ik naast hem in slaap en had twee gedenkwaardige dromen.

Beide gingen over mijn goeroe. In de eerste droom zei mijn goeroe tegen me dat ze haar ashrams zou sluiten en dat ze nooit meer toespraken zou houden, les zou geven of boeken zou schrijven. Ze hield nog één laatste toespraak voor haar leerlingen, waarin ze zei: ‘Ik heb jullie meer dan genoeg geleerd. Jullie hebben nu alles wat jullie nodig hebben om vrij te zijn. Het is tijd dat jullie de wereld in trekken en een gelukkig leven gaan leiden.’

De tweede droom was nog duidelijker een bevestiging. Ik at met Felipe in een geweldig restaurant in New York. We zaten te genieten van een heerlijke maaltijd van lamsbouten, artisjokken en goede wijn en we zaten gelukkig te praten en te lachen. Toen ik naar de andere kant van het restaurant keek, zag ik Swamiji, de leermeester van mijn goeroe, overleden in 1982. Die avond leefde hij echter en zat hij midden in een chic New Yorks restaurant te dineren met een groep vrienden van hem. Ook zij leken het uitstekend naar hun zin te hebben. We keken elkaar van een afstandje aan en Swamiji hief glimlachend zijn wijnglas naar me om een toast uit te brengen.

En toen vormden de lippen van de kleine Indiase goeroe die bij leven nauwelijks een woord Engels had gesproken heel duidelijk de woorden: ‘Geniet ervan’.

105

 

Ketut Liyer heb ik al tijden niet meer gezien. Sinds mijn relatie met Felipe en mijn inspanningen om voor Wayan een huis op de kop te tikken zijn mijn lange middagen vol meanderende gesprekken over spiritualiteit op de veranda van de medicijnman erbij ingeschoten. Ik ben wel een paar keer bij hem langsgegaan, gewoon om gedag te zeggen en wat fruit voor zijn vrouw af te leveren, maar quality time hebben we al sinds juni niet meer met elkaar doorgebracht. Telkens als ik me echter bij Ketut probeer te verontschuldigen voor mijn afwezigheid, lacht hij als een man die allang de antwoorden op alle tests in het universum te zien heeft gekregen en zegt: ‘Alles werkt perfect, Liss.’

Maar goed, ik mis hem, de oude man, en dus ging ik vanochtend bij hem langs om een paar uurtjes met hem door te brengen. Zoals gewoonlijk keek hij me stralend aan en zei: ‘Aangenaam! Leuk om je te ontmoeten!’ (Dat heb ik hem nooit kunnen afleren.)

‘Ik vind het ook leuk om jou weer eens te zien, Ketut.’

‘Ga jij gauw weg, Liss?’

‘Ja, Ketut. Over minder dan twee weken. Daarom wilde ik vandaag zo graag langskomen. Ik wilde je bedanken voor alles wat je me hebt gegeven. Zonder jou zou ik nooit zijn teruggekomen naar Bali.’

‘Jij zou altijd zijn teruggekomen naar Bali,’ zei hij zonder twijfel of overdrijving. ‘Jij mediteert nog steeds met vier broers zoals ik jou leer?’

‘Ja.’

‘Jij mediteert nog steeds zoals jouw goeroe in India jou leren?’

‘Ja.’

‘Jij hebt nog enge dromen?’

‘Nee.’

‘Jij nu gelukkig met God?’

‘Heel gelukkig.’

‘Jij houdt van nieuw vriendje?’

‘Ik denk van wel. Ja.’

‘Dan moet jij hem verwennen. En hij moet jou verwennen.’

‘Oké,’ beloofde ik.

‘Jij bent goede vriendin voor mij. Beter dan vriendin. Jij bent als dochter voor mij,’ zei hij. (Heel anders dan Sharon…) ‘Wanneer ik doodga, zul jij terugkomen naar Bali, terugkomen naar mijn crematie. Balinese crematieceremonie heel leuk – zul jij leuk vinden.’

‘Oké,’ beloofde ik nogmaals, nu met een brok in mijn keel.

‘Laat je geweten je leidraad zijn. Als je westerse vrienden hebt die naar Bali komen, stuur ze dan naar mij voor handlezen – ik ben heel leeg in mijn bank nu sinds bom. Wil jij vandaag met mij naar babyceremonie?’

En zo kwam ik terecht bij de zegening van een baby die zes maanden was geworden en nu gereed was om voor het eerst de aarde te raken. Balinezen laten hun kinderen de eerste zes maanden van hun leven niet de grond aanraken, aangezien pasgeboren baby’s worden beschouwd als goden die rechtstreeks uit de hemel zijn gezonden, en je laat goden toch niet over een vloer kruipen die bezaaid is met afgeknipte stukjes teennagel en sigarettenpeuken? En dus worden Balinese baby’s de eerste zes maanden gedragen en als kleine godjes vereerd. Als een baby doodgaat voordat hij zes maanden oud is, krijgt hij een speciale crematieceremonie en wordt zijn as niet in een mensenkerkhof bijgezet, aangezien hij nooit een menselijk wezen is geweest; hij is alleen maar goddelijk geweest. Maar als de baby de zes maanden haalt, wordt er een grote ceremonie gehouden waarbij de voetjes van het kind eindelijk de aarde mogen raken en de kleine van harte welkom wordt geheten bij de mensheid.

Vandaag werd die ceremonie bij het huis van een van Ketuts buren gehouden. De baby in kwestie was een meisje dat nu al de bijnaam Putu droeg. Haar ouders waren een mooi tienermeisje en een al even mooie tienerjongen, de kleinzoon van een man die een neef van Ketut is, of zoiets. Ketut had zijn beste kleren aan bij het gebeuren: een witsatijnen sarong (afgezet met goud) en een wit jasje met lange mouwen, gouden knopen en een opstaande Mao-boord, waardoor hij er een beetje uitzag als een kruier op een station of een piccolo in een luxehotel. Om zijn hoofd zat een witte tulband gewikkeld. Zijn handen, die hij me trots liet zien, waren opgepimpt met enorme gouden ringen en magische stenen. In totaal een stuk of zeven ringen, allemaal met heilige krachten. Hij had de glimmende koperen bel van zijn grootvader bij zich om geesten mee op te roepen en hij wilde dat ik een hoop foto’s van hem nam.

Samen liepen we naar het familiecomplex van zijn buurman. Het was best een eindje lopen, en om er te komen moesten we een tijdje door de drukke hoofdstraat. In de bijna vier maanden dat ik nu al op Bali was, had ik Ketut nog nooit zijn familiecomplex zien verlaten. Ik vond het verontrustend om hem over de snelweg te zien lopen, te midden van al die veel te hard rijdende auto’s en waaghalzerige motoren. Hij zag er zo klein en kwetsbaar uit. Hij zag er zo verkeerd uit tegen die moderne achtergrond van verkeer en toeterende auto’s. Om de een of andere reden moest ik er bijna van huilen, maar ik voelde me sowieso een beetje extra emotioneel vandaag.

Er waren al zo’n veertig gasten bij het huis van de buurman toen we aankwamen, en het huisaltaar lag vol offers: stapels geweven palmmanden vol rijst, bloemen, wierook, geroosterde varkens, een paar dode ganzen en kippen, kokosnoten en papiergeld dat in de wind fladderde. Iedereen had zijn mooiste zijden en kanten gewaden aan. Ik was niet op de gelegenheid gekleed, zweette nog van mijn fietstocht en voelde me te midden van al deze schoonheid niet zo op mijn gemak in mijn t-shirt met gaten. Maar ik werd precies zo verwelkomd als je hoopt wanneer je als blank meisje onuitgenodigd en met de verkeerde kleren aan ergens binnenkomt. Iedereen glimlachte me hartelijk toe, negeerde me verder en begon toen aan het gedeelte van het feest waarbij ze allemaal elkaars kleren zaten te bewonderen.

De ceremonie, die onder leiding van Ketut stond, duurde uren. Alleen een antropoloog met een hele batterij vertalers zou je kunnen vertellen wat er allemaal precies gebeurde, maar een paar van de rituelen begreep ik, door de uitleg van Ketut en door een paar boeken die ik had gelezen. Tijdens de eerste ronde zegeningen hield de vader de baby vast en de moeder een beeltenis van de baby: een kokosnoot die zo omzwachteld was dat hij net een baby leek. Evenals de echte baby werd de kokosnoot gezegend en doordrenkt met gewijd water. Toen werd hij op de grond gelegd, net voordat de voetjes van de baby voor het eerst de aarde zouden beroeren; dat was om de demonen voor de gek te houden, zodat ze de nepbaby zouden aanvallen en de echte baby met rust zouden laten.

Eerst werd er echter uren gechant voordat de voetjes van die echte baby de grond mochten raken. Ketut luidde zijn klok en zong eindeloos zijn mantra’s, en de jonge ouders straalden van plezier en trots. Het was een komen en gaan van gasten. Ze liepen in het wilde weg rond, praatten wat, keken even naar de ceremonie, boden hun cadeaus aan en gingen vervolgens weg voor hun volgende afspraak. Te midden van al die eeuwenoude, rituele formaliteit ging het er allemaal merkwaardig informeel aan toe; het hield het midden tussen een picknick in de achtertuin en een oud kerkelijk ritueel. De mantra’s die Ketut voor de baby chantte waren erg lief; ze klonken als een mengelmoes van het heilige en het tedere. Terwijl de moeder de baby vasthield, zwaaide Ketut voor het gezichtje van het kindje etenswaren, fruit, bloemen, water, belletjes, de vleugel van een gegrilde kip, een stukje varkensvlees en een gebarsten kokosnoot heen en weer… Bij elk nieuw voorwerp zong hij iets voor haar. De baby klapte lachend in haar handjes, en vervolgens zong Ketut lachend verder.

Ik stelde me mijn eigen vertaling van zijn woorden voor: ‘Ooooo… kleine baby, wat een lekker stukje gegrilde kip voor jou! Op een dag zul je dol zijn op gegrilde kip, en we hopen dat je er maar veel van mag eten! Ooooo… kleine baby, hier is een klompje gekookte rijst, dat je altijd maar zo veel gekookte rijst mag hebben als je hartje begeert, dat het altijd maar rijst moge regenen… Ooooo, kleine baby, hier hebben we een kokosnoot, ziet die er niet grappig uit? Ooit ga je heel veel kokosnoten eten! Ooooo… kleine baby, dit is je familie, zie je niet hoe verschrikkelijk veel ze van je houden? Ooooo… kleine baby, jij bent belangrijk voor het hele universum! Jij bent de beste van de klas! Jij bent ons heerlijke konijntje! Wat een lekker, lekker, lekker grietje ben je! Ooooo kleine baby, jij bent de Sultan of Swing, jij bent het allerbelangrijkste in ons leven…’

Keer op keer werd iedereen gezegend met bloemblaadjes die in gewijd water waren gedoopt. Terwijl Ketut de heilige mantra’s zong, gaf de hele familie om de beurt de baby door terwijl ze kleine geluidjes tegen haar maakten. Zelfs mij lieten ze even de baby vasthouden, zelfs in mijn spijkerbroek, en terwijl iedereen zat te zingen, fluisterde ik haar mijn eigen zegeningen toe. ‘Sterkte,’ zei ik tegen haar. ‘Wees dapper.’ Het was snikheet, zelfs in de schaduw. De jonge moeder, die onder haar doorzichtige kanten blouse een sexy bustier aanhad, zat te zweten. Ook de jonge vader, die geen andere gezichtsuitdrukking leek te kennen dan een gigantisch trotse grijns, zat te zweten. De diverse oma’s wuifden zichzelf koelte toe, werden moe, gingen zitten, stonden weer op, maakten zich druk om de geroosterde offervarkens en jaagden honden weg. Iedereen was afwisselend geïnteresseerd, ongeïnteresseerd, moe, lacherig en ernstig. Ketut en de baby leken echter in hun eigen privé-ervaring voor twee verwikkeld te zijn, vastgenageld aan elkaars aandacht. De baby wendde de hele dag niet één keer haar blik af van de oude medicijnman. Hoeveel baby’s van zes maanden ken jij die vier uur achter elkaar noch huilen, noch moeilijk doen, noch slapen in de hete zon, maar gewoon de hele tijd nieuwsgierig iemand aankijken?

Ketut kweet zich goed van zijn taak, en hetzelfde gold voor de baby. Ze was volledig aanwezig bij de ceremonie voor haar transformatie van godin tot mens. Ze ging uitstekend met haar verantwoordelijkheden om; ze was nu al een echte Balinese, met de rituelen in haar bloed, zeker van haar geloof, gehoorzaam aan de eisen van haar cultuur.

Tot slot van al het gechant werd de baby in een lang, schoon wit laken gewikkeld dat veel langer was dan haar beentjes, waardoor ze er lang en indrukwekkend uitzag, alsof ze deelnam aan een debutantenbal. Ketut maakte op de onderkant van een aardewerken kom een tekening van de vier windrichtingen van het universum, vulde de kom met gewijd water en zette hem op de grond neer. Dit met de hand getekende kompas gaf de heilige plek aan waar de voetjes van de baby voor het eerst de aarde zouden raken.

Toen kwam de hele familie om de baby heen staan. Iedereen leek haar tegelijk vast te houden, en toen – oké! daar gaan we! – dompelden ze de voetjes van de baby lichtjes in die aardewerken kom vol gewijd water, recht boven de magische tekening die het hele universum omvatte, en toen zetten ze haar voor het eerst met haar voetzooltjes op de grond. Toen ze haar weer optilden, bleven er kleine, vochtige voetafdrukken achter op de grond onder haar, waardoor dit kind eindelijk een plekje in het grote Balinese stramien kreeg en er werd bepaald wie ze was door te bepalen wáár ze was. Iedereen klapte verrukt in zijn handen. Nu was het kleine meisje een van ons. Een mens, met alle risico’s en sensaties die die verwarrende incarnatie met zich meebrengt.

De baby keek op, keek om zich heen en glimlachte. Ze was geen godheid meer. Dat leek ze niet erg te vinden. Ze was helemaal niet bang. Ze leek zielstevreden met alle beslissingen die ze ooit had genomen.

106

 

De deal ging niet door. Op de een of andere manier kwam er niets terecht van het stuk land dat Felipe voor Wayan had gevonden. Wanneer ik Wayan vraag wat er mis is gegaan, krijg ik een vaag antwoord over een kwijtgeraakte akte; de ware toedracht krijg ik volgens mij nooit te horen. Het enige wat er nu toe doet is dat het niet doorgaat. Zo langzamerhand begin ik een beetje in paniek te raken vanwege die hele huizentoestand van Wayan. Ik probeer haar uit te leggen hoe dringend de situatie voor mij is: ‘Wayan, over minder dan twee weken moet ik weg uit Bali, terug naar Amerika. Ik kan mijn vrienden die me al dat geld hebben gegeven niet onder ogen komen als ik hun moet vertellen dat je nog altijd geen huis hebt.’

‘Maar Liz, als een plek geen goede taksu heeft…’

Iedereen heeft een ander gevoel voor wat dringend is in het leven.

Een paar dagen later belt Wayan echter naar het huis van Felipe, helemaal lyrisch. Ze heeft een ander stukje land gevonden dat ze echt geweldig vindt. Een smaragdgroen rijstveld aan een stille weg, vlak bij de stad. Het heeft duidelijk een uitstekende taksu. Wayan vertelt ons dat het land toebehoort aan een boer, een vriend van haar vader, die ernstig om geld verlegen zit. In totaal heeft hij zeven aro waar hij vanaf wil, maar aangezien hij snel geld nodig heeft, is hij bereid haar alleen de twee aro te geven die ze zich kan veroorloven. Ze vindt het een geweldig stuk land. Ik vind het een geweldig stuk land. Felipe vindt het een geweldig stuk land. En ook Tutti – die met uitgestrekte armen over het gras rondrent, een kleine Balinese Julie Andrews – vindt het een geweldig stuk land.

‘Koop het,’ zeg ik tegen Wayan.

Er gaan echter een paar dagen voorbij, en ze blijft uitvluchten zoeken. ‘Wil je er wonen of niet?’ blijf ik vragen.

Meer uitvluchten, meer aanpassingen aan het verhaal. Vanochtend, zegt ze, belde de boer haar om te zeggen dat hij niet zeker meer weet of hij dat kleine stukje van twee aro aan haar kan verkopen; als het even kan wil hij in één keer de hele zeven aro verkopen… Zijn vrouw ligt dwars… De boer moet met zijn vrouw praten, kijken of zij het goed vindt dat hij het land opdeelt…

Wayan zegt: ‘Als ik meer geld had zou ik misschien…’

Goeie genade, ze wil dat ik genoeg geld bij elkaar sprokkel zodat zij het hele stuk land kan kopen. Terwijl ik probeer te verzinnen hoe ik aan nog eens 22.000 Amerikaanse dollars extra (!) moet komen, zeg ik tegen haar: ‘Wayan, dat lukt me nooit, zo veel geld heb ik niet. Kun je niet iets regelen met de boer?’

Dan komt Wayan, die me inmiddels niet helemaal recht meer aankijkt, met een moeilijk te volgen verhaal op de proppen. Ze zegt dat ze onlangs een mysticus heeft bezocht, en de mysticus raakte in trance en zei dat Wayan absoluut het hele stuk van zeven aro moest kopen om er een goed medisch centrum op te zetten… want dat is haar bestemming… en verder zei de mysticus dat als Wayan het hele stuk land kon kopen, ze er misschien ooit een mooi luxehotel op zou kunnen zetten…

Een mooi luxehotel?

O.

Op dat moment word ik ineens doof en houden de vogels op met zingen en kan ik Wayans lippen wel zien bewegen maar luister ik verder niet meer naar wat ze zegt omdat er net een gedachte bij me is opgekomen die in grote, overduidelijke hanenpoten mijn verstand beslaat: ze loopt je te belazeren, voer.

Ik sta op, zeg Wayan gedag, loop langzaam naar huis en vraag Felipe op de man af naar zijn mening: ‘Loopt ze me te belazeren?’

Hij heeft nog nooit kritiek geuit op mijn zaken met Wayan – niet één keer.

‘Lieve schat,’ zegt hij vriendelijk. ‘Natúúrlijk loopt ze je te belazeren.’

Met een plof dondert mijn hart in mijn ingewanden.

‘Maar niet expres,’ voegt hij er snel aan toe. ‘Je moet begrijpen hoe ze hier op Bali denken. Het is hier een way of life om te proberen zo veel mogelijk munt te slaan uit buitenlandse bezoekers. Dat is de manier waarop ze hier overleven. En dus loopt ze nu verhaaltjes te verzinnen over de boer. Lieve schat, sinds wanneer moet een Balinese man met zijn vróuw overleggen voordat hij een zakendeal kan sluiten? Moet je horen, die vent wil haar maar wat graag dat kleine stukje land verkopen; dat heeft hij al toegezegd. Alleen wil zij nu het hele stuk. En ze wil dat jij het voor haar koopt.’

Daar krimp ik van ineen, en wel om twee redenen. Ten eerste vind ik het verschrikkelijk om Wayan voor zoiets aan te zien. Ten tweede vind ik de culturele implicaties van Felipes speech verschrikkelijk; hij riekt naar het koloniale geloof in de White Man’s Burden, het paternalistische argument dat ‘die mensen nu eenmaal zo zijn’.

Felipe is echter geen kolonialist; hij is Braziliaans. Hij legt uit: ‘Moet je horen, ik kom uit een arm gezin in Zuid-Amerika. Denk je dat ik de cultuur van dit soort armoede niet begrijp? Je hebt Wayan meer geld gegeven dan ze ooit bij elkaar gezien heeft, en nu is haar fantasie op hol geslagen. Wat haar betreft ben jij de kip met de gouden eieren en is dit misschien wel de laatste keer dat het haar een beetje mee zit. En dus wil ze er alles uithalen wat erin zit, voordat jij weggaat. Jezus christus – vier maanden geleden had het arme mens niet eens genoeg geld om eten voor haar kind te kopen, en nu wil ze een hótel?’

‘Wat moet ik nu?’

‘Vooral niet boos worden, wat er ook gebeurt. Als je boos wordt, raak je haar kwijt, en dat zou zonde zijn, want ze is een geweldig mens en ze houdt van je. Dit is een overlevingstactiek van haar, accepteer dat gewoon. Denk vooral niet dat ze geen goed mens is, of dat de kinderen en zij niet echt je hulp nodig hebben. Je moet haar alleen geen misbruik van je laten maken. Lieve schat, ik heb het al zo vaak zien gebeuren. Westerlingen die hier een tijdje wonen bereiken uiteindelijk meestal óf het ene uiterste, óf het andere. De ene helft blijft de toerist uithangen. Die blijft zeggen: “O, die leuke Balinezen, zo lief, zo hoffelijk…” en wordt ondertussen aan alle kanten afgezet. De andere helft raakt zo gefrustreerd door al die afzetterij dat ze de Balinezen beginnen te haten. Wat zonde is, want dan ben je al die geweldige vrienden kwijt.’

‘Dus wat moet ik nu?’

‘Je moet weer een beetje controle over de situatie krijgen. Speel een spelletje met haar, net zoals zij dat met jou doet. Dreig haar met iets wat haar tot actie zal aansporen. Daar wordt ze alleen maar beter van; ze heeft een huis nodig.’

‘Ik wil geen spelletjes spelen, Felipe.’

Hij geeft me een kus op mijn hoofd. ‘Dan hoor je niet op Bali thuis, lieve schat.’

De volgende ochtend denk ik een plan uit. Het is niet te geloven – na jarenlang alle deugden bestudeerd te hebben en gezwoegd te hebben om zelf een eerlijk bestaan op te bouwen, ga ik nu een dikke vette leugen vertellen. Ik ga liegen tegen degene die me op Bali het dierbaarst is, iemand die als een zusje voor me is, iemand die mijn nieren heeft schoongemaakt. Godallemachtig, ik ga liegen tegen de mama van Tutti!

Ik loop naar de stad, naar de winkel van Wayan. Wayan komt naar me toe om me te omhelzen. Ik maak me los uit haar omhelzing en doe net alsof ik boos ben.

‘Wayan,’ zeg ik. ‘Wij moeten eens praten. Ik heb een ernstig probleem.’

‘Met Felipe?’

‘Nee. Met jou.’

Ze ziet eruit alsof ze elk moment flauw kan vallen.

‘Wayan,’ zeg ik. ‘Mijn vrienden in Amerika zijn erg boos op je.’

‘Op mij? Waarom, lieverd?’

‘Omdat ze je vier maanden geleden veel geld hebben gegeven om een huis te kopen, en nu heb je nog steeds geen huis. Elke dag sturen ze me e-mails om te vragen: “Waar is Wayans huis? Waar is mijn geld?” Nu denken ze dat je hun geld hebt gestolen en voor iets anders hebt gebruikt.’

‘Ik heb niets gestolen!’

‘Wayan,’ zeg ik. ‘Mijn vrienden in Amerika denken dat je… dat je een bullshit bent.’

Ze snakt naar adem alsof iemand haar een stomp op haar luchtpijp heeft gegeven. Ze ziet er zo gekwetst uit dat ik even aarzel en haar bijna geruststellend in mijn armen neem en zeg: ‘Nee hoor, niet waar! Dat verzin ik maar!’ Maar nee, ik moet doorzetten. Maar goeie genade, wat is ze van haar stuk gebracht. ‘Bullshit’ is een woord dat op veel emotionelere wijze in het Balinees is opgenomen dan welk ander Engels woord ook. Het is een van de ergste dingen die je op Bali tegen iemand kunt zeggen: dat hij ‘een bullshit’ is. In deze cultuur, waar mensen elkaar al vóór het ontbijt twaalf keer gebullshit hebben, waar bullshitten een sport, kunst, gewoonte en wanhopige overlevingstactiek is, is het verschrikkelijk als je iemand zowaar aanspreekt op zijn bullshit. Het is iets waar je in het oude Europa gegarandeerd een duel aan overgehouden zou hebben.

‘Lieverd,’ zegt ze met tranen in haar ogen. ‘Ik ben geen bullshit!’

‘Dat weet ik, Wayan. Daarom ben ik zo kwaad. Ik probeer mijn vrienden in Amerika duidelijk te maken dat Wayan geen bullshit is, maar ze geloven me niet.’

Ze legt haar hand op de mijne. ‘Sorry dat ik het je zo moeilijk maak, lieverd.’

‘Ja, maar dit is allemaal wel heel lastig, Wayan. Mijn vrienden zijn boos. Ze zeggen dat je voordat ik terugga naar Amerika een stuk land moet kopen. Ze hebben tegen me gezegd dat als je volgende week geen land koopt, ik het geld terug moet halen.’

Nu ziet ze er niet meer uit alsof ze elk moment flauw kan vallen; ze ziet eruit alsof ze elk moment dood kan gaan. Ik voel me het gemeenste kreng aller tijden, omdat ik zo’n verhaal ophang aan een arm mens dat zich – onder meer – duidelijk niet realiseert dat ik evenmin de bevoegdheid heb om dat geld van haar rekening af te halen als om haar Indonesische staatsburgerschap in te trekken. Maar hoe zou ze dat ook moeten weten? Per slot van rekening heb ik het geld op haar rekening getoverd. Dan zal ik het er ook wel weer net zo gemakkelijk vanaf kunnen halen.

‘Lieverd,’ zegt ze, ‘geloof me, ik vind nu land, geen zorgen, ik vind nu heel snel land. Geen zorgen alsjeblieft… misschien over drie dagen is klaar, dat beloof ik.’

‘Daar moet je inderdaad voor zorgen, Wayan,’ zeg ik, met een ernst die niet helemaal gespeeld is. Inderdaad, daar móet ze voor zorgen. Haar kinderen hebben een dak boven hun hoofd nodig. Ze wordt binnenkort op straat gezet. Dit is geen goed moment om een bullshit te zijn.

Ik zeg: ‘Ik ga nu naar het huis van Felipe. Bel me wanneer je iets gekocht hebt.’

Dan loop ik weg van mijn vriendin. Ik ben me ervan bewust dat ze me nakijkt, maar ik weiger me om te draaien en naar haar om te kijken. De hele weg terug naar huis stuur ik God een bizar gebed: ‘Laat het alstublieft waar zijn dat ze alleen maar liep te bullshitten.’ Want als ze niet liep te bullshitten, als ze echt niet in staat is een huis te vinden terwijl ze net $18.000 heeft gekregen, dan zitten we echt zwaar in de nesten en dan weet ik niet of dat mens zichzelf ooit uit de penarie zal weten te trekken. Maar als ze gewoon liep te bullshitten, dan is dat in zekere zin een sprankje hoop. Het geeft aan dat ze het een en ander in haar mars heeft, en dan komt het misschien allemaal toch nog goed met haar.

Ik ga naar Felipe. Ik voel me beroerd. Ik zeg: ‘Als Wayan eens wist wat ik allemaal achter haar rug om liep te bekokstoven…’

‘…voor haar eigen geluk en succes,’ maakt hij de zin voor me af.

Vier uur later – maar vier uurtjes later! – gaat de telefoon bij Felipe. Het is Wayan. Ze is buiten adem. Ze wil doorgeven dat de klus geklaard is. Ze heeft net de twee aro van de boer gekocht (zijn ‘vrouw’ leek het ineens niet erg meer te vinden dat het land opgedeeld werd). Blijkbaar waren er toch geen magische dromen, interventies van priesters en taksu-stralingstesten nodig. Wayan heeft zelfs al de eigendomspapieren in handen! Notarieel bekrachtigd en wel! Verder verzekert ze me dat ze al bouwmateriaal voor haar huis heeft besteld en dat er begin volgende week met de bouw begonnen wordt – nog voordat ik wegga. Zodat ik zelf kan zien hoe het project van start gaat. Ze hoopt dat ik niet boos op haar ben. Ze wil dat ik weet dat ze meer van mij houdt dan van haar eigen lichaam, haar eigen leven, de hele wereld.

Ik zeg tegen haar dat ik ook van haar hou. En dat ik ernaar uitkijk om ooit op bezoek te komen in haar mooie nieuwe huis. En dat ik graag fotokopieën van die eigendomspapieren wil.

Als ik ophang zegt Felipe: ‘Grote meid.’

Ik weet niet of hij het over mij heeft of over haar. Maar hij trekt een fles wijn open en we brengen een toast uit op onze lieve vriendin Wayan de Balinese landeigenares.

Dan zegt Felipe: ‘Kunnen we nu alsjeblieft op vakantie?’

107

 

Uiteindelijk gaan we met vakantie naar het piepkleine eilandje Gili Meno, voor de kust van Lombok, dat op zijn beurt weer het eiland ten oosten van Bali is in de grote, langgerekte Indonesische archipel. Ik was al eens eerder op Gili Meno geweest en wilde het graag aan Felipe laten zien, die er nog nooit was geweest.

Het eiland Gili Meno is voor mij een van de belangrijkste plekken ter wereld. Twee jaar geleden ging ik er in mijn eentje naartoe toen ik voor het eerst op Bali was. Dat was toen ik die opdracht van dat tijdschrift had: een artikel schrijven over yogavakanties. Ik had net twee weken enorm versterkende yogalessen achter de rug, maar had besloten nog iets langer in Indonesië te blijven als ik eenmaal klaar was met het artikel, aangezien ik nu toch helemaal in Azië was. Wat ik in feite wilde, was ergens een heel afgelegen plek zoeken en me daar tien dagen lang terugtrekken in absolute stilte en absolute eenzaamheid.

Als ik nu terugkijk op de vier jaren die verstreken tussen het begin van het einde van mijn huwelijk en de dag waarop ik eindelijk gescheiden en vrij was, zie ik een gedetailleerde kroniek van totale pijn. En het moment waarop ik helemaal in mijn eentje op dit eilandje aankwam, was het absolute dieptepunt van die hele donkere reis – het dieptepunt en het hart van de pijn. Mijn ongelukkige gedachten waren een slagveld van strijdende geesten uit het verleden. Toen ik de beslissing nam om zo ver weg tien dagen in mijn eentje en in stilte door te brengen, zei ik tegen al mijn strijdende en verwarde onderdelen hetzelfde: ‘We zijn hier nu allemaal samen, jongens, helemaal alleen. En nu moeten we echt eens gaan afspreken hoe we allemaal met elkaar moeten omgaan, want anders gaan we op den duur allemaal samen dood.’

Misschien klinkt dat ferm en zelfverzekerd. Wat ik echter ook moet toegeven is dat ik nog nooit zo bang was geweest als toen ik in mijn eentje naar dat stille eilandje voer. Ik had zelfs geen boeken meegenomen om te lezen, geen enkele vorm van afleiding. Alleen mijn verstand en ik, die op het punt stonden op een leeg veld de confrontatie aan te gaan. Ik weet nog dat mijn benen zichtbaar beefden van angst. Toen haalde ik voor mezelf een van mijn favoriete citaten van mijn goeroe aan: ‘Angst – nou en?’ en zo ging ik in mijn eentje aan wal.

Ik huurde voor een paar dollar per dag een hutje op het strand, deed mijn mond dicht en zwoer dat ik hem niet meer open zou doen totdat er iets in me was veranderd. Het eiland Gili Meno was mijn ultieme waarheids- en verzoeningsverhoor. Daar had ik de juiste plaats voor uitgekozen, dat was wel duidelijk. Het eiland zelf is piepklein, ongerept, een en al zand, blauw water en palmbomen. Het is helemaal rond met één enkel pad dat helemaal rondloopt; het kost ongeveer een uur om helemaal om het eiland te lopen. Aangezien het praktisch op de evenaar ligt, verandert er zelden iets aan de dagelijkse cyclus. Om halfzeven ’s ochtends gaat de zon aan de ene kant van het eiland op en om halfzeven ’s avonds gaat hij aan de andere kant weer onder, elke dag opnieuw. Het eiland wordt bewoond door een handjevol islamitische vissers en hun gezinnen. Er is geen plek op het eiland vanwaar je de oceaan niet kunt horen. Er zijn geen gemotoriseerde voertuigen. De elektriciteit komt uit een generator, die alleen ’s avonds een paar uur aanstaat. Het is de rustigste plek waar ik ooit ben geweest.

Elke ochtend liep ik bij zonsopgang een rondje om het eiland, en bij zonsondergang deed ik het nog eens. Voor de rest zat ik gewoon te kijken. Ik keek naar mijn gedachten, naar mijn emoties, naar de vissers. De grote yogawijzen zeggen dat alle pijn in het leven van de mens wordt veroorzaakt door woorden; hetzelfde geldt voor alle vreugde. We scheppen woorden om onze ervaringen te definiëren en die woorden brengen emoties met zich mee die ons als honden aan de lijn voortslepen. We worden zo verleid door onze eigen mantra’s (Ik ben een mislukkeling… Ik ben eenzaam… Ik ben een mislukkeling… Ik ben eenzaam…) dat we die ook daadwerkelijk gaan belichamen. Wie dus een tijdje ophoudt met praten, probeert in feite de macht van woorden te ontmantelen, zichzelf niet meer met woorden te smoren, zichzelf te bevrijden van zijn verstikkende mantra’s.

Het duurde even voordat ik echt in de stilte kon afdalen. Zelfs toen ik eenmaal was opgehouden met praten, merkte ik dat ik nog gonsde van de taal. Mijn spraakorganen en -spieren – mijn hersenen, keel, borstkas, de achterkant van mijn nek – trilden van de na-effecten van het praten, zelfs toen ik zelf allang geen geluid meer maakte. Mijn hoofd tolde van de echo van woorden, zoals ook in een binnenzwembad alle geluiden en al het gegil nog lang lijken na te galmen, zelfs als de kleuters allang weg zijn. Het duurde verbazingwekkend lang voordat al die woorden ophielden met natrillen en de wervelende geluiden eindelijk gingen liggen. Misschien wel drie dagen.

Toen begon alles boven te komen. In die stilte konden alle afschuwelijke en afgrijselijke zaken door mijn lege geest rennen; er was ruimte genoeg. Ik voelde me als een afkickende junkie die lag te stuiptrekken van al het vergif dat naar buiten kwam. Ik huilde veel. Ik bad veel. Het was zwaar en doodeng, maar één ding wist ik wel: er was geen enkel moment waarop ik daar niet wilde zijn, en ook geen enkel moment dat ik wilde dat er iemand bij me was. Ik wist dat ik dit moest doen, en ook dat ik het in mijn eentje moest doen.

De enige andere toeristen op het eiland waren een paar stelletjes die op een romantische vakantie waren. (Gili Meno is zo mooi en afgelegen dat alleen gekken er in hun eentje naartoe gaan.) Als ik naar die stelletjes keek, was ik wel een beetje jaloers op de romantiek waarvan ze genoten, maar ik wist ook: ‘Gezelschap krijg je wel een andere keer, Liz. Jij hebt hier een andere taak.’ Ik ging iedereen uit de weg. De mensen op het eiland lieten me met rust. Ik denk dat ik iets engs uitstraalde. Ik voelde me al het hele jaar beroerd. Je kunt niet zo’n slaaptekort opbouwen, zo veel afvallen en zo lang zo veel huilen zonder er op een gegeven moment uit te gaan zien als een psychoot. En dus zei niemand iets tegen me.

Hoewel… dat is niet helemaal waar. Er was één iemand die me elke dag weer aansprak: een klein jochie dat deel uitmaakte van een groep kinderen die over de stranden heen en weer rennen en vers fruit proberen te slijten aan toeristen. Dit jochie was een jaar of negen en leek de leider van het stel te zijn. Hij was stoer, strijdlustig en tamelijk gewiekst. Op de een of andere manier had hij prima Engels geleerd, waarschijnlijk door zonnebadende westerlingen lastig te vallen. En hij moest me hebben, dat joch. Verder vroeg niemand me ooit wie ik was, verder viel niemand me ooit lastig, maar dat vasthoudende joch kwam elke dag weer naast me op het strand zitten en vroeg dan: ‘Waarom zeg je nooit iets? Waarom doe je zo raar? Doe maar niet alsof je me niet hoort – ik weet dat je me hoort. Waarom ben je altijd alleen? Waarom ga je nooit zwemmen? Waar is je vriendje? Waarom heb je geen man? Wat is er mis met je?’

Ik dacht: Donder op, rotkind! Wat ben jij voor iets – een afschrift van mijn allerergste gedachten?

Elke dag weer probeerde ik vriendelijk naar hem te glimlachen en hem met een beleefd gebaar weg te sturen, maar hij hield niet op tot hij me op de kast kreeg. En uiteindelijk kreeg hij me altijd op de kast. Ik weet nog dat ik één keer tegen hem uitviel: ‘Ik zeg niets omdat ik verdomme op een spirituele reis ben, klein kutjoch – en nu oprotten!’

Hij rende lachend weg. Hij rende elke dag lachend weg, zodra hij me een reactie had ontfutseld. Uiteindelijk lachte ik zelf meestal ook, als hij eenmaal uit zicht was verdwenen. Ik was als de dood voor dat vervelende joch, maar tegelijkertijd keek ik ook naar hem uit. Hij was de enige komische noot bij mijn zeer zware reis. De Heilige Antonius van Egypte beschreef ooit hoe hij de woestijn inging voor een stille retraite en werd aangevallen door allerlei visioenen van zowel engelen als duivels. Hij zei dat hij in zijn eenzaamheid soms duivels tegenkwam die eruitzagen als engelen, en engelen die eruitzagen als duivels. Toen men hem vroeg hoe hij het verschil had gezien, zei de heilige dat je alleen weet waarmee je te maken hebt gehad door het gevoel dat je hebt als het wezen weer weg is. Als je met schrik vervuld bent, zei hij, was je bezoeker een duivel. Als je je opgebeurd voelt, was het een engel.

Ik denk dat ik wel weet wat dat kutjoch was om wie ik uiteindelijk altijd moest lachen.

Op mijn negende dag zwijgen begon ik ’s avonds toen de zon onderging te mediteren en stond ik pas na middernacht weer op. Ik weet nog dat ik dacht: ‘Dit is ’m, Liz.’ Ik zei tegen mijn geest: ‘Dit is je kans. Laat me alles zien waar je verdrietig van wordt. En dan bedoel ik ook werkelijk alles. Hou niets achter.’ Eén voor één staken de treurige gedachten en herinneringen hun hand op en stonden ze op om zich voor te stellen. Ik keek naar alle gedachten, naar alle stukjes verdriet, gaf toe dat ze bestonden en voelde (zonder dat ik probeerde mezelf ertegen te beschermen) hun verschrikkelijke pijn. En vervolgens zei ik één voor één tegen al die stukjes verdriet: ‘Al goed. Ik hou van je. Ik accepteer je. Kom nu maar mijn hart binnen. Het is voorbij.’ En dan voelde ik zowaar hoe het verdriet (alsof het een levend wezen was) mijn hart binnentrad (alsof dat een echte kamer was). Dan zei ik: ‘Volgende!’ waarop het volgende stukje verdriet naar boven kwam. Daar keek ik naar, dat ervoer en zegende ik dan, en vervolgens nodigde ik ook dat stukje verdriet uit om mijn hart binnen te treden. Dat deed ik met alle verdrietige gedachten die ik ooit had gehad (waarbij ik jaren terugging in mijn geheugen), totdat er niets meer over was.

Vervolgens zei ik tegen mijn geest: ‘Laat me nu al je woede zien.’ Eén voor één stonden alle incidenten van mijn leven waarbij ik kwaad was geweest op om zich voor te stellen. Elk onrecht, elk verraad, elk verlies en elke woedeaanval. Eén voor één zag ik ze en erkende ik hun bestaan. Ik doorvoelde werkelijk elk stukje woede, alsof ik het voor het eerst meemaakte, en daarna zei ik: ‘Kom nu maar in mijn hart. Daar kun je uitrusten. Het is veilig. Het is voorbij. Ik hou van je.’ Dat ging urenlang door, waarbij ik voortdurend heen en weer werd geslingerd tussen twee krachtige, extreme, emotionele ervaringen: eerst verschrikkelijke woede, en vervolgens totale kalmte wanneer de woede mijn hart binnenstapte alsof hij door een open deur liep, ging liggen, tegen zijn broers aan kroop en ophield met vechten.

Toen kwam het moeilijkste gedeelte. ‘Laat me je schaamte zien,’ vroeg ik aan mijn geest. En godallemachtig, wat ik toen allemaal niet voor verschrikkelijks te zien kreeg… Een deerniswekkende optocht van al mijn tekortkomingen, leugens, egoïsme, jaloezie en arrogantie. Daar deinsde ik echter niet voor terug. ‘Kom maar op met alle gruwelen,’ zei ik. Toen ik probeerde de stukjes schaamte uit te nodigen in mijn hart, bleven ze allemaal aarzelend bij de deur staan en zeiden: ‘Nee, geloof me, mij wil je daar echt niet binnen hebben… Weet je dan niet wat ik heb gedaan?’ Waarop ik zei: ‘Ik wil je wel degelijk. Ja, echt, zelfs jou. Zelfs jij bent hier welkom. Al goed. Ik vergeef je. Je maakt deel uit van me. Nu kun je uitrusten. Het is voorbij.’

Toen dat allemaal achter de rug was, was ik leeg. In mijn geest woedden geen gevechten meer. Ik keek in mijn hart, naar mijn eigen goedheid, en zag hoeveel ruimte er nog over was. Ik zag dat mijn hart nog lang niet vol was, zelfs niet nu ik al die rampzalige schooiers (verdriet, woede en schaamte) had binnengelaten en verzorgd; mijn hart had er gemakkelijk nog meer kunnen opnemen en vergeven. De liefde van mijn hart was onbegrensd.

Op dat moment wist ik dat God op die manier van ons allen houdt en ons allen opneemt, en dat ons universum helemaal geen hel heeft, behalve misschien in ons eigen doodsbange hoofd. Want als zelfs één gebroken, beperkt mens één keer zo’n absolute vergevingsgezindheid en acceptatie van zichzelf kan meemaken, stel je dan eens voor – echt hoor, stel het je voor! – wat God met Zijn eeuwige medeleven allemaal wel niet kan vergeven en accepteren…

Op de een of andere manier wist ik ook dat dit vredige respijt tijdelijk zou zijn. Ik wist dat ik nog niet voor altijd klaar was, dat mijn woede, verdriet en schaamtegevoel uiteindelijk allemaal weer uit mijn hart zouden vluchten, naar mijn hoofd zouden terugkruipen en dat weer zouden bezetten. Ik wist dat ik keer op keer met die gedachten zou moeten afrekenen, net zo lang tot ik langzaam en vastberaden een nieuwe wending gaf aan mijn leven. En ook dat dat een moeilijk en vermoeiend proces zou worden. Maar in de duistere stilte van dat strand zei mijn hart tegen mijn geest: ‘Ik hou van je, ik zal je nooit in de steek laten, ik zal altijd voor je blijven zorgen.’ Die belofte dreef uit mijn hart omhoog en ik ving hem op in mijn mond en hield hem daar vast en proefde ervan, terwijl ik het strand verliet en terugliep naar het hutje waar ik logeerde. Ik pakte er een oud schrift bij, sloeg het open op de eerste bladzijde, en pas toen deed ik mijn mond open om hardop de woorden uit te spreken en ze vrij te laten. Ik liet die woorden mijn stilzwijgen doorbreken en vervolgens stond ik toe dat mijn potlood hun grootse verklaring op papier zette: ‘Ik hou van je, ik zal je nooit in de steek laten, ik zal altijd voor je blijven zorgen.’

Dat waren de eerste woorden die ik ooit in dat geheime schrift van me noteerde, het schrift dat ik vanaf dat moment altijd bij me zou dragen, en waar ik me de volgende twee jaar regelmatig toe zou wenden om hulp te vragen en die ook altijd te krijgen, zelfs wanneer ik op mijn allerverdrietigst of allerbangst was. En dat schrift, helemaal doordrongen van die belofte van liefde, was werkelijk de enige reden dat ik de volgende jaren van mijn leven overleefde.

108

 

En nu kom ik onder opvallend andere omstandigheden terug op Gili Meno. Sinds mijn laatste bezoek aan het eiland ben ik rond de aarde gevlogen en tot een schikking gekomen met betrekking tot mijn scheiding, heb ik het definitieve einde van mijn relatie met David overleefd, alle stemmingsveranderende medicijnen uit mijn systeem gewist, een nieuwe taal geleerd, in India een paar onvergetelijke momenten lang op de handpalm van God gezeten, aan de voeten van een Indonesische medicijnman nieuwe dingen geleerd en een huis gekocht voor een gezin dat heel hard een dak boven zijn hoofd nodig had. Ik ben gelukkig, gezond en in balans. En inderdaad, het ontgaat me niet dat ik deze keer naar dit mooie tropische eilandje vaar met mijn Braziliaanse minnaar. Wat – ik geef het toe! – een bijna belachelijk sprookjesachtig einde aan dit verhaal is, alsof het rechtstreeks afkomstig is uit een huisvrouwendroom. (Misschien zelfs wel uit een van mijn eigen oude dromen.) Wat me er echter van weerhoudt helemaal op te gaan in een sprookjesachtige gloed is het volgende concrete feit, een feit dat de afgelopen jaren werkelijk mijn botten sterker heeft gemaakt: ik ben niet gered door een prins, maar heb zelf mijn redding bewerkstelligd.

Ik moet denken aan iets wat ik ooit eens heb gelezen, iets waar zenboeddhisten in geloven. Zij zeggen dat een eik door twee krachten tegelijk in het leven wordt geroepen. De ene is natuurlijk de eikel waarmee het allemaal begint, het zaad dat de hele belofte en het hele potentieel in zich draagt, en dat uitgroeit tot een boom. Dat weet iedereen. Maar slechts weinigen hebben door dat er ook nog een tweede kracht in het spel is: de toekomstige boom zelf, die zo graag wil bestaan dat hij de eikel tot leven wekt, de zaailing met verlangen uit de leegte omhoogtrekt en hem begeleidt bij zijn evolutie van niets tot volwassenheid. In dat opzicht, zeggen zenboeddhisten, is het de eik die de eikel schept waaruit hijzelf wordt geboren.

Ik denk aan de vrouw die ik de laatste tijd ben geworden, aan het leven dat ik nu leid, aan hoe graag ik altijd al deze persoon heb willen zijn en dit leven heb willen leiden, bevrijd van de farce van doen alsof ik iemand anders ben dan ik ben. Ik denk aan alles waar ik doorheen moest voordat ik op dit punt belandde en vraag me af of ikzelf – ik bedoel, deze gelukkige, evenwichtige versie van mezelf die nu op het dek van dit kleine Indonesische vissersbootje ligt te doezelen – degene was die die andere, jongere, verwardere en erger worstelende versie van mezelf al die jaren naar dit punt toe heeft getrokken. De jongere ik was de eikel vol potentieel, maar het was de oudere ik, de al bestaande eik, die de hele tijd zei: ‘Ja – groei! Verander! Evolueer! Ontmoet me hier op dit punt, waar ik al helemaal compleet en volwassen besta. Voor mij moet je uitgroeien tot mij!’ En misschien was deze huidige, volledig verwezenlijkte ik wel degene die vier jaar geleden boven dat jonge, getrouwde, huilende meisje op de badkamervloer zweefde, en misschien was die ik wel degene die liefdevol in het oor van dat wanhopige meisje fluisterde: ‘Ga terug naar bed, Liz…’ In de wetenschap dat alles goed zou uitpakken, dat alles ons uiteindelijk híer samen zou brengen, hier op dit ogenblik, waar ik altijd al kalm en tevreden zat te wachten, de hele tijd zat te wachten tot zij eindelijk aankwam en zich bij me voegde.

Dan wordt Felipe wakker. De hele middag liggen we al in elkaars armen te doezelen, hier op het dek van deze zeilboot van een Indonesische visser. De oceaan laat ons op en neer deinen, de zon schijnt. Terwijl ik daar met mijn hoofd op zijn borst lig, zegt Felipe dat hij in zijn slaap een idee heeft gekregen. Hij zegt: ‘Ik moet duidelijk op Bali blijven, want daar zit mijn bedrijf, en het ligt in de buurt van Australië, waar mijn kinderen wonen. En ik moet ook vaak naar Brazilië, want daar zijn de edelstenen en daar heb ik familie. En jij moet in de Verenigde Staten wonen, want daar heb je je werk en je familie en je vrienden. Dus ik zat te denken… misschien kunnen we samen een leven proberen op te bouwen dat op de een of andere manier verdeeld is over Amerika, Australië, Brazilië en Bali.’

Daar kan ik alleen maar lachend op reageren, want tja – waarom ook niet? Het is zo idioot dat het misschien wel werkt. Er zijn vast mensen die zo’n leven absoluut krankzinnig en te zot voor woorden vinden, maar het is wel een zeer goede afspiegeling van mijzelf. Natuurlijk is dat de manier waarop we verder moeten. Het voelt nu al vertrouwd. En ik moet zeggen: de poëzie van zijn idee spreekt me ook wel aan. Dat bedoel ik letterlijk. Na een jaar waarin ik de individuele, interessante i’s heb verkend, heeft Felipe me nu een geheel nieuwe reistheorie aan de hand gedaan.

Australië, Amerika, Bali, Brazilië = a, a, b, b.

Net een klassiek gedicht met twee gepaarde rijmen.

Vlak voor de kust van Gili Meno gaat het vissersbootje voor anker. Er zijn geen aanlegsteigers hier op het eiland. Je moet je broek opstropen, van de boot afspringen en op eigen kracht door de branding waden. Dat is absoluut onmogelijk zonder kletsnat te worden of zelfs op het koraal gesmeten te worden, maar het is al die heisa waard omdat het strand hier zo mooi, zo bijzonder is. En dus trekken mijn minnaar en ik onze schoenen uit, stapelen we onze kleine tassen met spullen op ons hoofd en bereiden we ons voor om samen over de rand van de boot te springen, de zee in.

Weet je, het is grappig. De enige Romaanse taal die Felipe toevallig niet spreekt is Italiaans. Maar toch zeg ik het tegen hem, net voordat we springen.

Ik zeg: ‘Attraversiamo.’

Laten we oversteken.

Tot slot:

Erkenning en geruststellingen

Een paar maanden nadat ik Indonesië had verlaten, ging ik terug naar Bali om mijn dierbaren op te zoeken en Kerstmis en Oud en Nieuw met ze te vieren. Mijn vliegtuig landde net twee uur nadat Zuidoost-Azië was getroffen door een ontzagwekkende tsunami die dood en verderf zaaide. Kennissen uit binnen- en buitenland namen meteen contact met me op, zo bezorgd waren ze om de veiligheid van mijn Indonesische vrienden. Blijkbaar werden de mensen vooral verteerd door deze ene zorg: ‘Is alles goed met Wayan en Tutti?’ Het antwoord daarop luidt dat Bali absoluut geen schade opliep door de tsunami (behalve emotioneel natuurlijk) en dat ik iedereen gezond en wel aantrof. Felipe stond me op het vliegveld op te wachten (de eerste van vele keren dat we elkaar ergens op een vliegveld zouden treffen). Ketut Liyer zat zoals gebruikelijk op zijn veranda geneesmiddelen te bereiden en te mediteren. Yudhi was onlangs als gitarist aan de slag gegaan in een plaatselijk luxevakantieoord en maakte het goed. En Wayan en haar gezin woonden naar volle tevredenheid in hun prachtige nieuwe huis, ver weg van de gevaarlijke kustlijn, beschut tussen de hooggelegen rijstvelden van Ubud.

Met alle dankbaarheid die ik in me heb (en ook namens Wayan) zou ik nu graag alle mensen willen bedanken die financieel hebben bijgedragen aan de bouw van dat huis: Sakshi Andreozzi, Savitri Axelrod, Linda en Renee Barrera, Lisa Boone, Susan Bowen, Gary Brenner, Monca Burke en Karen Kudej, Sandie Carpenter, David Cashion, Anne Connell (die ook, samen met Jana Eisenberg, een ster in last-minute reddingen is), Mike en Mimi de Gruy, Armenia de Oliveira, Rayya Elias en Gigi Madl, Susan Freddie, Devin Friedman, Dwight Garner en Cree LeFavour, John en Carole Gilbert, Mamie Healey, Annie Hubbard en de ongelooflijke Harvey Schwartz, Bob Hughes, Susan Kittenplan, Michael en Jill Knight, Brian en Linda Knopp, Deborah Lopez, Deborah Luepnitz, Craig Marks en Rene Steinke, Adam McKay en Shira Piven, Jonny en Cat Miles, Sheryl Moller, John Morse en Ross Petersen, James en Catherine Murdock (met de zegen van Nick en Mimi), José Nunes, Anne Pagliarulo, Charley Patton, Laura Platter, Peter Richmond, Toby en Beverly Robinson, Nina Bernstein Simmons, Stefania Somare, Natalie Standiford, Stacey Steers, Darcey Steinke, de meisjes Thoreson (Nancy, Laura en miss Rebecca), Daphne Uviller, Richard Vogt, Peter en Jean Warrington, Kristen Weiner, Scott Westerfeld en Justine Larbalestier, Bill Yee en Karen Zimet.

Ten slotte nog iets heel anders: ik wou dat ik een goede manier wist om mijn dierbare oom Terry en tante Deborah te bedanken voor alle steun die ze me tijdens dit jaar op reis hebben gegeven. Die gewoon ‘technische ondersteuning’ noemen doet geen recht aan het belang van hun bijdrage. Zonder het vangnet dat ze met zijn tweeën onder mijn strakke koord weefden had ik dit boek nooit kunnen schrijven. Ik weet niet hoe ik hun ooit terug moet betalen.

Uiteindelijk doen we er misschien echter allemaal beter aan om niet meer te proberen de mensen die ons in deze wereld op de been houden terug te betalen. Uiteindelijk is het misschien verstandiger te capituleren voor de wonderbaarlijke reikwijdte van de menselijke generositeit en gewoon altijd welgemeend dank je wel te blijven zeggen, zolang we een stem hebben.