Introductie
oftewel
Hoe dit boek werkt
oftewel
De 109de kraal
Wanneer je door India reist – en dan vooral door pelgrimsoorden en ashrams – zie je veel mensen die kralenkettingen om hun nek dragen. Ook zie je veel oude foto’s van naakte, magere en intimiderende yogi’s (en soms zelfs van mollige, vriendelijke en stralende yogi’s) met kralenkettingen. Die kralenkettingen worden japa mala’s genoemd. In India worden ze al eeuwenlang gebruikt om ervoor te zorgen dat vrome hindoes en boeddhisten zich kunnen blijven concentreren op hun meditatieve gebeden. De ketting wordt in één hand vastgehouden en met de vingers in een rondje geschoven, één kraal per herhaalde mantra. Toen de middeleeuwse kruisvaarders voor hun heilige oorlogen naar het Oosten trokken, zagen ze gelovigen bidden met zulke japa mala’s. Ze vonden het zo’n mooie techniek dat ze het idee mee terugnamen naar Europa in de vorm van de rozenkrans.
De traditionele japa mala is een snoer van 108 kralen. Onder de meer esoterische oosterse filosofen wordt 108 beschouwd als een zeer gunstig getal, een volmaakt, uit drie cijfers bestaand meervoud van drie, waarvan de losse onderdelen bij elkaar opgeteld op negen uitkomen, hetgeen drie keer drie is. En drie is natuurlijk het getal dat voor het opperste evenwicht staat, zoals zonneklaar is voor eenieder die ooit de Heilige Drie-eenheid of een doodgewone barkruk heeft bestudeerd. Aangezien dit boek gaat over mijn pogingen om evenwicht te vinden, heb ik besloten het te structureren als een japa mala en mijn verhaal onder te verdelen in 108 verhaaltjes, oftewel kralen. Verder is dit snoer van 108 verhaaltjes onderverdeeld in drie afzonderlijke delen over Italië, India en Indonesië, de drie landen die ik tijdens mijn jaar van zelfonderzoek bezocht. Die onderverdeling houdt in dat elk boek uit 36 verhaaltjes bestaat, wat me op een persoonlijk niveau aanspreekt omdat ik dit alles tijdens mijn zesendertigste levensjaar op papier zet.
Voordat ik helemaal op de Louis Farrakhan-toer ga met dit numerologische gedoe, moet ik waarschijnlijk zeggen dat ik het ook leuk vind om deze verhaaltjes aan een japa mala-structuur op te hangen omdat dat zo heerlijk gestructureerd is. Oprecht spiritueel onderzoek is al van oudsher een onderneming waar systematische discipline bij komt kijken. Op zoek gaan naar de Waarheid is niet zomaar een leuk partijtje je-doet-maar, zelfs niet nu, in dit grote tijdperk van leuke partijtjes je-doet-maar voor iedereen. Zowel als zoeker als als schrijfster ervaar ik het als nuttig om zo veel mogelijk vast te houden aan mijn kralenketting, zodat ik mijn aandacht beter kan richten op dat wat ik precies probeer te bewerkstelligen.
Hoe dan ook, elke japa mala heeft een speciale extra kraal – de 109de kraal – die als een hanger buiten die gelijkmatig verdeelde kring van 108 hangt. Vroeger dacht ik altijd dat die 109de kraal een reservekraal voor noodgevallen was, net zoiets als de extra knoop op een dure trui of de jongste zoon van een koninklijke familie. Blijkbaar dient hij echter een nog hoger doel. Wanneer je vingers tijdens het bidden dat herkenningspunt bereiken, is het de bedoeling dat je even ophoudt met mediteren en in plaats daarvan je leermeesters bedankt. Dus hier, bij mijn eigen 109de kraal, las ik even een pauze in, nog voordat ik goed en wel begonnen ben. Ik wil graag mijn dank betuigen aan al mijn leermeesters, die dit jaar in zo veel bijzondere gedaanten aan me zijn verschenen.
Maar mijn dank gaat vooral uit naar mijn goeroe, die de goedheid in eigen persoon is, en die zo vriendelijk was me toestemming te geven om tijdens mijn verblijf in India in haar ashram te studeren. Dit is ook het moment waarop ik graag duidelijk wil maken dat ik helemaal vanuit een persoonlijk perspectief over mijn ervaringen in India schrijf, en niet als theologisch geschoolde geleerde of als iemands officiële woordvoerster. Om die reden zal ik ook niet de naam van mijn goeroe noemen in dit boek – omdat ik niet uit haar naam kan spreken. Haar leer spreekt het beste voor zich. Noch zal ik de naam en/of de locatie van haar ashram onthullen, om dat voortreffelijke instituut een publiciteit te besparen waar het misschien helemaal niet op zit te wachten en die het misschien ook helemaal niet aankan.
En dan nog een laatste uiting van dankbaarheid: hier en daar in het boek zijn om diverse redenen enkele namen veranderd, maar de namen van de mensen (zowel Indiaas als westers) die ik in die ashram in India heb leren kennen zijn systematisch veranderd. Dit uit respect voor het feit dat de meeste mensen niet op een spirituele pelgrimage gaan om later als personage in een boek opgevoerd te worden. (Tenzij ze natuurlijk mijzelf zijn.) Ik heb maar één uitzondering gemaakt op dat aan mezelf opgelegde anonimiteitsbeleid. Richard uit Texas heet echt Richard en komt ook werkelijk uit Texas. Ik wilde hier zijn echte naam gebruiken omdat hij zo belangrijk voor me was toen ik in India was.
Nog één laatste ding: toen ik Richard vroeg of hij ermee akkoord ging dat ik in mijn boek vermeldde dat hij een voormalige junk en alcoholist was, zei hij dat dat geen enkel probleem was.
Hij zei: ‘Ik vroeg me sowieso al af hoe ik dat eens algemeen bekend moest maken…’
Maar eerst: Italië…
Boek een
ITALIË
oftewel
‘Zeg het alsof je het eet’
oftewel
Zesendertig verhaaltjes over de zoektocht naar genot
1
Ik wou dat Giovanni me kuste.
Maar o, er zijn redenen te over waarom dat een verschrikkelijk slecht idee zou zijn. Allereerst is Giovanni tien jaar jonger dan ik en woont hij – net als de meeste Italiaanse mannen van in de twintig – nog bij zijn moeder. Alleen al om die reden is hij voor mij een onwaarschijnlijke minnaar, gezien het feit dat ik een Amerikaanse carrièrevrouw van midden in de dertig ben die net een stukgelopen huwelijk en een verschrikkelijke, eindeloze scheiding achter de rug heeft, onmiddellijk gevolgd door een hartstochtelijke verhouding die uitliep op een weerzinwekkend gebroken hart. Door deze hele reeks verliezen voel ik me nu treurig, broos en zo’n zevenduizend jaar oud. Alleen al uit principe wil ik die leuke, onbezoedelde Giovanni mijn eigen trieste, mislukte ouwe ik niet aandoen. En dan hebben we het nog niet eens over het feit dat ik eindelijk de leeftijd heb bereikt waarop een vrouw zich gaat afvragen of het echt wel zo verstandig is om over het verlies van de ene mooie jongeman met bruine ogen heen te komen door meteen met de volgende in bed te duiken. Vandaar dat ik nu dus al maanden alleen ben. En vandaar dat ik heb besloten dit hele jaar niet aan seks te doen.
Waarop de slimme toeschouwer misschien vraagt: ‘Wat doe je dan in godsnaam in Itálië?’
Waarop ik maar één antwoord kan geven, vooral als ik zo over de tafel heen naar de knappe Giovanni kijk: ‘Goeie vraag.’
Giovanni is mijn uitwisselingspartner. Dat klinkt suggestief, maar dat is het helaas niet. Het wil alleen maar zeggen dat we elkaar een paar avonden per week hier in Rome ontmoeten om onze spreekvaardigheid te verbeteren. Eerst spreken we Italiaans en heeft hij geduld met mij; vervolgens spreken we Engels en heb ik geduld met hem. Ik ontdekte Giovanni een paar weken nadat ik in Rome was aangekomen, dankzij dat grote internetcafé aan het Piazza Barberini, tegenover die fontein met het beeld van de sexy zeemeerman die in zijn schelp blaast. Hij (dat wil zeggen, Giovanni – niet de zeemeerman) had een briefje op het prikbord geplakt waarop stond dat een native speaker van het Italiaans op zoek was naar een native speaker van het Engels om zijn spreekvaardigheid te verbeteren. Vlak naast zijn oproep hing een ander briefje met precies hetzelfde verzoek, woordelijk identiek, tot en met het lettertype. Het enige verschil was de contactinformatie. Op het ene briefje stond het e-mailadres van ene Giovanni; op het andere prijkte dat van ene Dario. Maar zelfs het telefoonnummer (een vast nummer, niet mobiel) was hetzelfde.
Afgaande op mijn geweldige intuïtie stuurde ik de beide mannen tegelijkertijd een mailtje, en vroeg in het Italiaans: ‘Zijn jullie soms broers?’
Waarop Giovanni dit zwaar provocativo bericht terugstuurde: ‘Nog beter. Tweelingbroers!’
O ja, veel beter. Een lange, donkere, knappe, eeneiige, 25-jarige tweeling, bleek later, met van die gigantische bruine, in het midden vloeibare Italiaanse ogen waarvan ik helemaal week word vanbinnen. Toen ik de jongens eenmaal in levenden lijve had ontmoet, begon ik me af te vragen of ik mijn regel om me een jaar lang aan het celibaat te houden toch niet een beetje moest herzien. Misschien kon ik me bijvoorbeeld wel aan het celibaat houden, maar dan met uitzondering van twee minnaars in de vorm van een knappe 25-jarige Italiaanse tweeling...? Wat me een beetje deed denken aan een vriendin van me die vegetariër is, behalve met spek, maar goed… Ik zag mijn ingezonden brief aan de Penthouse al voor me: In de flakkerende schaduwen in het Romeinse café was het niet duidelijk wiens handen er strelend over mijn li…
Nee dus.
Nee, nee en nog eens nee.
Ik brak mijn fantasietje midden in het woord af. Dit was niet het moment om op zoek te gaan naar avontuurtjes en zo (want zo gaan die dingen) mijn toch al gecompliceerde leven nog ingewikkelder te maken. Dit was het moment om op zoek te gaan naar het soort rust en genezing dat alleen kan voortkomen uit alleen zijn.
Hoe dan ook, inmiddels, half november, zijn de verlegen, leergierige Giovanni en ik grote vrienden. Wat Dario – de drukke, swingende helft van de tweeling – betreft, die heb ik voorgesteld aan mijn schat van een Zweedse vriendin Sofie, en zoals zij tegenwoordig hun avonden in Rome doorbrengen, nou, dat is weer een heel ander soort uitwisseling. Terwijl Giovanni en ik alleen maar praten. Nou ja, eten en praten. Inmiddels brengen we al wekenlang hele avonden aangenaam etend en keuvelend door, waarbij we samen pizza’s delen en vriendelijk elkaars grammatica verbeteren, en vanavond is geen uitzondering op die regel. Een leuke avond vol nieuwe uitdrukkingen en verse mozzarella.
En nu is het middernacht en mistig, en Giovanni brengt me veilig terug naar mijn appartement, door van die Romeinse steegjes die om de oude gebouwen heen kronkelen zoals moerassige kleine riviertjes in het zuiden van de Verenigde Staten rond schimmige groepjes cipressen stromen. Daar staan we dan, voor mijn deur. We staan tegenover elkaar. Hij klemt me enthousiast tegen zijn borst. We gaan vooruit; de eerste paar weken wilde hij me alleen een hand geven. Ik denk dat als ik nog drie jaar in Italië blijf, hij misschien eens het lef zal opbrengen om me een kus te geven. Aan de andere kant, misschien gaat hij me nu wel zoenen, vannacht, hier voor mijn deur… het kan nog steeds… ik bedoel, we staan dicht tegen elkaar aan, hier onder het maanlicht… en natuurlijk zou het een ontzaglijk fout plan zijn… maar toch, het is zo heerlijk, de mogelijkheid dat het er nu eindelijk eens van gaat komen… dat hij zich misschien wel over me heen buigt… en… en...
Nee dus.
Hij maakt zich los uit de omhelzing.
‘Good night, my dear Liz,’ zegt hij.
‘Buona notte, caro mio,’ antwoord ik.
Ik loop de trap op naar mijn appartement op de derde verdieping, helemaal alleen. Ik laat mezelf binnen in mijn piepkleine studio, helemaal alleen. Weer ga ik hier in Rome in mijn eentje naar bed. Weer hoef ik vanavond niet voor mijn nachtrust te vrezen; er ligt niks en niemand in mijn bed, behalve een stapel Wat en hoe in het Italiaans-gidsjes en woordenboeken.
Ik ben alleen, helemaal alleen, honderd procent alleen.
Op het moment dat dat tot me doordringt, gooi ik mijn tas opzij, laat ik me op mijn knieën vallen en druk ik mijn voorhoofd tegen de vloer. Daar richt ik een hartstochtelijk dankgebed tot het universum.
Eerst in het Engels.
Dan in het Italiaans.
En vervolgens – opdat het allemaal maar helder overkomt – ook nog eens in het Sanskriet.
2
En aangezien ik nu dan toch op mijn knieën op de vloer lig, kan ik die smekende positie net zo goed nog even aanhouden en intussen drie jaar terug in de tijd gaan, naar het moment waarop dit hele verhaal begon – een moment waarop ik me in precies dezelfde houding bevond: op mijn knieën, biddend op een vloer.
Verder was alles aan die scène drie jaar geleden echter anders. Die keer bevond ik me niet in Rome, maar in de badkamer op de eerste verdieping van het grote huis in een voorstadje van New York dat ik net met mijn echtgenoot had gekocht. Het was een koude novembermaand, rond drie uur ’s nachts. Mijn man lag in ons bed te slapen. Ik hield me al voor de zevenenveertigste achtereenvolgende nacht of zo schuil in de badkamer, en net als bij al die eerdere gelegenheden lag ik te huilen. En wel zo hard dat zich vóór me een groot tranenmeer met snot op de badkamertegels uitstrekte, een waar Lake Inferior (zo je wilt) van schaamte, angst, verwarring en zorgen.
Ik wil niet meer getrouwd zijn.
Ik deed mijn uiterste best om dat niet te weten, maar de waarheid bleef zich aan me opdringen.
Ik wil niet meer getrouwd zijn. Ik wil niet in dit grote huis wonen. Ik wil geen baby.
Maar er werd wel van me verwacht dat ik een baby wilde. Ik was 31. Mijn man en ik – acht jaar bij elkaar, waarvan zes jaar getrouwd – hadden ons hele leven opgebouwd rondom de gedeelde verwachting dat ik, als ik eenmaal de stokoude dertig was gepasseerd, het wel rustig aan zou willen gaan doen en kinderen zou willen krijgen. Tegen die tijd, verwachtten we allebei, zou ik het reizen wel zat zijn en zou ik gelukkig zijn met een groot, druk huishouden vol kinderen en zelfgemaakte quilts, met een leuke achtertuin en een gezellige stoofpot die op het fornuis stond te pruttelen. (Het feit dat dit een behoorlijk natuurgetrouwe weergave van mijn eigen moeder was, geeft wel aan hoeveel moeite ik ooit had om het verschil te zien tussen mezelf en de sterke vrouw die me heeft opgevoed.) Maar zelf wilde ik – ontdekte ik tot mijn afgrijzen – helemaal niets van dat alles. In plaats daarvan hing me, toen ik eenmaal achter in de twintig was, die dertig-deadline als een terdoodveroordeling boven het hoofd, en ik kwam erachter dat ik helemaal niet zwanger wilde worden. Ik bleef maar wachten tot ik een baby wilde, maar dat gebeurde niet. En geloof me, ik weet hoe het voelt om iets te willen. Ik weet maar al te goed hoe verlangen voelt. Maar er was geen sprake van verlangen. En daarbij bleef er iets door mijn hoofd spoken wat mijn zusje ooit tegen me had gezegd terwijl ze haar eerstgeborene de borst zat te geven: ‘Een baby krijgen is net zoiets als een tatoeage op je voorhoofd laten zetten. Je moet echt zeker weten dat je het wilt, anders moet je er niet aan beginnen.’
Maar hoe kon ik nu nog terug? Voor alles was gezorgd. Dit moest het jaar worden. We waren al een paar maanden bezig te proberen zwanger te worden. Er was echter nog niets gebeurd (behalve dan dat ik – in een bijna sarcastische parodie op een zwangerschap – last had van psychosomatische ochtendmisselijkheid en elke dag na het ontbijt van pure zenuwen overgaf). En elke maand fluisterde ik wanneer ik ongesteld werd stiekem in de badkamer: Dank u, dank u, dank u, dank u wel dat ik nog een maandje mag leven…
Ik had geprobeerd mezelf ervan te overtuigen dat dat normaal was. Zo voelden álle vrouwen zich als ze probeerden zwanger te raken, had ik besloten. (‘Ambivalent’ was het woord dat ik gebruikte, om maar niet die veel nauwkeuriger beschrijving te hoeven gebruiken: ‘vervuld van afgrijzen’.) Ik probeerde mezelf ervan te overtuigen dat mijn gevoelens doodnormaal waren, hoewel alles op het tegendeel wees – zoals bijvoorbeeld die kennis die ik een week eerder tegen het lijf was gelopen, die net had ontdekt dat ze voor het eerst zwanger was, na twee jaar vruchtbaarheidstherapie die een absoluut fortuin had gekost. Ze was helemaal in extase. Ze wilde al eeuwen moeder worden, vertelde ze me. Ze gaf toe dat ze al jarenlang stiekem babykleertjes kocht en die vervolgens onder het bed verstopte, waar haar man ze niet zou vinden. Ik zag de blijdschap op haar gezicht en herkende die. Precies dezelfde blijdschap had de lente ervoor van mijn eigen gezicht gestraald op de dag dat ik had ontdekt dat het tijdschrift waarvoor ik werkte me naar Nieuw-Zeeland zou sturen, met de opdracht om een artikel over de speurtocht naar reuzeninktvissen te schrijven. En ik dacht: ‘Pas als ik even extatisch kan zijn over het krijgen van een baby als over mijn reis naar Nieuw-Zeeland om op zoek te gaan naar een reuzeninktvis mag ik een baby krijgen.’
Ik wil niet meer getrouwd zijn.
Overdag liet ik die gedachte niet toe, maar ’s nachts liet hij me niet los. Wat een ramp. Hoe kon ik het in vredesnaam maken om het zover te laten komen met ons huwelijk, en er vervolgens gewoon een punt achter te zetten? We hadden net een jaar geleden samen een huis gekocht. Had ik mijn zinnen niet op dit mooie huis gezet? Was ik er niet dolblij mee geweest? Waarom dwaalde ik dan nu ’s nachts wenend als Medea door de gangen? Was ik niet trots op alles wat we hadden vergaard – het prestigieuze huis in de Hudson Valley, het appartement in Manhattan, de acht telefoonlijnen, de vrienden, de picknicks en de feestjes, de weekends in de gangpaden van een of andere vierkante megawinkel naar keuze waar we steeds weer nieuwe apparaten op de pof kochten? Ik had actief deelgenomen aan alle momenten van de schepping van dat leven, dus waarom had ik nu dan het gevoel dat het allemaal geen deel van me uitmaakte? Waarom voelde ik me zo verpletterd door mijn plichten, en was ik het zo zat om de voornaamste kostwinner, huishoudster, sociale planner, hondenuitlater, echtgenote en toekomstige moeder te zijn, en tussendoor, ergens in een paar gestolen momentjes, ook nog eens schrijfster…?
Ik wil niet meer getrouwd zijn.
Mijn man lag in de andere kamer in ons bed te slapen. Ik hield van hem, maar tegelijkertijd kon ik hem ook niet uitstaan. Ik kon hem niet wakker maken om hem in mijn verdriet te laten delen – wat had dat voor zin? Hij keek al maanden toe hoe ik aan het instorten was, hoe krankzinnig ik me gedroeg (over dat woord waren we het allebei wel eens), en hij werd alleen maar doodmoe van me. We wisten allebei dat er iets mis was met mij, en hij begon zijn geduld te verliezen. We hadden ruziegemaakt en gehuild, en we waren aan het eind van ons Latijn, zoals alleen een echtpaar waarvan het huwelijk op instorten staat aan het eind van zijn Latijn kan zijn. We hadden de ogen van vluchtelingen.
De vele redenen dat ik niet meer de vrouw van deze man wilde zijn, zijn te persoonlijk en te treurig om hier op te tekenen. Veel ervan hadden te maken met mijn eigen problemen, maar een behoorlijk deel van onze moeilijkheden kwam ook voort uit zijn problemen. Zo gaat dat nu eenmaal; per slot van rekening komen er bij een huwelijk altijd twee kijken – twee stemmen, twee meningen, twee conflicterende reeksen beslissingen, verlangens en beperkingen. Maar het lijkt me niet gepast om zijn problemen in mijn boek te bespreken. Verder zou ik nooit van iemand verwachten dat hij zomaar zou geloven dat ik in staat ben een onbevooroordeelde versie van ons verhaal te vertellen, en dus zal dit geen kroniek van ons stukgelopen huwelijk worden. Ik ga je ook niet vertellen waarom ik nog wél zijn vrouw wilde zijn, of hoe geweldig hij wel niet was, waarom ik van hem hield, waarom ik met hem getrouwd was en waarom ik me mijn leven niet zonder hem kon voorstellen. Dat ga ik allemaal voor me houden. Laat ik gewoon zeggen dat hij die nacht tegelijkertijd mijn vuurtoren en mijn albatros was. Er was maar één ding dat nog ondenkbaarder was dan bij hem weggaan, en dat was blijven; er was maar één ding dat nog onmogelijker was dan bij hem blijven, en dat was bij hem weggaan. Ik wilde niets en niemand kapotmaken. Ik wilde gewoon stilletjes de achterdeur uit glippen, zonder trammelant of consequenties, en dan net zo lang door blijven rennen tot ik Groenland had bereikt.
Dit gedeelte van mijn verhaal is niet bijster vrolijk, dat weet ik. Ik vertel het je echter omdat er op de vloer van die badkamer iets op het punt stond te gebeuren wat de koers van mijn leven voor altijd zou veranderen – een beetje vergelijkbaar met zo’n krankzinnige astronomische supergebeurtenis waarbij ergens in de ruimte zonder enige reden een planeet kantelt en de gesmolten kern van die planeet verschuift, waardoor de polen zich ineens verplaatsen en de hele planeet radicaal van vorm verandert, zodat hij ineens langwerpig wordt in plaats van rond. Zoiets.
Wat er gebeurde was dat ik begon te bidden.
Je weet wel, tot God.
3
En ja, dat was iets nieuws voor me. En aangezien dit de eerste keer is dat ik dat beladen woord – god – in mijn boek laat vallen, en aangezien het een woord is dat regelmatig op deze bladzijden zal voorkomen, lijkt het me niet meer dan redelijk dat ik hier even een korte pauze inlas om uit te leggen wat ik precies bedoel als ik dat woord gebruik, zodat mensen meteen kunnen beslissen hoe beledigd ze zich moeten voelen.
Als ik het vraagstuk of God überhaupt bestaat even voor later mag bewaren (nee – ik heb een beter idee: laten we dat vraagstuk maar gewoon helemaal overslaan), dan wil ik hier eerst uitleggen waarom ik het woord ‘God’ gebruik, terwijl ik net zo goed ‘Jehova’, ‘Allah’, ‘Shiva’, ‘Brahma’, ‘Vishnu’ of ‘Zeus’ zou kunnen zeggen. Eventueel zou ik God ook ‘Dat’ kunnen noemen, zoals de oude heilige geschriften in het Sanskriet doen, en wat volgens mij dicht in de buurt van de allesomvattende, onbeschrijflijke entiteit komt die ik een paar keer aan den lijve heb ervaren. Maar dat ‘Dat’ heeft wat mij betreft iets onpersoonlijks – een ding, geen wezen – en zelf kan ik niet bidden tot een Dat. Ik heb een eigennaam nodig om echt een persoonlijke aanwezigheid te kunnen voelen. Om diezelfde reden richt ik mijn gebeden als ik bid ook niet tot Het Universum, De Grote Leegte, De Kracht, Het Hogere Zelf, Het Geheel, De Schepper, Het Licht, De Hogere Macht, of zelfs niet tot de meest poëtische manifestatie van de naam van God, die geloof ik uit een gnostisch evangelie komt: ‘De Schaduw van de Omkering’.
Ik heb niets tegen deze termen. Wat mij betreft zijn ze allemaal gelijkwaardig, omdat het stuk voor stuk even adequate als inadequate beschrijvingen van het onbeschrijflijke zijn. We hebben echter allemaal een bruikbare naam voor deze onbeschrijflijkheid nodig, en ‘God’ is de naam die voor mij het warmst aanvoelt, en dus is dat de naam die ik hanteer. Ik moet ook bekennen dat ik God in het algemeen als een ‘Hij’ zie, waar ik geen moeite mee heb omdat dat voor mij niet meer dan een handig persoonlijk voornaamwoord is, geen exacte anatomische beschrijving of reden tot revolutie. Natuurlijk zit ik er niet mee als mensen God een ‘Zij’ noemen; ik snap wel waar die behoefte vandaan komt. Nogmaals, voor mij zijn het gelijkwaardige termen, even adequaat als inadequaat. Al ben ik wel van mening dat het aardig is om beide voornaamwoorden met een hoofdletter te spellen, een stukje beleefdheid in het aangezicht van het goddelijke.
In cultureel opzicht, zij het niet in theologisch opzicht, ben ik christen. Ik kom uit een typisch blank, protestants, Angelsaksisch gezin. En hoewel ik zeker van die geweldige leraar van de vrede hou die Jezus heette, en hoewel ik me zeker het recht voorbehoud om me in bepaalde lastige situaties inderdaad af te vragen hoe hij het zou aanpakken, heb ik grote moeite met die ene regel van het christendom waar niet aan te tornen valt, namelijk dat Christus de énige weg tot God is. Strikt genomen kan ik mezelf dus geen christen noemen. De meeste christenen die ik ken accepteren mijn gevoelens op dit vlak met gratie en ruimdenkendheid. Maar goed, de meeste christenen die ik ken zijn dan ook niet zo strikt in de leer. Mocht jij wel strikt in de leer zijn, dan kan ik hier alleen maar zeggen dat het me spijt als ik je gekwetst heb en zal ik je verder niet meer lastigvallen.
Traditiegetrouw reageer ik het sterkst op de transcendente mystici van alle religies. Ik reageer altijd met ademloze opwinding op iedereen die ooit heeft gezegd dat God niet in dogmatische bijbelcitaten huist of op een verafgelegen troon in de hemel zetelt, maar juist heel erg dicht bij ons is – veel dichterbij dan we ons kunnen voorstellen, want hij ademt rechtstreeks door ons eigen hart. Ik reageer dankbaar op eenieder die ooit naar het middelpunt van dat hart is gereisd, en vervolgens naar de aarde is teruggekeerd met de boodschap voor de rest van de mensheid dat God het ervaren van de hoogste liefde is. Alle religieuze overleveringen op aarde hebben zo hun mystieke heiligen en transcendente zielen gekend die juist van deze ervaring gewag maken. Helaas zijn velen van hen ten slotte gearresteerd en om het leven gebracht. Toch heb ik een zeer hoge pet van ze op.
Als puntje bij paaltje komt, zijn mijn huidige ideeën over God eenvoudig. Ze zitten als volgt in elkaar: ooit had ik een heel grote hond. Ze kwam uit het asiel. Ze was een ratjetoe van een stuk of tien verschillende rassen, maar leek van al die rassen de beste eigenschappen te hebben geërfd. Ze was bruin. Als mensen me vroegen: ‘Wat is dat voor een hond?’ gaf ik altijd hetzelfde antwoord: ‘Een bruine hond.’ En als iemand me vraagt: ‘In wat voor soort God geloof je?’ is mijn antwoord al even eenvoudig: ‘Ik geloof in een schitterende God.’
4
Natuurlijk heb ik sinds die nacht op de badkamervloer toen ik me voor het eerst rechtstreeks tot God wendde ruimschoots de tijd gehad om mijn meningen over God te formuleren. Toen ik echter nog midden in die donkere novembercrisis zat, was ik niet zo geïnteresseerd in het formuleren van mijn theologische opvattingen. Het enige wat me interesseerde, was het redden van mijn leven. Ik had eindelijk gemerkt dat ik een staat van hopeloze, levensbedreigende wanhoop had bereikt, en toen bedacht ik dat mensen in die toestand God nog weleens willen aanschieten voor hulp. Waarschijnlijk was ik dat in een of ander boek tegengekomen.
Wat ik tussen de gierende uithalen door tegen God zei was iets in de trant van: ‘Hallo, God. Hoe maakt u het? Ik ben Liz. Leuk u te ontmoeten.’
Inderdaad, ja – ik sprak de schepper van het heelal aan alsof we net op een feestje aan elkaar waren voorgesteld. Maar goed, we hebben nu eenmaal bepaalde gewoonten in het leven, en dit zijn de woorden die ik altijd zeg als ik iemand leer kennen. Ik kon mezelf er nog net van weerhouden om te zeggen: ‘Ik ben een grote fan van uw werk...’
‘Het spijt me dat ik u zo laat nog moet storen,’ ging ik verder. ‘Maar ik zit ernstig in de problemen. En het spijt me dat ik me nog nooit eerder rechtstreeks tot u heb gericht, maar ik hoop dat ik u wel altijd uitgebreid genoeg heb bedankt voor alle zegeningen die ik in mijn leven van u heb ontvangen.’
Van die gedachte moest ik nog harder huilen. God wachtte tot ik uitgehuild was. Ik kreeg mezelf weer genoeg onder controle om verder te gaan: ‘Ik ben niet zo’n expert op bidgebied, dat weet u. Maar wilt u me alstublieft helpen? Ik heb een enorme behoefte aan hulp. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik heb een antwoord nodig. Vertelt u me alstublieft wat ik moet doen. Vertelt u me alstublieft wat ik moet doen. Vertelt u me alstublieft wat ik moet doen...’
En zo werd het gebed vanzelf teruggebracht tot dat ene eenvoudige verzoek – Vertelt u me alstublieft wat ik moet doen – dat ik keer op keer herhaalde. Ik heb geen idee hoe vaak ik om hulp smeekte. Ik weet alleen dat ik smeekte alsof mijn leven ervan afhing. En het huilen ging maar door.
En toen hield het ineens op.
Ineens besefte ik dat ik niet meer huilde. Ik was zelfs midden in een snik opgehouden met huilen. Mijn misère was compleet uit me gezogen. Ik tilde mijn voorhoofd van de vloer en ging verrast overeind zitten. Ik vroeg me af of ik nu een of ander Groots Wezen zou zien dat mijn tranen had weggenomen, maar er was niemand. Ik was gewoon alleen. En toch ook weer niet echt alleen. Ik werd omringd door iets wat ik alleen kan omschrijven als een kleine enclave van stilte – zo’n bijzondere stilte dat ik niet wilde uitademen, uit angst dat zij op de vlucht zou slaan. Ik was doodstil. Ik weet niet of ik ooit eerder zo’n stilte had gevoeld.
Toen hoorde ik een stem. Maak je alsjeblieft geen zorgen – het was geen Charlton-Heston-in-het-Oude-Testament-volgens-Hollywoodstem, en ook geen stem die me opdroeg dat ik een honkbalveld in mijn achtertuin moest aanleggen. Het was gewoon mijn eigen stem, die vanbinnen tot me sprak. Maar dan wel mijn stem zoals ik hem nog nooit eerder had gehoord. Het was mijn stem, maar dan uiterst wijs, kalm en meelevend. Mijn stem zoals ik zou klinken als ik mijn hele leven niets dan liefde en zekerheid had gekend. Hoe kan ik de warme affectie in die stem beschrijven toen hij me het antwoord gaf dat mijn geloof in het goddelijke voor altijd zou bezegelen?
De stem zei: Ga terug naar bed, Liz.
Ik ademde uit.
Het was onmiddellijk duidelijk dat dit het enige was wat erop zat. Een ander antwoord zou ik niet geaccepteerd hebben. Ik zou geen vertrouwen hebben gehad in een formidabele bulderende stem die ofwel Je Moet Van Je Man Scheiden! had gezegd, ofwel Je Moet Niet Van Je Man Scheiden! Dat is namelijk geen ware wijsheid. Ware wijsheid verschaft het enig mogelijke antwoord op een bepaald moment, en die nacht was terug naar bed gaan het enige mogelijke antwoord. Ga terug naar bed, zei die alwetende innerlijke stem, want het definitieve antwoord hoef je nu niet meteen te weten, om drie uur ’s nachts op een donderdag in november. Ga terug naar bed, want ik hou van je. Ga terug naar bed, want het enige wat je op dit moment moet doen is slapen en goed voor jezelf zorgen, totdat je het antwoord wél weet. Ga terug naar bed, zodat wanneer de storm straks losbarst, je sterk genoeg bent om hem aan te kunnen. Want reken maar dat er een storm aan zit te komen, lieve kind. En snel ook. Maar vannacht nog niet. En dus: Ga terug naar bed, Liz.
In zekere zin had deze korte episode alle kenmerken van een typische christelijke bekeringservaring – de donkere nacht van de ziel, de roep om hulp, de stem die antwoord geeft, het gevoel van transformatie. Zelf zou ik echter niet zeggen dat het een religieuze bekering was voor mij, althans niet in de traditionele zin van opnieuw geboren of verlost worden. Ik zou wat er die nacht gebeurde eerder het begin van een religieus gesprek noemen. De eerste woorden van een openhartige, verkennende dialoog die me uiteindelijk heel dicht bij God zou brengen.
5
Als ik ook maar enig idee had gehad dat alles – zoals Lily Tomlin ooit zei – nog veel erger zou worden voordat het nóg erger werd, weet ik niet hoe goed ik die nacht geslapen zou hebben. Zeven zeer moeilijke maanden later ging ik echter inderdaad bij mijn man weg. Toen ik eindelijk die knoop doorhakte, dacht ik dat het ergste achter de rug was. Dat geeft wel aan hoe weinig ik over echtscheidingen wist.
Ooit stond er in het tijdschrift The New Yorker een spotprent van twee pratende vrouwen. Zegt de een tegen de ander: ‘Als je iemand echt wilt leren kennen, moet je van hem scheiden.’ Natuurlijk maakte ik zelf precies het tegenovergestelde mee. Persoonlijk zou ik zeggen: ‘Als je iemand echt níet meer wilt kennen, moet je van hem (of haar) scheiden.’ Want zo verging het mijn man en mij. Ik geloof dat we beiden geschokt waren over het rappe tempo waarmee we van de twee mensen die elkaar het beste ter wereld kenden verwerden tot twee vreemdelingen die echt helemaal niets meer van elkaar begrepen. Die vervreemding kwam voort uit het afschuwelijke feit dat we beiden iets deden wat de ander nooit voor mogelijk had gehouden: hij had nooit gedacht dat ik hem daadwerkelijk zou verlaten, en ik had zelfs in mijn ergste nachtmerries niet gedacht dat hij het zo moeilijk voor me zou maken om weg te gaan.
Toen ik mijn man verliet, geloofde ik werkelijk dat we onze praktische zaken in een paar uur konden regelen, met een rekenmachine, wat gezond verstand en een beetje goodwill jegens degene van wie we ooit hadden gehouden. In eerste instantie stelde ik voor dat we het huis zouden verkopen en al ons bezit eerlijk zouden verdelen; het kwam gewoon niet bij me op dat we het ook anders konden aanpakken. Dat voorstel vond hij niet eerlijk. Dus deed ik een beter bod, een ander soort eerlijke verdeling: al het geld voor hem, alle kritiek en schuldgevoelens voor mij. Maar zelfs met dat bod stemde hij niet in. Toen wist ik het ook niet meer. Hoe onderhandel je als je al je kaarten al op tafel hebt gelegd? Ik kon niets anders doen dan wachten op zijn tegenvoorstel. Ik voelde me zo schuldig over het feit dat ik bij hem was weggegaan dat ik mezelf niet toestond te denken dat ik ook maar een cent van het geld dat ik de afgelopen tien jaar had verdiend mocht houden. Bovendien was het in verband met mijn pas ontdekte spiritualiteit van groot belang voor me dat we geen oorlog voerden. Ik stelde me dus als volgt op: ik zou mezelf niet tegen hem verdedigen, en evenmin de strijd met hem aangaan. Heel lang weigerde ik zelfs, tegen het advies van iedereen die iets om me gaf in, om advies in te winnen bij een advocaat, omdat ik ook dat als een oorlogsdaad opvatte. Ik wilde dit à la Gandhi aanpakken, of à la Nelson Mandela. Wat ik me op dat moment niet realiseerde, was dat zowel Gandhi als Mandela zelf advocaat was.
Zo gingen er maanden voorbij. Terwijl ik wachtte op mijn vrijheid, op de scheidingsvoorwaarden, verkeerde ik in het ongewisse. Weliswaar woonden we gescheiden (hij was naar ons appartement in Manhattan verhuisd), maar ons huwelijk was nog niet ontbonden. De rekeningen stapelden zich op, onze carrières raakten in het slop, het huis werd een puinhoop en mijn man doorbrak de stilte alleen om af en toe te melden dat ik een vreselijke trut was.
En dan was er nog David.
Alle complicaties en trauma’s van die vreselijke scheidingsjaren werden nog verergerd door David, de man op wie ik verliefd werd terwijl ik bezig was afscheid te nemen van mijn huwelijk. Alhoewel... ‘verliefd werd’? Wat ik eigenlijk bedoelde is dat ik vanuit mijn huwelijk recht in de armen van David dook, een beetje zoals zo’n circusartiest in een tekenfilm die van een hoge springplank in een klein kopje water duikt, waar hij vervolgens helemaal in verdwijnt. Om aan mijn huwelijk te ontsnappen klampte ik me aan David vast alsof hij de laatste helikopter was die uit Saigon vertrok. Ik drong hem al mijn hoop op verlossing en geluk op. En ja, ik hield echt van hem. Als ik echter een sterker woord dan ‘wanhopig’ kon verzinnen om te beschrijven hoezeer ik David liefhad dan zou ik dat woord hier gebruiken, en wanhopige liefde is altijd de zwaarste.
Zodra ik bij mijn man weg was, trok ik in bij David. Hij was – is – een bloedmooie jongeman. Een geboren New Yorker, acteur en schrijver, met van die bruine, in het midden vloeibare Italiaanse ogen waarvan ik (had ik dat al gezegd?) altijd helemaal week word vanbinnen. Een door de wol geverfde, onafhankelijke vegetariër, ruw in de mond, spiritueel, verleidelijk. Een rebelse dichter-yogabeoefenaar uit Yonkers. Een echte sexy allrounder, van alle markten thuis. Een enorme persoonlijkheid. Enormer dan enorm. Althans, wat mij betreft. De eerste keer dat mijn beste vriendin Susan me over hem hoorde praten, wierp ze één blik op mijn koortsachtige gezicht en zei toen tegen me: ‘Jezusmina meid, daar komt narigheid van.’
David en ik leerden elkaar kennen doordat hij meespeelde in een toneelstuk gebaseerd op een paar korte verhalen die ik had geschreven. Hij speelde een personage dat ik zelf had verzonnen, wat wel enigszins veelbetekenend is. Gaat het bij wanhopige liefde niet altijd zo in zijn werk? Als we wanhopig verliefd zijn, verzinnen we altijd het karakter van onze partner, en eisen we van hem/haar dat hij/zij precies is wat we van hem/haar nodig hebben. En als hij/zij weigert de rol te spelen die we voor hem/haar in gedachten hadden, zijn we er helemaal kapot van.
Maar o, wat hadden we het fijn die eerste paar maanden samen, toen hij nog mijn romantische held was en ik nog zijn vleesgeworden droom. Het was opwindend en we waren beter op elkaar afgestemd dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. We verzonnen onze eigen taal. We maakten korte en langere uitstapjes. We klommen naar de top van sommige dingen, zwommen naar de bodem van andere dingen en maakten plannen voor de wereldreizen die we samen zouden maken. We hadden meer lol in de rij bij de afdeling Rijbewijzen van het stadhuis dan de meeste stelletjes op hun huwelijksreis hebben. We gaven elkaar hetzelfde koosnaampje, zodat niets ons zou scheiden. We maakten samen plannen, geloften, beloften en avondeten. Hij las me boeken voor en deed zelfs de was voor me. (De eerste keer dat dat gebeurde belde ik stomverbaasd Susan op om melding te maken van dat wonder, alsof ik net een kameel in een telefooncel had zien staan. Ik zei: ‘Er heeft net een mán de was voor me gedaan! En hij heeft zelfs mijn ondergoed met de hand gewassen!’ Waarop zij nog eens zei: ‘Jezus meid, daar komt narigheid van.’)
De eerste zomer van Liz en David zag eruit als al die ‘en-zo-werden-ze-verliefd’-montages die je in elke romantische film tegenkomt, inclusief samen in de branding rondspetteren en hand in hand bij de ondergaande zon door goudgekleurde velden rennen. Destijds dacht ik nog dat mijn scheiding misschien wel fatsoenlijk zou verlopen, al gaf ik mijn man de zomer vrij van erover praten, zodat we allebei een beetje tot onszelf konden komen. Hoe dan ook, het was doodeenvoudig om te midden van al dat geluk niet aan al dat verlies te denken. En toen kwam er aan die zomer (ook wel bekend als ‘het respijt’) een eind.
Op 9 september 2001 sprak ik mijn man voor het laatst onder vier ogen. Ik besefte toen nog niet dat we bij elke volgende ontmoeting advocaten nodig zouden hebben om te bemiddelen. We gingen samen uit eten. Ik probeerde het over onze voorlopige scheiding te hebben, maar het enige wat we deden was bekvechten. Hij liet me weten dat ik een leugenaarster en verraadster was, dat hij me haatte en dat hij nooit meer een woord met me zou wisselen. Twee ochtenden later werd ik na een woelige nacht wakker en ontdekte ik dat gekaapte vliegtuigen de twee hoogste gebouwen van mijn stad binnenvlogen. Alles wat ooit onoverwinnelijk was geweest en zo vast als een huis had gestaan, veranderde nu in één grote smeulende puinzee. Ik belde mijn man om te horen of hij ongedeerd was en we huilden samen om de ramp, maar ik ging niet naar hem toe. Zelfs tijdens die week, toen iedereen in New York zich uit eerbied voor de grotere tragedie die zich op dat moment afspeelde over zijn wrok heen zette, ging ik niet terug naar mijn man. Waarmee het voor ons beiden zonneklaar was dat het nu echt helemaal voorbij was.
Ik overdrijf nauwelijks als ik zeg dat ik daarna vier maanden niet sliep.
Ik dacht dat ik er eerder doorheen had gezeten, maar nu (geheel in harmonie met de klaarblijkelijke ineenstorting van de rest van de wereld) viel mijn leven helemaal in duigen. Ik denk met afgrijzen terug aan wat ik David aandeed in de maanden waarin we samenwoonden, net na 11 september en net na mijn voorlopige scheiding van mijn man. Probeer je eens voor te stellen hoe verbaasd hij was toen hij erachter kwam dat de gelukkigste, meest zelfverzekerde vrouw die hij ooit had ontmoet eigenlijk – als je haar een keertje voor jou alleen had – een bodemloze put vol ondoorgrondelijk verdriet was. Opnieuw kon ik niet ophouden met huilen. Daarop begon hij in zijn schulp te kruipen, en toen zag ik de andere kant van mijn hartstochtelijke romantische held: de David die even eenzelvig was als een schipbreukeling, die koel op me reageerde en meer ruimte nodig had dan een hele kudde Amerikaanse bizons.
De plotselinge emotionele afstandelijkheid van David zou waarschijnlijk zelfs onder de beste omstandigheden een ramp voor me zijn geweest, aangezien ik zo’n beetje de meest aanhankelijke levensvorm op deze planeet ben (een soort kruising van een golden retriever en een zeepok), maar dit waren mijn allerergste omstandigheden. Ik was radeloos en afhankelijk, en had meer zorg nodig dan een te vroeg geboren drieling. Doordat hij zich terugtrok werd ik alleen nog maar behoeftiger, en omdat ik zo behoeftig was trok hij zich nog verder terug. Het eindigde ermee dat hij zich terugtrok terwijl ik huilend smeekbedes op hem afvuurde: ‘Waar ga je dan heen? Wat is er toch met ons gebéurd?’
(Relatietip: daar zijn mannen gek op.)
Het zat zo: ik was verslaafd geraakt aan David (ter verdediging: dat had hij zelf aangewakkerd, want zo’n soort ‘homme fatal’ was hij wel), en nu zijn aandacht begon te verslappen, leed ik onder de gemakkelijk te voorziene gevolgen daarvan. Verslaving is het kenmerk van alle liefdesverhalen die op waanzinnige verliefdheid gebaseerd zijn. Het begint allemaal als je aanbedene je een duizelingwekkende, hallucinogene dosis geeft van iets waarvan je nooit ook maar had durven toegeven dat je er behoefte aan had – een emotionele speedball, misschien, van flitsende liefde en kolkende opwinding. Al snel begin je een ernstige behoefte te krijgen aan die intense aandacht, met de hunkerende obsessie van zo’n beetje elke junkie. Als de drug je vervolgens onthouden wordt, word je spontaan ziek, gek en uitgeput (om maar niets te zeggen van woest op de dealer die je verslaving aanvankelijk aanmoedigde, maar nu weigert met goed spul over de brug te komen, ook al wéét je dat hij het ergens heeft, zij het goed verstopt, want verdomme, vroeger gaf hij het je gewoon cadeau!). Weer wat later zit je broodmager en trillend in een hoekje, met maar één zekerheid in je leven: dat je je ziel en zaligheid zou verkopen of je buren zou beroven om nog maar één keer van ‘dat spul’ te mogen genieten. Intussen walgt je aanbedene van je. Hij kijkt je aan alsof hij je nog nooit eerder heeft ontmoet, laat staan je hartstochtelijk heeft bemind. En het ergste is dat je het hem niet eens kwalijk kunt nemen. Ik bedoel, moet je naar jezelf kijken. Je bent een triest geval, zo’n warboel dat je jezelf niet eens meer herkent.
Dus daar zit je dan. Je hebt het eindpunt van je verschrikkelijke verliefdheid bereikt: de totale en genadeloze instorting van je eigen persoonlijkheid.
Het feit dat ik er vandaag de dag zo rustig over kan schrijven is een geweldig bewijs dat de tijd alle wonden heelt, want toen ik er nog middenin zat had ik er grote moeite mee. Om meteen na het uiteenvallen van mijn huwelijk en de terreuraanval op mijn stad, en midden in de ergste periode van mijn scheiding (een levenservaring die mijn vriend Brian heeft vergeleken met ‘ongeveer twee jaar lang elke dag een ernstig auto-ongeluk krijgen’) ook nog eens David te verliezen... nou, dat was me gewoon te veel.
Overdag hadden David en ik nog steeds vrolijke buien en momenten dat we het heel leuk met elkaar hadden, maar ’s nachts, in zijn bed, werd ik de enige overlevende van een nucleaire winter, terwijl hij zíchtbaar afstand van me nam, elke dag een beetje meer, alsof ik een besmettelijke ziekte had. Ik begon de nacht te vrezen alsof het een martelkelder was. Daar lag ik dan, naast het mooie, ontoegankelijke slapende lijf van David, en vervolgens kwam ik terecht in een spiraal van paniek, eenzaamheid en zorgvuldig uitgewerkte, gedetailleerde zelfmoordgedachten. Mijn hele lichaam deed pijn. Ik voelde me alsof ik een primitief apparaat met veerwerking was dat onder veel grotere druk stond dan waarvoor het bedoeld was en dat elk moment kon ontploffen, met groot gevaar voor de omstanders. Ik stelde me voor hoe mijn lichaamsdelen van mijn lijf vlogen om maar te ontsnappen aan de vulkanische kern van droefheid waartoe ik verworden was. De meeste ochtenden trof David me bij het wakker worden onrustig slapend op de grond naast zijn bed aan, als een balletje opgerold op een stapel handdoeken, als een hond.
‘Wat was er nu weer?’ vroeg hij dan – weer een man die doodmoe van me werd.
Ik geloof dat ik in die periode zo’n vijftien kilo ben afgevallen.
6
Maar goed, het was niet allemaal kommer en kwel in die jaren...
Aangezien God nooit een deur in je gezicht dichtsmijt zonder een gevulde koektrommel open te doen (of hoe dat oude gezegde ook precies luidt), overkwamen me in de schaduw van al dat verdriet ook nog een paar leuke dingen. Zo begon ik bijvoorbeeld eindelijk Italiaans te leren. Verder vond ik een Indiase goeroe. En ten slotte werd ik door een oude medicijnman uitgenodigd om bij hem in Indonesië te komen wonen.
Laat ik bij het begin beginnen.
Allereerst begon het er allemaal iets zonniger uit te zien toen ik in het voorjaar van 2002 bij David wegging en voor het eerst van mijn leven mijn eigen appartement kreeg. Eigenlijk kon ik me dat niet veroorloven, want ik betaalde nog voor dat grote huis in een buitenwijk waar niemand meer in woonde en dat ik van mijn man niet mocht verkopen, en ik probeerde nog steeds het hoofd te bieden aan de rekeningen van mijn advocaat en mijn psycholoog... maar het was van levensbelang voor me dat ik mijn eigen eenkamerappartement kreeg. Ik zag het appartement bijna als een sanatorium, een hospitium voor mijn eigen herstel. Ik verfde de muren in de warmste kleuren die ik kon vinden en kocht elke week bloemen voor mezelf, alsof ik bij mezelf op bezoek ging in het ziekenhuis. Mijn zusje gaf me bij wijze van welkom-in-je-nieuwe-huiscadeautje een kruik (zodat ik niet in mijn eentje tussen de klamme lappen hoefde te liggen) en ik ging elke avond met dat ding tegen mijn hart gedrukt naar bed, alsof ik bij het sporten een blessure had opgelopen.
David en ik waren voor altijd uit elkaar. Of misschien ook niet. Ik kan me nauwelijks meer herinneren hoe vaak we in de maanden die volgden uit elkaar gingen en weer bij elkaar kwamen. Er was echter duidelijk sprake van een patroon: ik ging weg bij David, werd weer wat sterker en zelfverzekerder, en vervolgens ontvlamde zijn passie voor mij weer, omdat hij nu eenmaal altijd aangetrokken werd door mijn kracht en zelfvertrouwen. Dan voerden we een respectvol, beheerst en intelligent gesprek over ‘het nog eens proberen’, altijd met een nieuw plan om verstandig om te gaan met het feit dat we blijkbaar toch niet helemaal op elkaar afgestemd waren. Dat probleem wilden we maar wat graag oplossen. Want hoe konden twee mensen die zo verliefd waren nu níet nog lang en gelukkig leven? Het moest gewoon lukken. Toch? Als we dan weer met frisse moed bijeen waren, hadden we samen een paar waanzinnig gelukkige dagen, of soms zelfs een paar waanzinnig gelukkige weken. Maar uiteindelijk trok David zich altijd weer terug en klampte ik me aan hem vast (of klampte ik me aan hem vast en trok hij zich daarna weer terug; we waren er nooit helemaal zeker van hoe het precies in zijn werk ging) en zat ik er weer helemaal doorheen. En weg was hij weer.
David was kattenkruid en kryptoniet voor me.
Tijdens die periodes dat we uit elkaar waren, leerde ik echter, hoe zwaar het ook was, om alleen te leven. En die ervaring bracht een ontluikende innerlijke verandering teweeg. Ik begon het gevoel te krijgen dat ik – ook al zag mijn leven er nog steeds uit als een kettingbotsing op een overvolle tolweg tijdens de feestdagen – op het punt stond een onafhankelijk mens te worden. Wanneer ik eens géén zelfmoordgedachten koesterde vanwege mijn scheiding of door het drama met David, was ik zowaar enigszins blij met alle stukken tijd en ruimte die in mijn leven te voorschijn kwamen, stukken tijd en ruimte waarin ik mezelf een radicale nieuwe vraag kon stellen: ‘Waar heb je zelf zin in, Liz?’
Vaak durfde ik (omdat ik het nog altijd moeilijk had met het feit dat ik een punt achter mijn huwelijk had gezet) niet eens antwoord te geven op die vraag, maar stilletjes vond ik het geweldig dat ik hem überhaupt durfde te stellen. En toen ik eindelijk antwoord begon te geven, ging dat heel voorzichtig. Ik mocht van mezelf alleen kleine wensen uiten. Zoals:
Ik wil naar yogales.
Ik wil vroeg bij dit feestje weg, zodat ik thuis lekker een roman kan lezen.
Ik wil een nieuw potloodetui voor mezelf kopen.
En dan was er nog dat ene rare antwoord, altijd hetzelfde:
Ik wil Italiaans leren.
Ik wou al jaren dat ik Italiaans sprak – een taal die ik mooier vind dan rozen – maar ik kon nooit de praktische rechtvaardiging vinden om de taal echt te leren. Waarom pakte ik niet gewoon mijn Frans of Russisch weer op, twee talen die ik al jaren eerder had geleerd? Of waarom ging ik niet gewoon Spaans leren, om beter te kunnen communiceren met mijn miljoenen mede-Amerikanen? Wat moest ik in godsnaam met Italiááns? Per slot van rekening was ik absoluut niet van plan naar Italië te verhuizen. Het zou praktischer zijn om accordeon te leren spelen.
Maar waarom moet alles altijd praktisch nut hebben? Ik deed al jaren braaf mijn werk – ik werkte, schreef mijn stukken, miste nooit een deadline, zorgde goed voor mijn dierbaren, mijn tandvlees en mijn banksaldo, ging stemmen, enzovoort. Draait alles in dit leven om verplichtingen? Had ik in deze donkere dagen van verlies een andere reden nodig om Italiaans te leren dan het feit dat dat het enige was waarvan ik dacht dat het me nu plezier zou doen? Want zo’n bizar plan was het nu ook weer niet, een taal leren. Het was niet alsof ik op mijn tweeëndertigste ineens besloot de prima ballerina van het New York City Ballet te worden. Een taal leren is zowaar te doen. En dus gaf ik me op voor een cursus Italiaans bij zo’n instituut voor volwassenen (ook wel bekend als Avondschool voor Gescheiden Dames). Mijn vrienden vonden het hilarisch. Mijn vriend Nick vroeg: ‘Waarom ga je Italiaans leren? Omdat je dan, mocht Italië Ethiopië nog eens binnenvallen, en deze keer met succes, kunt opscheppen dat je een taal spreekt die wel in twéé landen wordt gesproken?’
Maar ik vond het heerlijk. Voor mij was elk woord een zingende mus, een goocheltruc, een heuse truffel. Na afloop van de les sopte ik door de regen naar huis, liet een warm bad voor mezelf vollopen en lag dan in het schuim hardop het Italiaanse woordenboek aan mezelf voor te lezen, waardoor ik even niet aan mijn scheiding en mijn gebroken hart dacht. Ik moest hardop om de woorden lachen, zo mooi vond ik ze. Ik begon mijn mobieltje il mio telefonino (‘mijn piepkleine telefoontje’) te noemen. Ik werd een van die irritante mensen die altijd ciao zeggen. Alleen was ik extra irritant, want ik legde ook nog eens uit waar het woord ciao vandaan kwam. (Als je het echt wilt weten, het is een afkorting van een zin die middeleeuwse Venetianen gebruikten als intieme begroeting: Sono il suo schiavo, oftewel ‘Ik ben uw slaaf’.) Alleen al door het uitspreken van die woorden voelde ik me sexy. Mijn scheidingsadvocate zei dat ik me geen zorgen hoefde te maken; ze zei dat ze een cliënte van Koreaanse afkomst had die na een nare scheiding haar naam officieel had laten veranderen in iets Italiaans, gewoon om zich weer sexy en gelukkig te voelen.
Misschien moest ik toch maar naar Italië verhuizen...
7
De andere belangrijke gebeurtenis van die periode was een nieuw avontuur: ik ging op het spirituele pad. Daar ging natuurlijk aan vooraf dat er een heuse levende Indiase goeroe in mijn leven kwam – die ik altijd aan David te danken zal hebben. Ik hoorde voor het eerst over mijn goeroe op de avond dat ik voor het eerst Davids appartement bezocht. Je zou kunnen zeggen dat ik op hen allebei tegelijk verliefd werd. Ik liep het appartement van David binnen, zag op de ladekast een foto van een stralend mooie Indiase vrouw staan en vroeg: ‘Wie is dat?’
Hij zei: ‘Dat is mijn geestelijk leermeester.’
Mijn hart sloeg een keertje over, struikelde toen over zijn eigen voeten en viel languit op de grond. Toen stond mijn hart weer op, veegde het vuil van zich af, haalde diep adem en kondigde aan: ‘Ik wil ook een geestelijk leermeester.’ Dat bedoel ik letterlijk: het was mijn hárt dat sprak, al kwamen de woorden er door mijn mond uit. Ik voelde een rare tweedeling in mezelf, en mijn verstand stapte even uit mijn lichaam, keek mijn hart verbijsterd aan en vroeg toen in stilte: ‘Eerlijk waar?’
‘Ja,’ antwoordde mijn hart. ‘Eerlijk waar.’
Daarop vroeg mijn verstand aan mijn hart, niet zonder een vleugje sarcasme: ‘Sinds wanneer?’
Maar ik wist al wat het antwoord zou zijn: sinds die nacht op de vloer van de badkamer.
Mijn god, wat wilde ik graag een geestelijke leermeester. Ik begon onmiddellijk te fantaseren over hoe het zou zijn om die te hebben. Ik stelde me voor hoe die stralend mooie Indiase vrouw een paar maal per week ’s avonds naar mijn appartement zou komen en dat we dan samen zouden gaan zitten, thee zouden drinken en over God zouden praten, en dat ze me leesopdrachten zou geven en de betekenis zou uitleggen van de vreemde gewaarwordingen die ik tijdens het mediteren had...
Dat hele fantasietje loste in rook op toen David me vertelde dat de vrouw een internationale grootheid was en dat ze tienduizenden studenten had, van wie velen haar nog nooit in levenden lijve hadden ontmoet. Maar goed, zei hij, er was in New York elke dinsdagavond een bijeenkomst van volgelingen van de goeroe, die samen mediteerden en chantten. David zei: ‘Als je het niet erg vindt om in een zaal te zitten met een paar honderd mensen die eindeloos de naam van God in het Sanskriet chanten, moet je maar eens meekomen.’
De dinsdagavond daarop ging ik met hem mee. Ik vond het helemaal niet erg om tussen al die normaal uitziende mensen die God aanzongen te zitten; integendeel, na al dat gezang voelde ik mijn ziel transparant worden en opstijgen. Toen ik die avond naar huis liep, voelde ik me alsof de lucht door me heen kon waaien, alsof ik een pasgewassen laken aan een waslijn was, alsof New York zelf een stad van rijstpapier was geworden – en alsof ik licht genoeg was om over alle daken te rennen. Ik begon elke dinsdag naar de chantsessies te gaan. Toen begon ik elke ochtend te mediteren, met behulp van de oude Sanskrietmantra die de goeroe aan al haar leerlingen geeft (het luisterrijke Om namah shivaya, oftewel ‘Ik eer de god die in mij huist’). Toen luisterde ik voor het eerst naar een toespraak van de goeroe zelf, en van haar woorden kreeg ik over mijn hele lijf kippenvel, zelfs op mijn gezicht. En toen ik hoorde dat ze een ashram in India had, wist ik dat ik daar zo snel mogelijk naartoe moest.
8
Eerst moest ik echter op reis naar Indonesië.
Ook dat gebeurde in opdracht van een tijdschrift. Net toen ik verschrikkelijk medelijden met mezelf had omdat ik blut en eenzaam was en in een echtscheidingsinterneringskamp vastzat, belde er een redactrice van een vrouwenblad met de vraag of ze me mocht betalen om naar Bali te gaan om een verhaal over yogavakanties te schrijven. Ik stelde een aantal wedervragen, overwegend in de trant van ‘Is een sperzieboon groen?’ en ‘Is de paus katholiek?’ Toen ik op Bali aankwam (om het kort te houden: een heel aangename plek), vroeg de docent die het yogacentrum runde ons: ‘Zijn er, nu jullie hier toch zijn, ook mensen die graag een bezoek zouden willen brengen aan een Balinese medicijnman wiens familie al negen generaties in het vak zit?’ Ook op die vraag was het antwoord zo voor de hand liggend dat we niet eens antwoord gaven, en dus gingen we op een avond met zijn allen naar zijn huis.
De medicijnman bleek een klein, roodbruin oud mannetje met vrolijke ogen en een bijna tandeloze mond te zijn, wiens totale gelijkenis met het Star Wars-personage Yoda niet overdreven kan worden. Hij heette Ketut Liyer. Hij sprak gebroken, uitermate vermakelijk Engels, maar er was een vertaler voorhanden voor als hij eens niet op het juiste woord kon komen.
Onze yogaleraar had ons van tevoren verteld dat we de medicijnman allemaal één vraag of kwestie mochten voorleggen, en dat hij zou proberen ons met onze problemen te helpen. Ik had dagenlang nagedacht over wat ik hem moest vragen. Mijn eerste ingevingen waren zo stom. Wilt u ervoor zorgen dat mijn man instemt met een scheiding? Wilt u ervoor zorgen dat David me weer seksueel aantrekkelijk vindt? Ik schaamde me voor die gedachten, en terecht: wie reist er nu helemaal naar de andere kant van de wereld om een stokoude medicijnman in Indonesië te ontmoeten en hem vervolgens te vragen te bemiddelen in wat jóngensgedoe?
Dus toen de oude man me in levenden lijve vroeg wat ik het liefst wilde, vond ik andere woorden – ware woorden.
‘Ik wil God ervaren, op zo’n manier dat het me bijblijft,’ zei ik tegen hem. ‘Soms heb ik het gevoel dat ik de goddelijkheid van deze wereld begrijp, maar dan raak ik dat begrip weer kwijt omdat ik afgeleid word door mijn triviale angsten en verlangens. Ik wil altijd bij God zijn. Maar ik wil geen monnikenbestaan leiden of alle wereldse geneugten opgeven. Ik denk dat ik graag wil leren hoe ik in deze wereld moet staan en ervan moet genieten, terwijl ik me tegelijkertijd aan God wijd.’
Ketut zei dat hij mijn vraag met een afbeelding kon beantwoorden. Hij liet me een schets zien die hij ooit tijdens een meditatie had gemaakt. Het was een androgyne menselijke figuur die met ineengeslagen handen stond te bidden. Alleen had deze figuur vier benen en geen hoofd. Waar het hoofd had moeten zitten, zat alleen een wild gebladerte van varens en bloemen. Op de plaats van het hart was een lachend gezichtje getekend.
‘Om de balans te vinden die je zoekt,’ sprak Ketut via zijn vertaler, ‘moet je zo iemand worden. Je moet zo stevig in de aarde geworteld zijn dat het lijkt alsof je vier benen hebt, in plaats van twee. Op die manier kun je in de wereld blijven. Maar je moet ophouden de wereld door je hoofd te bezien. In plaats daarvan moet je met je hart kijken. Op die manier zul je God leren kennen.’
Toen vroeg hij me of hij mijn hand mocht lezen. Ik gaf hem mijn linkerhand, die hij met speels gemak begon te lezen.
‘Je bent een wereldreizigster,’ begon hij.
Wat ik nogal een schot voor open doel vond, aangezien ik me op dat moment in Indonesië bevond, maar daar zei ik verder maar niets van.
‘Je hebt meer geluk dan alle andere mensen die ik ooit heb ontmoet. Je zult lang leven, veel vrienden hebben, veel meemaken. Je zult de hele wereld zien. Je hebt maar één probleem in je leven. Je maakt je te veel zorgen. Je bent altijd te emotioneel, te zenuwachtig. Als ik je beloof dat je nooit enige reden in je leven zult hebben om je ergens zorgen over te maken, geloof je me dan?’
Zenuwachtig knikte ik, al geloofde ik hem niet.
‘Je hebt een creatief beroep, misschien ben je kunstenares, en je wordt er goed voor betaald. Je zult altijd goed voor je werk betaald worden. Je gaat gul met je geld om, misschien wel te gul. En ook één probleem. Eén keer in je leven raak je al je geld kwijt. Ik denk dat dat misschien wel spoedig zal gebeuren.’
‘Ik denk dat dat misschien wel in de komende zes tot tien maanden zal gebeuren,’ zei ik, denkend aan mijn echtscheiding.
Ketut knikte alsof hij wilde zeggen: Ja, dat klopt wel zo’n beetje. ‘Maar maak je geen zorgen,’ zei hij. ‘Nadat je al je geld bent kwijtgeraakt, krijg je het allemaal meteen weer terug. Het gaat meteen weer prima met je. Je zult twee huwelijken in je leven meemaken, één kort, één lang. En je zult twee kinderen krijgen...’
Ik wachtte tot hij ‘één kort, één lang’ zou zeggen, maar ineens werd hij stil. Hij keek met gefronste wenkbrauwen naar mijn handpalm en zei toen: ‘Goh, wat raar...’, wat typisch zoiets is wat je nooit van je handlezer of tandarts te horen wilt krijgen. Hij vroeg of ik iets rechter onder het aan het plafond hangende peertje kon gaan zitten, zodat hij het beter kon zien.
‘Ik zat ernaast,’ meldde hij. ‘Je zult maar één kind krijgen. Laat in je leven, een dochter. Misschien. Als je besluit... maar er is iets anders.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen en keek toen op, ineens helemaal zeker van zijn zaak: ‘Ooit, over niet al te lange tijd, kom je terug naar Bali. Dat is absoluut noodzakelijk. Je blijft drie à vier maanden hier op Bali. Jij en ik worden vrienden. Misschien trek je wel in bij mijn gezin. Ik kan mijn Engels met je oefenen. Ik heb nooit iemand gehad met wie ik mijn Engels kon oefenen. Volgens mij heb je gevoel voor taal. Ik denk dat dat creatieve beroep van jou iets met taal is, ja?’
‘Ja!’ zei ik. ‘Ik ben schrijfster. Ik schrijf boeken!’
‘Je bent schrijfster en je komt uit New York,’ zei hij bij wijze van akkoord, van bevestiging. ‘Goed, dus jij komt terug naar Bali om hier te wonen en mij Engels te leren. En ik leer je alles wat ik weet.’
Toen stond hij op en veegde hij zijn handen af, alsof hij wilde zeggen: Goed, dat is dan ook weer geregeld.
Ik zei: ‘Als u het echt meent, meneer, dan ik ook.’
Hij wierp me een tandeloze grijns toe en zei: ‘See you later, alligator.’
9
Nu ben ik toevallig het type dat als een Indonesische medicijnman wiens familie al negen generaties in het vak zit tegen haar zegt dat ze voorbestemd is om naar Bali te verhuizen en vier maanden bij hem te wonen, denkt dat ze haar uiterste best moet doen om dat ook daadwerkelijk voor elkaar te krijgen. En zo nam ten slotte het hele idee van een jaar op reis vaste vorm aan. Ik moest absoluut op de een of andere manier terug naar Indonesië, op eigen kosten deze keer. Dat was duidelijk. Al kon ik me op dat moment nog niet voorstellen hoe ik dat moest aanpakken, gezien mijn chaotische en getroebleerde bestaan. (Niet alleen moest ik nog een dure scheiding en David-problemen afhandelen, maar ook had ik nog een baan bij een tijdschrift, die me ervan weerhield er zomaar drie of vier maanden vandoor te gaan.) Maar ik móest gewoon terug naar Bali. Toch? Had hij het niet voorspeld? Het probleem was alleen dat ik ook naar India wilde, naar de ashram van mijn goeroe, en naar India gaan is ook een dure en tijdrovende aangelegenheid. En om het allemaal nog iets verwarrender te maken, wilde ik sinds kort ook dolgraag naar Italië, zodat ik binnen de juiste context mijn Italiaans kon oefenen, maar ook omdat het idee om een tijdje te leven in een cultuur waar men heilig gelooft in genieten en schoonheid me erg aansprak.
Al deze verlangens leken met elkaar in tegenspraak, met name het Italië/India-conflict. Wat was er belangrijker? Het deel van me dat kalfsvlees in Venetië wilde eten? Of het deel van me dat lang voor het ochtendgloren in de sobere omgeving van een ashram wakker wilde worden om te beginnen aan een lange dag van meditatie en gebed? De grote soefistische dichter/filosoof Roemi adviseerde zijn leerlingen ooit om de drie dingen op te schrijven die ze het liefst wilden in het leven. Als een van de dingen op de lijst in tegenspraak is met een ander, zei Roemi waarschuwend, ben je voorbestemd om ongelukkig te worden. Zijn stelling was: het is beter om slechts één doel voor ogen te hebben in het leven. Maar valt er ook niet iets te zeggen voor een harmonieus leven te midden van uitersten? Stel nu eens dat je er op de een of andere manier in slaagde een leven op te bouwen dat zo veelomvattend was dat het schijnbaar onverenigbare tegengestelden met elkaar kon synchroniseren in een wereldbeeld waarin niets wordt buitengesloten? Voor mij gold precies wat ik tegen de medicijnman op Bali had gezegd: ik wilde beide dingen ervaren. Ik wilde wereldse geneugten en goddelijke transcendentie – de twee gloriën van het menselijk leven. Ik wilde wat de Grieken kalos kai agathos noemden, het bijzondere evenwicht tussen het goede en het schone. Beide had ik de laatste paar moeilijke jaren moeten ontberen, want zowel plezier als spiritualiteit heeft een stressvrije ruimte nodig om te kunnen gedijen en mijn leven had zich de laatste tijd juist afgespeeld in een enorme vuilnismaler van niet-aflatende bezorgdheid. En hoe ik precies een balans moest zien te vinden tussen mijn behoefte aan plezier en mijn verlangen naar spiritualiteit... nou, er was vast wel een manier om die truc te leren. En uit mijn korte verblijf op Bali maakte ik op dat ik hem misschien wel van de Balinezen zou kunnen leren. Misschien zelfs wel van de medicijnman zelf.
Vier benen op de grond, een hoofd vol loof, de wereld door het hart bezien...
Ik deed dus geen poging meer om te kiezen – Italië? India? Of toch Indonesië? – maar gaf uiteindelijk gewoon toe dat ik naar alle drie de landen wilde. Vier maanden in elk land. Alles bij elkaar een jaar. Natuurlijk was dat een iets ambitieuzere droom dan ‘Ik wil een nieuw etui voor mezelf kopen’. Maar het was wel wat ik wilde. Ook wist ik dat ik erover wilde schrijven. Ik was niet echt van plan in de landen zelf op ontdekkingsreis te gaan; dat hadden al genoeg andere mensen gedaan. Ik wilde eerder bepaalde aspecten van mezelf grondig verkennen tegen de achtergrond van die drie landen – drie plekken waar men van oudsher heel goed is in het verkennen van die bepaalde aspecten. In Italië wilde ik de kunst van het genieten bestuderen, in India de kunst van de spiritualiteit en in Indonesië de kunst van het in balans brengen van die twee. Pas later, toen ik eenmaal voor mezelf had toegegeven dat dit mijn droom was, merkte ik dat alle drie de namen van die landen met een i beginnen – en ‘I’ betekent natuurlijk ‘ik’. Dat leek me een tamelijk gunstig teken voor een reis die erop gericht was mezelf te ontdekken.
Je kunt je wel voorstellen hoeveel plagerijen dit idee mijn bijdehante vrienden ontlokte. O, dus ik wilde naar de drie i’s? Waarom bracht ik dan niet een jaartje door in Iran, Irak of Ivoorkust? Of beter nog, waarom ging ik niet op pelgrimage naar het grote i-triumviraat in drie Amerikaanse staten: Islip, de I-95 en Ikea? Mijn vriendin Susan stelde voor dat ik misschien een non-profithulporganisatie moest opzetten: Gescheiden Vrouwen Zonder Grenzen. Maar al die grappen waren zinloos, want ik had nog helemaal niet de vrijheid om ergens heen te gaan. Van een scheiding was het – ook al had ik mijn huwelijk allang achter me gelaten – nog altijd niet gekomen. Ik moest mijn echtgenoot inmiddels juridisch onder druk zetten en allerlei verschrikkelijke dingen doen die rechtstreeks uit mijn ergste scheidingsnachtmerries kwamen, zoals de echtscheidingsformulieren opsturen aan mijn man en (zoals de wet van de staat New York voorschrijft) kwalijke juridische aanklachten indienen over de wrede manier waarop hij me had behandeld – documenten die geen enkele ruimte voor nuance overlieten, en waarin je op geen enkele wijze tegen de rechter kon zeggen: ‘Zeg, moet u horen, het was een erg gecompliceerde relatie. Zelf heb ik ook joekels van fouten gemaakt en dat spijt me enorm, maar het enige wat ik wilde was toestemming krijgen om weg te gaan.’
(Hier zeg ik even een schietgebedje op voor mijn dierbare lezer: dat je maar nooit in New York zult hoeven scheiden.)
In het voorjaar van 2003 bereikte de situatie het kookpunt. Anderhalf jaar nadat ik bij hem weg was gegaan, was mijn man eindelijk bereid om de schikkingsvoorwaarden te bespreken. Ja, hij wilde geld, het huis en de huurovereenkomst van het appartement in Manhattan – allemaal dingen die ik hem al eeuwen geleden had aangeboden. Maar hij vroeg ook om dingen waar ik nooit bij had stilgestaan (een deel van de royalty’s van de boeken die ik tijdens het huwelijk had geschreven, een deel van de eventuele filmrechten voor mijn werk, een gedeelte van mijn pensioen, enzovoort), en daar moest ik ten slotte toch echt protest tegen aantekenen. Wat volgde waren maandenlange onderhandelingen tussen onze advocaten. Gaandeweg werd er een soort compromis op tafel gelegd, en het begon ernaar uit te zien dat mijn man misschien zowaar een aangepaste deal zou accepteren. Die zou voor mij duur uitpakken, maar een gevecht voor de rechtbank zou nog veel meer geld en tijd kosten, en ook dodelijk zijn voor de ziel. Als hij de overeenkomst tekende, hoefde ik alleen maar te betalen en weg te lopen, wat mij zo langzamerhand prima leek. Onze relatie was nu zo verschrikkelijk verpest dat we zelfs niet eens beleefd meer tegen elkaar konden zijn; het enige waar ik nog behoefte aan had was de deur.
De vraag was: zou hij tekenen? Er gingen nog meer weken voorbij, weken waarin hij alsmaar details bleef betwisten. Als hij deze schikking niet accepteerde, zouden we moeten gaan procederen. Een rechtszaak betekende vrijwel zeker dat elke cent die we nog hadden op zou gaan aan juridische kosten. En wat nog erger was: een rechtszaak zou betekenen dat ik nog minstens een jaar in deze rotsituatie vast zou zitten. Dus wat mijn man ook besloot (want hij wás per slot van rekening nog steeds mijn man), het zou nóg een jaar van mijn leven bepalen. Zou ik het jaar erop in mijn eentje door Italië, India en Indonesië reizen? Of zou ik in een rechtszaal ergens in een souterrain verhoord worden?
Ik belde veertien keer per dag mijn advocaat – Nog nieuws? – en elke dag weer verzekerde ze me dat ze haar best deed, dat ze me meteen zou bellen zodra de papieren getekend waren. De zenuwen die in die periode door mijn lijf gierden hielden het midden tussen wat je voelt als je bij de rector wordt geroepen en wachten op de uitkomst van een biopsie. Ik zou je graag vertellen dat ik kalm en zen bleef, maar dat was niet het geval. Een paar keer sloeg ik ’s nachts in een vlaag van woede met een softbalknuppel mijn bank bont en blauw. Het grootste deel van de tijd was ik gewoon zo depressief dat het pijn deed.
Intussen waren David en ik weer uit elkaar. Deze keer, naar het zich liet aanzien, definitief. Of misschien ook niet; we hadden moeite elkaar helemaal los te laten. Vaak werd ik nog overspoeld door het verlangen om uit liefde voor hem alles op te offeren. Op andere momenten wilde ik precies het tegenovergestelde, namelijk zo veel mogelijk werelddelen en oceanen tussen ons in plaatsen, in de hoop dat ik dan rust en geluk zou vinden.
Inmiddels had ik rimpels in mijn gezicht gekregen, permanente groeven tussen mijn wenkbrauwen, van het huilen en van de zorgen.
En midden in dat hele drama werd een van de boeken die ik een paar jaar eerder had geschreven als paperback uitgegeven en moest ik op een kleine publiciteitstournee. Ik nam mijn vriendin Iva mee om me gezelschap te houden. Iva is van mijn leeftijd, maar is opgegroeid in het Libanese Beiroet, wat inhoudt dat toen ik nog op mijn middelbare school in Connecticut aan het sporten was en auditie deed voor musicals, zij vijf nachten per week in een schuilkelder zat en haar best deed om niet dood te gaan. Ik snap niet hoe iemand die op zo’n jonge leeftijd zo veel geweld heeft meegemaakt heeft kunnen uitgroeien tot zo’n stabiele persoonlijkheid, maar hoe dan ook, Iva is een van de kalmste mensen die ik ken. Verder heeft ze dat wat ik wel ‘de “Bat-telefoon” met het universum’ noem: een soort speciale hotline naar God, alleen voor Iva, 24 uur per dag te bereiken.
We reden dus door Kansas, en zoals gebruikelijk zat ik onrustig te zweten vanwege die scheidingsdeal – Zal hij tekenen of niet? – en ik zei tegen Iva: ‘Ik denk niet dat ik nog een jaar rechtszaken aankan. Ik wou dat God zo langzamerhand eens tussenbeide kwam. Ik wou dat ik een verzóekschrift bij God kon indienen, om te vragen of hij er een einde aan kon maken.’
‘Waarom doe je dat dan niet gewoon?’
Ik legde aan Iva uit hoe ik persoonlijk over bidden dacht. Namelijk dat het me niet helemaal lekker zit om specifieke dingen aan God te vragen, omdat dat voor mij als een soort geloofszwakte voelt. Ik vind het niet fijn om te vragen: ‘Wilt u dit of dat in mijn leven veranderen, want daar heb ik moeite mee?’ Want – wie zal het zeggen? – misschien wíl God wel om de een of andere reden dat ik met die bewuste uitdaging geconfronteerd word. Ik bid liever om de moed om dat wat op mijn pad komt kalm tegemoet te treden, hoe het uiteindelijk ook uitpakt.
Iva luisterde beleefd en vroeg toen: ‘Waar haal je dát stomme idee nu weer vandaan?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Waar haal je het idee vandaan dat je in je gebeden tot het universum geen specifieke verzoeken mag doen? Je maakt déél uit van het universum, Liz. Je bent lid van het kiesdistrict, dus je hebt het volste recht om deel te nemen aan de acties van het universum en om je gevoelens kenbaar te maken. Dus leg God vooral je mening voor. Zeg waar het op staat. Geloof me, het zal op zijn minst in overweging worden genomen.’
‘Echt?’ Dit was helemaal nieuw voor me.
‘Echt! Moet je horen, stel dat je nu een verzoekschrift aan God zou opstellen, wat zou er dan in staan?’
Ik dacht even na, haalde een kladblok te voorschijn en noteerde het volgende verzoekschrift:
Lieve God,
Kom alstublieft tussenbeide en help ons een einde te maken aan deze scheiding. Mijn man en ik hebben een zooitje gemaakt van ons huwelijk en nu maken we een zooitje van onze scheiding. Dit giftige proces doet niet alleen onszelf pijn, maar iedereen die iets om ons geeft.
Ik weet dat u het druk hebt met oorlogen, tragedies en veel grotere conflicten dan het onophoudelijke geruzie van een niet goed functionerend stel. Maar als ik het goed begrijp, wordt de gezondheid van de planeet beïnvloed door de gezondheid van alle afzonderlijke mensen op die planeet. Zolang ook maar twee mensen voortdurend met elkaar in de clinch liggen, wordt de hele wereld erdoor besmet. En zelfs als maar twee mensen bevrijd kunnen worden van hun onenigheid, zal dat de algehele gezondheid van de hele wereld bevorderen, zoals ook maar een paar gezonde cellen in een lichaam de algehele gezondheid van dat lichaam kunnen bevorderen.
Ik verzoek u dan ook nederig een einde te maken aan dit conflict, zodat twee mensen de gelegenheid kunnen krijgen om weer vrij en gezond door het leven te gaan, en zodat er weer een beetje minder wrok en verbittering is in deze wereld, die al door veel te veel leed geteisterd wordt.
Dank u zeer voor uw aandacht.
Met de meeste hoogachting,
Elizabeth M. Gilbert
Ik las het voor aan Iva, die goedkeurend knikte.
‘Daar zou ik mijn handtekening onder zetten,’ zei ze.
Ik overhandigde haar het verzoekschrift en een pen, maar ze moest haar blik op de weg houden, dus zei ze: ‘Nee, laten we gewoon maar zeggen dat ik net mijn handtekening heb gezet. In mijn hart.’
‘Dank je wel, Iva. Ik waardeer je steun.’
‘Wie zouden er verder nog hun handtekening onder zetten?’ vroeg ze.
‘Mijn familie. Mijn vader en moeder. Mijn zusje.’
‘Oké,’ zei ze. ‘Dat hebben ze net gedaan. Hun namen staan op de lijst. Ik voelde net dat ze tekenden. Zij staan op de lijst. Oké, wie zou er verder nog tekenen? Noem de namen maar op.’
Dus begon ik de namen op te noemen van alle mensen van wie ik dacht dat ze het verzoekschrift ook wel zouden ondertekenen. Eerst noemde ik al mijn beste vriendinnen, toen een paar familieleden en mensen van mijn werk. Na elke naam zei Iva met grote stelligheid: ‘Ja, die heeft net zijn handtekening gezet,’ of ‘Die heeft net haar handtekening gezet.’ Soms onderbrak ze me om ondertekenaars van háár kant te melden: ‘Mijn ouders hebben net hun handtekening gezet. Zij moesten hun kinderen in oorlogstijd opvoeden. Ze haten zinloze conflicten. Ze zouden graag zien dat er een einde kwam aan jouw scheiding.’
Ik deed mijn ogen dicht en wachtte tot me nog meer namen te binnen schoten.
‘Volgens mij hebben Bill en Hillary Clinton net getekend,’ zei ik.
‘Daar twijfel ik niet aan,’ zei ze. ‘Moet je horen, Liz, iederéén kan dit verzoekschrift ondertekenen. Begrijp je wat ik bedoel? Vraag iedereen, dood of levend, of ze willen tekenen, en ga handtekeningen verzamelen.’
‘De heilige Franciscus van Assisi heeft net zijn handtekening gezet!’
‘Natúúrlijk heeft hij zijn handtekening gezet!’ Iva sloeg met grote zekerheid met haar hand op het stuur.
Nu kwam ik echt op dreef.
‘Abraham Lincoln heeft net getekend! En Gandhi en Mandela en alle vredestichters. Eleanor Roosevelt, moeder Teresa, Bono, Jimmy Carter, Muhammad Ali, Jackie Robinson, de Dalai Lama... mijn oma die in 1984 gestorven is en mijn oma die nog leeft... en mijn lerares Italiaans, en mijn therapeut, en mijn agent... en Martin Luther King Jr. en Katharine Hepburn... en Martin Scorsese (dat zou je niet van hem verwachten, maar wel aardig van hem)... en mijn goeroe, natuurlijk... en Joanne Woodward, en Jeanne d’Arc, en mevrouw Carpenter, mijn lerares in de vierde klas, en Jim Henson...’
De namen stroomden uit me. Bijna een uur lang bleven ze uit me stromen; terwijl we door Kansas reden, kreeg mijn verzoekschrift om vrede er de ene onzichtbare bladzijde vol handtekeningen van supporters na de andere bij. Iva bleef bevestigend antwoorden – Ja, hij heeft zijn handtekening gezet, ja, zij ook – en ik voelde me enorm beschermd, omringd door de collectieve goede wil van zo veel groten der aarde.
Uiteindelijk kwam er een einde aan de lijst, en daarmee kwam er ook een einde aan mijn bezorgdheid. Ik viel bijna in slaap. Iva zei: ‘Doe maar een dutje. Ik rijd wel.’ Ik deed mijn ogen dicht. Er kwam nog één laatste naam bij me op. ‘Michael J. Fox heeft net zijn handtekening gezet,’ mompelde ik. Toen viel ik in slaap. Ik weet niet hoe lang ik sliep, misschien maar tien minuten, maar ik was diep onder zeil. Toen ik wakker werd, zat Iva nog steeds achter het stuur. Ze zat voor zichzelf een liedje te neuriën. Ik geeuwde.
Mijn mobieltje ging.
Ik keek hoe die rare kleine telefonino van opwinding lag te trillen in de asbak van onze huurauto. Ik voelde me gedesoriënteerd, een beetje stoned, en wist ineens niet meer hoe een telefoon precies werkt.
‘Toe maar,’ zei Iva, die het al wist. ‘Neem maar op.’
Ik nam fluisterend op.
‘Geweldig nieuws!’ kondigde mijn advocate vanuit het verre New York aan. ‘Hij heeft net zijn handtekening gezet!’
10
Een paar weken later woon ik in Italië.
Ik heb ontslag genomen, mijn deel van het scheidingsakkoord en rekeningen van het advocatenbureau betaald, mijn huis vaarwel gezegd, mijn appartement opgezegd, mijn overige bezittingen bij mijn zusje achtergelaten en twee koffers gepakt. Mijn jaar op reis is begonnen. En ik kan me zowaar veróórloven om dit te doen, want er heeft zich een verbijsterend wonder in mijn leven voorgedaan: mijn uitgever heeft het boek aangekocht dat ik over mijn reis zal schrijven. Met andere woorden, het is precies zo uitgepakt als de Indonesische medicijnman had voorspeld. Ik ben al mijn geld kwijtgeraakt en heb het meteen weer teruggekregen – althans, genoeg om een jaar van te kunnen leven.
Nu ben ik dus inwoonster van Rome. Het appartement dat ik heb gevonden is een stille studio in een historisch gebouw, maar een paar straten van de Spaanse trappen, onder de elegante schaduwen van de verfijnde Borghesetuinen, vlak bij het Piazza del Popolo, waar de oude Romeinen hun triomfwagenraces hielden. Natuurlijk heeft deze buurt niet half de uit zijn voegen gegroeide grandeur van mijn oude buurt in New York, die uitzicht bood op de ingang van de Lincolntunnel, maar toch...
Ik neem er genoegen mee.
11
De eerste maaltijd die ik in Rome tot me nam was niets bijzonders. Gewoon wat vers bereide pasta (spaghetti carbonara) met als bijgerecht gebakken spinazie met knoflook. (De grote romantische dichter Shelley schreef eens een geschokte brief aan een vriend in Engeland over de Italiaanse keuken: ‘Jongedames van goeden huize eten hier zowaar – je raadt het nooit – knoflook!’) Ook nam ik één artisjok, gewoon om te proberen; de Romeinen zijn namelijk verschrikkelijk trots op hun artisjokken. Dan was er nog bij wijze van knalverrassing een gratis bijgerecht dat de serveerster me als bonus bracht – een portie gebakken courgettebloesem met een beetje zachte kaas erin (zo voorzichtig bereid dat de bloemen waarschijnlijk niet eens merkten dat ze niet meer aan hun ranken zaten). Na de spaghetti probeerde ik het kalfsvlees, en verder dronk ik nog een fles rode huiswijn, helemaal voor mij alleen. En ik at warm brood met olijfolie en zout. En bij wijze van toetje tiramisu.
Toen ik na die maaltijd naar huis liep, om een uur of elf ’s avonds, hoorde ik herrie die uit een van de gebouwen in mijn straat kwam, iets wat klonk als een congres voor zevenjarige kinderen – een verjaardagspartijtje misschien? Gelach en geschreeuw en een hoop heen-en-weergeren. Ik liep de trap op naar mijn appartement, ging in mijn nieuwe bed liggen en deed het licht uit. Ik wachtte tot de huilbuilen en piekergedachten zouden opkomen, aangezien dat zo’n beetje het vaste patroon was zodra het licht uit was, maar ik voelde me eigenlijk wel aardig. Ik voelde me goed. Ik voelde de eerste tekenen van tevredenheid.
Mijn vermoeide lichaam vroeg aan mijn vermoeide geest: ‘Was dit dan het enige wat je nodig had?’
Het antwoord bleef uit. Ik was al diep onder zeil.
12
Naar welke grote stad in de westerse wereld je ook gaat, sommige dingen zijn altijd hetzelfde. Dezelfde Afrikaanse mannen verkopen altijd goedkope versies van dezelfde dure handtassen en zonnebrillen, en dezelfde Guatemalteekse musici spelen altijd ‘El Condor Pasa’ op hun bamboe panfluit. Maar sommige dingen vind je alleen in Rome. Zoals de broodjesverkoper die me altijd zonder enige gêne ‘mooi’ noemt als we elkaar spreken. Wil je die panino gegrild of koud, bella? Of de stelletjes die zitten te zoenen alsof er een soort wedstrijdje aan verbonden is en half in elkaar verstrengeld op bankjes zitten, elkaars haar en kruis strelen en elkaar eindeloos besnuffelen, kussen en aaien.
En dan zijn er nog de fonteinen. Ooit schreef Plinius de Oudere: ‘Als iemand de overvloed van Romes openbare watervoorraad voor baden, waterreservoirs, sloten, huizen, tuinen en villa’s in ogenschouw neemt, en daarbij rekening houdt met de afstand die het water moet afleggen, over wat voor aquaducten en door wat voor bergen en dalen het moet, zal hij toegeven dat er nergens op aarde iets mooiers te vinden is.’
Een paar eeuwen later heb ik al een paar fonteinen die in aanmerking komen om mijn lievelingsfontein in Rome te worden. Een daarvan bevindt zich in de Villa Borghese. Midden in deze fontein staat een dartelend bronzen gezin. Pa is een faun, ma een gewone mensenvrouw. Ze hebben een baby die graag druiven eet. Pa en ma bevinden zich in een vreemde positie: ze staan tegenover elkaar, houden elkaar bij de pols vast, en leunen beiden achterover. Het is moeilijk te zeggen of ze speels of juist kwaad aan elkaar lopen te trekken, maar hoe dan ook, het ziet er energiek uit. Intussen zit Junior op hun polsen zijn trosje druiven te eten, keurig tussen hen in, onaangedaan door hun vrolijkheid of ruzie. Terwijl hij zit te eten, bungelen zijn gekloofde hoefjes onder hem. (Hij lijkt op zijn vader.)
Het is begin september 2003. Het is warm luierweer. Mijn vierde dag in Rome alweer, en nog altijd heeft mijn schaduw geen enkele ingang van een kerk of museum verduisterd; ik heb zelfs nog geen reisgids ingezien. Wel heb ik eindeloos zonder doel voor ogen rondgelopen, en uiteindelijk kwam ik daarbij het kleine zaakje tegen waarvan een vriendelijke buschauffeur me heeft verteld dat het de beste gelato in Rome verkoopt. Het heet Il Gelato di San Crispino, wat volgens mij betekent: ‘het ijs van de knapperige heilige’. Ik probeerde een combinatie van honing- en hazelnotenijs. Later diezelfde dag ging ik terug voor grapefruit- en meloenijs. En na het avondeten van die dag liep ik nóg een keer helemaal terug, gewoon om een coupe kaneel-gemberijs te proberen.
Ik probeer één heel krantenartikel per dag te lezen, hoe lang ik er ook over doe. Zo’n beetje om de drie woorden moet ik iets opzoeken in mijn woordenboek. Het nieuws van vandaag is fascinerend. Je kunt je moeilijk een dramatischer kop voorstellen dan: ‘Obesità! I bambini italiani sono i più grassi d’Europa!’ Allemachtig! Obesitas! Volgens mij verkondigt het artikel dat Italiaanse baby’s de dikste baby’s van Europa zijn. Als ik verder lees, kom ik erachter dat Italiaanse baby’s veel dikker zijn dan Duitse baby’s en heel veel dikker dan Franse baby’s. (Gelukkig wordt er niet bij gezegd hoe ze zich verhouden tot Amerikaanse baby’s.) Oudere Italiaanse kinderen zijn tegenwoordig ook gevaarlijk dik, zegt het artikel. (De pasta-industrie heeft zichzelf verdedigd.) Deze alarmerende statistieken over gewichtsproblemen onder Italiaanse kinderen waren de dag ervoor bekendgemaakt door – dit hoef ik niet te vertalen – ‘una task force internazionale’. Het kostte me bijna een uur om het hele artikel te ontcijferen. Al die tijd zat ik pizza te eten en naar een Italiaans kind te luisteren dat aan de overkant van de straat accordeon zat te spelen. Het kind zag er niet erg dik uit, vond ik, maar misschien was dat omdat het een zigeunerkind was. Ik weet niet helemaal zeker of ik de laatste regel van het artikel goed heb gelezen, maar als ik het goed begrijp, zegt de overheid dat er maar één manier is om met de gewichtscrisis in Italië om te gaan: belasting heffen op overgewicht. Kan dat echt waar zijn? En zouden ze dan ook achter mij aan komen, als ik een paar maanden zo blijf eten?
Het is ook belangrijk om dagelijks de krant te lezen om te volgen hoe de paus het maakt. Hier in Rome staat de gezondheid van de paus elke dag in de krant, net als het weerbericht of de tv-programma’s. Vandaag is de paus moe. Gisteren was de paus minder vermoeid dan vandaag. Morgen, verwachten we, is de paus niet meer zo vermoeid.
Wat taal betreft is dit een soort luilekkerland voor me. Voor iemand die altijd al Italiaans heeft willen leren is er geen betere plek dan Rome. Het is alsof iemand een hele stad heeft verzonnen die aan mijn eisen voldoet, waar iedereen (zelfs de kinderen, zelfs de taxichauffeurs, zelfs de acteurs in de tv-reclames!) die magische taal spreekt. Het lijkt wel alsof de hele samenleving hier in een complot zit om mij Italiaans te leren. Ze willen zelfs best hun kranten in het Italiaans drukken terwijl ik hier ben – kleine moeite! En ze hebben hier boekhandels die alleen maar boeken in het Italiaans verkopen! Gisterochtend vond ik zo’n boekhandel, en ik voelde me alsof ik een betoverd paleis was binnengewandeld. Alles was er in het Italiaans – zelfs zoiets oer-Amerikaans als Dr. Seuss. Ik dwaalde langs de kasten, raakte alle boeken aan en hoopte dat de mensen die me zagen dachten dat ik een native speaker was. O, wat wilde ik graag dat het Italiaans zijn geheimen aan me prijsgaf! Dat gevoel deed me denken aan toen ik vier was en nog niet kon lezen, maar het wel heel graag wilde leren. Ik weet nog hoe ik met mijn moeder in de wachtkamer van de dokter zat en een nummer van Good Housekeeping voor mijn neus hield, de bladzijden langzaam omsloeg, naar de tekst staarde en hoopte dat de volwassenen in de wachtkamer dachten dat ik echt zat te lezen. Sindsdien heb ik niet meer zo’n honger gehad om dingen te begrijpen als nu. In die winkel vond ik een paar Amerikaanse dichtbundels met de oorspronkelijke Engelse versie van de gedichten op de ene bladzijde en de Italiaanse vertaling op de andere. Ik kocht een bundel van Robert Lowell en een van Louise Glück.
Overal kom je spontane conversatielessen tegen. Vandaag zat ik op een bankje in het park toen er een oud vrouwtje in een zwarte jurk naar me toe kwam, naast me ging zitten en zich ergens druk over begon te maken. Ik schudde zwijgend en niet-begrijpend mijn hoofd en bood in zeer behoorlijk Italiaans mijn verontschuldigingen aan: ‘Het spijt me, maar ik spreek geen Italiaans,’ waarop ze me aankeek alsof ze me een klap met een pollepel gegeven zou hebben als ze die bij zich had gehad. Ze hield vol: ‘Je begrijpt me best!’ (Waar ze, interessant genoeg, gelijk in had. Die ene zin begreep ik wel.) Toen wilde ze weten waar ik vandaan kwam. Ik zei dat ik afkomstig was uit New York en vroeg waar ze zelf vandaan kwam. Stomme vraag natuurlijk – zij kwam uit Rome. Toen ik dat hoorde, klapte ik als een baby in mijn handen. Ah, Rome! Wat een prachtige stad! Ik ben gek op Rome! Zo’n mooie stad! Ze hoorde mijn primitieve lofzangen sceptisch aan. Toen kwam ze ter zake en vroeg of ik getrouwd was. Ik zei dat ik gescheiden was. Dat was de eerste keer dat ik het tegen iemand zei, en kijk eens aan, ik zei het zowaar in het Italiaans. Natuurlijk vroeg ze: ‘Perché?’ En ja, ‘waarom’ is een moeilijke vraag om te beantwoorden, in elke taal. Ik hakkelde wat en kwam toen uiteindelijk op ‘L’abbiamo rotto’ (We hebben het gebroken).
Ze knikte, stond op, liep naar haar bushalte een eindje verderop en stapte in de bus, en dat allemaal zonder nog eens naar me om te kijken. Was ze kwaad op me? Vreemd genoeg bleef ik nog twintig minuten op die bank in het park op haar zitten wachten. Tegen alle logica in dacht ik dat ze misschien nog terug zou komen om ons gesprek voort te zetten, maar nee. Ze heette Celeste, met een scherpe tsj aan het begin, net als in het woord ‘cello’.
Later op die dag vond ik een bibliotheek. Jemig, wat hou ik van bibliotheken. Aangezien we nu eenmaal in Rome zijn, is de bewuste bibliotheek een prachtig oud geval, gebouwd rondom een tuin waarvan je het bestaan nooit zou vermoeden als je het gebouw alleen van de buitenkant zag. De tuin is helemaal vierkant met hier en daar een paar sinaasappelbomen en in het midden een fontein. Dat zou weleens mijn lievelingsfontein in Rome kunnen worden, zag ik meteen, hoewel hij in niets leek op de andere fonteinen die ik tot dan had gezien. Ten eerste was hij niet uit keizerlijk marmer gehouwen. Het was een kleine, groene, bemoste, organische fontein, die iets weg had van een ruig, druppelend bosje varens. (Inderdaad, hij zag er net zo uit als het wilde groen dat uit het hoofd van de biddende figuur sproot die de oude medicijnman in Indonesië voor me had getekend.) Het water schoot vanuit het midden van deze weelderig groeiende struik naar boven en regende dan weer terug op de bladeren, wat een lieflijk, melancholiek geluid maakte dat in de hele tuin hoorbaar was.
Ik vond een stoel onder een sinaasappelboom en sloeg een van de dichtbundels open die ik de dag ervoor had gekocht. Louise Glück. Ik las het eerste gedicht eerst in het Italiaans, toen in het Engels, en stopte bij deze regel:
Dal centro della mia vita venne una grande fontana...
‘Uit het hart van mijn leven kwam een grote fontein...’
Ik legde het boek op mijn schoot en trilde van opluchting.
13
Eerlijk gezegd ben ik niet de beste reizigster ter wereld.
Dat weet ik omdat ik veel gereisd heb en mensen heb ontmoet die er geweldig in zijn. Echte natuurtalenten. Ik heb reizigers ontmoet die lichamelijk zo sterk waren dat ze een schoenendoos water uit een riool in Calcutta konden opdrinken zonder er ziek van te worden. Mensen die met speels gemak nieuwe talen oppikken terwijl anderen alleen maar besmettelijke ziekten opdoen. Mensen die weten hoe ze een onvriendelijke grenswacht op zijn plaats moeten zetten of een onbehulpzame bureaucraat zover moeten krijgen dat hij hun een visum geeft. Mensen die de juiste lengte en huidskleur hebben om er altijd enigszins normaal uit te zien in het land waar ze naartoe gaan – in Turkije zouden ze voor Turken kunnen doorgaan, in Mexico ineens voor Mexicanen, in Spanje kunnen ze aangezien worden voor Basken, in Noord-Afrika soms voor Arabier...
Ik bezit geen van die eigenschappen. Ten eerste ga ik niet op in de massa. Als lange blondine met een roze huid lijk ik eerder op een flamingo dan op een kameleon. Waar ik ook heen ga, ik val gruwelijk uit de toon, behalve in Düsseldorf. Toen ik in China was, kwamen er op straat voortdurend vrouwen naar me toe die me aan hun kinderen aanwezen alsof ik een of ander ontsnapt beest uit de dierentuin was. En hun kinderen – die nog nooit zo’n spookachtig wezen met een roze gezicht en geel haar hadden gezien – barstten bij mijn aanblik vaak in huilen uit. Dat vond ik echt verschrikkelijk aan China.
Voordat ik op reis ga doe ik nauwelijks (of niet meer dan halfslachtig) onderzoek naar de plaatsen die ik ga bezoeken; meestal ga ik gewoon en zie ik wel wat er gebeurt. Als je op die manier reist, ‘gebeurt’ het regelmatig dat je urenlang verward midden in een treinstation staat of veel te veel geld uitgeeft aan hotels, gewoon omdat je niet beter weet. Dankzij mijn slechte gevoel voor richting en topografie heb ik in zes werelddelen rondgelopen zonder me daadwerkelijk te realiseren waar ik nu eigenlijk was. Behalve mijn belabberde innerlijke kompas heb ik ook een zeker gebrek aan kalmte, wat erg lastig kan zijn als je op reis bent. Ik heb nooit geleerd hoe ik mezelf dat uitdrukkingsloze gezicht aan moet meten waarmee je er ter zake kundig onzichtbaar uitziet, wat erg handig is als je door gevaarlijke plaatsen in het buitenland reist. Je weet wel, zo’n superrelaxte ‘alles-onder-controle’-uitdrukking waardoor je eruitziet alsof je er helemaal thuishoort, waar je je op dat moment ook bevindt, ook al zit je midden in een rel in Jakarta. Ik niet. Als ik niet weet waar ik mee bezig ben, zie ik eruit alsof ik niet weet waar ik mee bezig ben. Als ik opgewonden of zenuwachtig ben, zie ik er opgewonden of zenuwachtig uit. En als ik de weg kwijt ben, wat me regelmatig overkomt, dan zie ik er ook uit alsof ik de weg kwijt ben. Mijn o zo doorzichtige gezicht weerspiegelt al mijn gedachten. Zoals David ooit zei: ‘Jij hebt het tegenovergestelde van een pokerface. Jij hebt een... minigolfgezicht.’
En o, wat mijn reizen mijn spijsverteringsorganen allemaal wel niet hebben aangedaan! Eigenlijk wil ik het daar liever niet over hebben; laten we het erop houden dat ik alle uitersten van spijsverteringsnoodsituaties heb meegemaakt. In Libanon werd ik op een nacht zo verschrikkelijk onwel dat ik me alleen maar kon voorstellen dat ik op de een of andere manier de Midden-Oosterse variant van het ebolavirus had opgelopen. In Hongarije leed ik aan een heel ander soort darmklachten; sindsdien heb ik heel andere associaties bij het woord ‘Oostblok’. Maar ik heb ook andere lichamelijke zwakten. Op mijn eerste dag reizen in Afrika ging ik door mijn rug. Ik was het enige lid van mijn reisgezelschap in Venezuela dat uit de jungle kwam met ontstoken spinnenbeten, en ik vraag je – echt hoor! – wie verbrandt er nu in vredesnaam in Stóckholm?
Hoe dan ook, ondanks dit alles is reizen mijn grote liefde. Al sinds ik op mijn zestiende van mijn spaarcentjes van het babysitten voor het eerst naar Rusland ging, geloof ik dat reizen alle uitgaven en opofferingen waard is. Andere liefdes wil ik nog weleens afvallen, maar het reizen blijf ik altijd trouw. Ik sta hetzelfde tegenover reizen als een blije, pas bevallen moeder tegenover haar onmogelijke, rusteloze, pasgeboren en aan buikkrampjes lijdende baby – het kan me niet schélen hoe zwaar het af en toe is, want ik ben dol op dat kind. Het is van mij. Het maakt deel van mij uit. Voor mijn part kotst het me aan alle kanten onder – het doet me allemaal niets.
Hoe dan ook, voor een flamingo ben ik niet helemaal hulpeloos in de wijde wereld. Ik heb zo mijn eigen overlevingstechnieken. Ik heb geduld. Ik weet hoe ik licht moet reizen. Ik durf alles te eten. Maar mijn allergrootste reistalent is dat ik met iedereen bevriend kan raken. Ik kan bevriend raken met doden. Ooit raakte ik eens bevriend met een Servische oorlogsmisdadiger, die me vervolgens uitnodigde om met zijn familie de bergen in te gaan. Niet dat ik er trots op ben dat zich onder mijn vertrouwelingen Servische massamoordenaars bevinden (ik moest bevriend met hem raken voor een verhaal, en ook opdat hij me niet in elkaar zou slaan), maar wat ik maar wil zeggen is: ik kan het. Als er niemand anders in de buurt is om mee te praten, kan ik waarschijnlijk nog bevriend raken met een rotsblok van een meter hoog. Daarom ben ik ook niet bang om naar de meest afgelegen plekken ter wereld te reizen – niet als daar mensen zijn om te ontmoeten. Sommige mensen vroegen me vóór mijn vertrek naar Italië: ‘Heb je vrienden in Rome?’ Waarop ik alleen mijn hoofd schudde en bij mezelf dacht: Maar dat komt nog wel.
Meestal leer je op reis je vrienden toevallig kennen, bijvoorbeeld omdat je naast ze zit in de trein, in een restaurant of in een politiecel. Het blijven echter toevallige ontmoetingen, en van het toeval kun je nooit helemaal op aan. Voor een meer systematische aanpak is er altijd nog het geweldige oude systeem van de ‘introductiebrief’ (vandaag de dag waarschijnlijk eerder een e-mail), waarin je officieel wordt voorgesteld aan de kennis van een kennis. Dat is een fantastische manier om mensen te leren kennen, als je tenminste het lef hebt om zomaar te bellen en jezelf uit te nodigen voor het avondeten. Dus voordat ik naar Italië vertrok, vroeg ik iedereen die ik in Amerika kende of zij misschien ook vrienden hadden in Rome, en het verheugt me te kunnen melden dat ik naar het buitenland ben gestuurd met een aanzienlijke lijst Italiaanse contactpersonen.
Van alle genomineerden op mijn lijst Mogelijke Nieuwe Italiaanse Vrienden kijk ik het meest uit naar mijn ontmoeting met een vent die – nu komt het – Luca Spaghetti heet. Luca Spaghetti is een goede vriend van mijn maatje Patrick McDevitt, die ik nog van de universiteit ken. En ja, zo heet hij echt, dat zweer ik, dit loop ik niet te verzinnen. Daar is het te idioot voor. Ik bedoel, moet je nagaan. Stel je voor dat je door het leven moet met een naam als Patrick McDevitt!
Hoe dan ook, ik ben van plan zo spoedig mogelijk contact op te nemen met Luca Spaghetti.
14
Eerst moet ik echter wennen aan mijn nieuwe school. Vandaag begint mijn cursus aan het taleninstituut Leonardo da Vinci, waar ik vijf dagen per week, vier uur per dag, Italiaans ga leren. Ik kijk verschrikkelijk uit naar de lessen. Ik ben echt een schaamteloze scholiere. Gisteravond heb ik mijn kleren al klaargelegd, net als toen ik voor het eerst naar de eerste klas ging, met mijn lakleren schoentjes en mijn nieuwe broodtrommeltje. Ik hoop dat de meester of juf me aardig vindt.
Op onze eerste dag op het Leonardo da Vinci-instituut moeten we allemaal een test doen, zodat ze ons in de juiste klas kunnen stoppen voor ons niveau. Als ik dat hoor, begin ik meteen te hopen dat ik niet in een Niveau-Eén-klas terechtkom, want dat zou ik vernederend vinden, gezien het feit dat ik al een heel semester lang (jawel!) Italiaans heb gestudeerd aan mijn avondschool voor gescheiden dames in New York, dat ik de hele zomer flash cards met woorden erop uit mijn hoofd heb zitten leren, en dat ik al een week in Rome ben en de taal in levenden lijve heb geoefend, waarbij ik zelfs met oude oma’s over echtscheidingen heb geconverseerd. Eerlijk gezegd heb ik geen idee hoeveel niveaus deze school heeft, maar zodra ik het woord ‘niveau’ hoorde, besloot ik dat ik op zijn minst in Niveau Twee terecht moest komen.
Vandaag komt de regen met bakken tegelijk naar beneden. Ik kom ruim van tevoren op school (zoals altijd – nerd!) en doe de test. En moeilijk dat die is! Ik snap er nog geen tiende van! Ik ken zo veel Italiaans, ik ken tientallen woorden in het Italiaans, maar ze vragen me niets dat ik weet. Dan is er ook nog een mondeling examen dat nog erger is. Er zit een broodmagere leraar Italiaans die me vragen stelt en daarbij volgens mij veel te snel spreekt, en ik zou het er veel beter van moeten afbrengen dan ik doe, maar ik ben zo zenuwachtig dat ik fouten maak met dingen die ik eigenlijk best weet (zoals: waarom zei ik ‘Vado a scuola’ in plaats van ‘Sono andata a scuola’? Dat wist ik best!).
Uiteindelijk pakt het echter goed uit. De magere docent Italiaans werpt een blik op mijn examen en kiest een niveau voor me uit: Niveau twee!
De lessen beginnen pas ’s middags. Ik ga dus lunchen (geroosterde witlof) en kuier vervolgens terug naar school, waar ik zelfvoldaan langs alle Niveau-Eén-studenten (die echt wel molto stupido moeten zijn) loop en aan mijn eerste les begin, met mensen van mijn eigen niveau. Behalve dan dat het snel duidelijk wordt dat hun niveau veel hoger is dan het mijne en dat ik hier niets te zoeken heb omdat Niveau Twee echt onmogelijk zwáár is. Ik voel me alsof ik aan het zwemmen ben, maar nauwelijks mijn hoofd boven water kan houden. Alsof ik telkens wanneer ik ademhaal een slok water binnenkrijg. De docent, een graatmagere kerel (waarom zijn alle docenten zo dun hier? Ik vertrouw geen dunne Italianen!), gaat veel te snel. Hij slaat hele hoofdstukken van het lesboek over, zegt: ‘Dit weten jullie al, dat weten jullie al...’ en voert een razendsnel gesprek met mijn klasgenoten, die blijkbaar vloeiend Italiaans spreken. Mijn maag trekt samen van afschuw, ik snak naar adem en ik hoop dat hij mij niets zal vragen. Zodra de pauze begint, ren ik op wankele benen het lokaal uit en haast ik me bijna in tranen helemaal naar de administratie, waar ik in heel duidelijk Engels smeek of ze me misschien terug kunnen plaatsen naar Niveau Eén. En dat doen ze. En nu zit ik dus hier.
Deze leraar is mollig en spreekt langzaam. Een hele verbetering.
15
Het interessante aan mijn cursusgenoten is dat we hier geen van allen echt hóeven te zijn. We zitten met zijn twaalven in de klas, we zijn van allerlei leeftijden en afkomstig uit allerlei landen en we zijn allemaal om dezelfde reden naar Rome gekomen: om Italiaans te leren, gewoon omdat we daar zin in hebben. Geen van ons kan een praktische reden verzinnen waarom hij/zij hier is. Niemands baas heeft gezegd: ‘Het is van essentieel belang dat jij Italiaans leert zodat wij in het buitenland zaken kunnen doen.’ Iedereen, zelfs de stijve Duitse ingenieur, heeft dezelfde beweegreden als ik, terwijl ik dacht dat die helemaal persoonlijk was: allemaal willen we Italiaans leren spreken omdat we daar zo’n heerlijk gevoel van krijgen. Een Russin met een triest gezicht vertelt ons dat ze zichzelf op een cursus Italiaans trakteert omdat ze vindt dat ze ‘iets moois verdient’. De Duitse ingenieur zegt: ‘Ik wilde Italiaans want ik hou van het dolce vita’ – het zoete leven. (Zij het dat het er met zijn stijve Duitse accent ongeveer uitkomt als ‘het deutsche vita’ – het Duitse leven – waarvan hij volgens mij al genoeg heeft binnengekregen.)
In de maanden die volgen kom ik erachter dat er inderdaad goede redenen zijn dat Italiaans de mooiste, verleidelijkste taal ter wereld is, en dat ik niet de enige ben die er zo over denkt. Om te begrijpen waarom moet je eerst begrijpen dat Europa ooit een chaos van ontelbare, aan het Latijn ontleende dialecten was waaruit zich geleidelijk, door de eeuwen heen, een paar afzonderlijke talen ontwikkelden: Frans, Portugees, Spaans, Italiaans. Wat er in Frankrijk, Portugal en Spanje gebeurde was een organische evolutie: het dialect van de belangrijkste stad werd geleidelijk aan geaccepteerd als de taal van de hele regio. Wat wij tegenwoordig Frans noemen is dus in werkelijkheid een versie van het middeleeuwse dialect van Parijs. Portugees is eigenlijk Lissabons. Spaans is in wezen Madrileens. Het waren kapitalistische overwinningen; uiteindelijk bepaalde de sterkste stad de taal van het hele land.
In Italië ging het er anders aan toe. Eén belangrijk verschil was dat Italië heel lang niet eens één land was. Er was pas laat (1861) enige sprake van eenwording; tot die tijd was het een schiereiland vol strijdende stadstaten die geregeerd werden door trotse plaatselijke vorsten of andere Europese machten. Sommige stukken van Italië behoorden toe aan Frankrijk, andere aan Spanje, weer andere aan de Kerk, en sommige stukken aan degene die erin slaagde het plaatselijke fort of paleis in handen te krijgen. Sommige inwoners van Italië vonden al die buitenlandse overheersing vernederend; anderen namen het wat luchthartiger op. De meesten vonden het niet leuk dat ze werden gekoloniseerd door hun mede-Europeanen, maar er was altijd een apathische menigte die zei: ‘Franza o Spagna, purchè se magna’, wat dialect is voor ‘Frankrijk of Spanje, zolang ik maar te eten krijg’.
Door al die onderlinge verdeeldheid vormde Italië nooit helemaal één geheel, en datzelfde gold voor de taal. Het hoeft dus geen verbazing te wekken dat de Italianen eeuwenlang plaatselijke dialecten spraken en schreven, die voor buitenstaanders nauwelijks te begrijpen waren. Een wetenschapper in Florence kon amper communiceren met een dichter op Sicilië of een winkelier in Venetië (behalve natuurlijk in het Latijn, dat niet bepaald als de nationale taal werd beschouwd). In de zestiende eeuw kwam er een aantal Italiaanse intellectuelen bijeen die besloten dat dit absurd was. Het schiereiland Italië had een Italiáánse taal nodig waar iedereen het over eens kon zijn, in elk geval in geschreven vorm. Dus deden die verzamelde intellectuelen iets wat nog nooit eerder in de Europese geschiedenis was vertoond: ze kozen het mooiste van alle plaatselijke dialecten en kroonden dat tot ‘Italiaans’.
Om het mooiste dialect te vinden dat ooit in Italië werd gesproken, moesten ze tweehonderd jaar terug in de tijd, naar het veertiende-eeuwse Florence. Het congres besloot dat de persoonlijke taal van de grote Florentijnse dichter Dante Alighieri voortaan als ‘net’ Italiaans beschouwd zou worden. Toen Dante in 1321 zijn Goddelijke komedie uitbracht, met daarin een visioenachtige tocht door de hel, het vagevuur en de hemel, was de literaire wereld geschokt omdat het niet in het Latijn was geschreven. Hij vond Latijn een ontaarde, elitaire taal; door het gebruik daarvan in serieus proza was de literatuur verworden was tot een ‘snol’, omdat universele verhalen er iets door waren geworden wat alleen met geld gekocht kon worden, dankzij de voorrechten van een aristocratische opvoeding. In plaats daarvan wendde Dante zich weer tot de straat, waar hij de echte taal van Florence oppikte zoals die werd gesproken door de inwoners van zijn stad (onder wie lumineuze tijdgenoten als Boccaccio en Petrarca). Vervolgens gebruikte hij die taal om zijn verhaal te vertellen.
Hij schreef zijn meesterwerk in wat hijzelf de dolce stil nuovo (‘zoete nieuwe stijl’) van de streektaal noemde, en terwijl hij die streektaal opschreef werd hij er de vormgever van; hij had er evenveel persoonlijke invloed op als Shakespeare later op het Elizabethaanse Engels zou hebben. Dat er jaren later een groep nationalistische intellectuelen met elkaar om de tafel gingen zitten en besloten dat Dantes Italiaans vanaf nu de officiële taal van Italië zou worden, was ongeveer net zoiets als wanneer er vroeg in de negentiende eeuw op een dag een bijeenkomst van een groep Oxford-docenten zou zijn geweest waarbij men had besloten dat vanaf dat moment iedereen in Engeland puur Shakespeare-Engels moest spreken. En het werkte nog ook!
Het Italiaans dat we tegenwoordig spreken is dus geen Romeins of Venetiaans (hoewel dat de invloedrijke militaire en handelssteden waren), en zelfs niet helemaal Florentijns. In wezen is het Danteaans. Geen enkele andere Europese taal heeft zo’n artistieke afkomst. En misschien is er geen andere taal die zo volmaakt voorbestemd is om menselijke emoties te verwoorden als dit veertiende-eeuwse Florentijnse Italiaans, verfraaid door een van de grootste dichters uit de westerse beschaving. Dante schreef zijn Goddelijke komedie in terza rima (drievoudig rijm), een keten van rijmen waarin elk rijm elke vijf regels driemaal wordt herhaald, waardoor zijn bevallige Florentijnse spreektaal volgens geleerden ‘het ritme van een waterval’ heeft – een ritme dat je nog steeds terugvindt in de springerige, poëtische intonatie van hedendaagse Italiaanse taxichauffeurs, slagers en regeringsambtenaren. De laatste regel van de Goddelijke komedie, waarin Dante een visioen van God zelf heeft, is een beeld dat nog altijd gemakkelijk te begrijpen valt voor iedereen die iets van het zogenaamd moderne Italiaans af weet. Dante schrijft dat God niet alleen maar een verblindend visioen van schitterend licht is, maar bovenal l’amor che move il sole e l’altre stelle – ‘de liefde die de zon en de andere sterren beweegt’.
Zo raar is het dus niet dat ik zo verschrikkelijk graag deze taal wil leren.
16
Na een dag of tien in Italië hebben Depressie en Eenzaamheid me gevonden. Op een avond loop ik na een heerlijke dag op school door de Villa Borghese, terwijl de zon in een waas van goud boven de Sint-Pietersbasiliek ondergaat. Ik voel me gelukkig bij deze romantische aanblik, ook al ben ik helemaal alleen, terwijl voor de rest iedereen in het park ofwel aan zijn geliefde zit te friemelen ofwel met een lachend kind speelt. Ik sta echter bij een balustrade stil om naar de zonsondergang te kijken en begin dan iets te veel na te denken, en dan verandert al dat denken in gepieker, en dan staan ze ineens voor mijn neus.
Stilletjes en dreigend komen ze op me af (net Pinkerton-detectives) en gaan aan weerszijden van me staan – Depressie links van me, Eenzaamheid rechts. Ze hoeven me niet hun insignes te laten zien. Ik ken ze al langer dan vandaag, deze mannen. We spelen al jaren kat en muis. Al geef ik toe dat het me verbaast hen hier in de schemering in deze prachtig aangelegde Italiaanse tuin tegen te komen. Dit is niet bepaald hun natuurlijke omgeving.
Ik zeg tegen hen: ‘Hoe hebben jullie me hier gevonden? Van wie hebben jullie gehoord dat ik in Rome zat?’
Depressie, nogal een bijdehand type, zegt: ‘Wat, ben je niet blij om ons te zien?’
‘Ga weg,’ zeg ik tegen hem.
Eenzaamheid, een agent van het iets gevoeliger type, zegt: ‘Het spijt me, mevrouw, maar misschien moet ik u wel uw hele reis lang in de gaten blijven houden. Dat is nu eenmaal mijn opdracht.’
‘Daar ben ik niet zo blij mee,’ zeg ik. Hij haalt bijna verontschuldigend zijn schouders op, maar komt alleen maar dichter bij me staan.
Dan fouilleren ze me. Ze halen alle vreugde die ik bij me had uit mijn zakken. Depressie neemt zelfs mijn identiteit in beslag, maar goed, dat doet hij altijd. Vervolgens begint Eenzaamheid me te ondervragen, wat ik verschrikkelijk vind aangezien hij er uren mee door kan gaan. Hij is wel beleefd, maar ook meedogenloos, en uiteindelijk loop ik altijd tegen de lamp. Hij vraagt me of ik enige reden heb om me gelukkig te voelen. Hij vraagt waarom ik vanavond alwéér alleen ben. Hij vraagt (hoe vaak heeft hij me deze vraag al niet gesteld?) waarom mijn relaties altijd spaak lopen, waarom ik mijn huwelijk om zeep heb geholpen, waarom ik er zo’n zooitje van heb gemaakt met David, en waarom ik er zo’n zooitje van heb gemaakt met iedere man met wie ik ooit iets heb gehad. Hij vraagt me waar ik was op de avond dat ik dertig werd, en waarom het sindsdien allemaal zo beroerd is gegaan. Hij vraagt waarom ik mijn zaakjes niet op orde kan krijgen, en waarom ik niet thuis zit, in een mooi huis met lieve kinderen, zoals een fatsoenlijke vrouw van mijn leeftijd hoort te doen. Hij vraagt waarom ik eigenlijk denk dat ik een vakantie in Rome heb verdiend terwijl ik toch zo’n janboel van mijn leven heb gemaakt. Hij vraagt me waarom ik denk dat het me gelukkiger zal maken om als een tiener van huis weg te lopen. Hij vraagt waar ik denk dat ik later terecht zal komen als ik op deze manier doorga.
Ik loop terug naar huis, in de hoop hen van me af te schudden, maar ze blijven me achtervolgen, die twee bullebakken. Depressie houdt me stevig bij mijn schouder vast en Eenzaamheid gaat maar door met zijn donderpreek. Ik neem niet eens de moeite te eten; ik wil niet voortdurend hun ogen op me gericht hebben. Ik wil hen ook niet de trap naar mijn appartement op laten, maar ik ken Depressie en die heeft een gummiknuppel, dus als hij echt naar binnen wil, dan