zuivelproducten eet maar wel mentholsigaretten rookt, die altijd net terug is van een astrologiecruise of net een relatie achter de rug heeft met een aromatherapeut, die kleuters hun tarotkaarten voorleest en dingen zegt als: ‘Breng tante Liz nog een glaasje sangria, kindje, dan mag je daarna haar stemmingsring om...’
Uiteindelijk moet ik misschien weer een iets stabielere burger worden, daar ben ik me van bewust. Maar nu nog niet, alsjeblieft. Nu nog eventjes niet.
31
In de zes weken die volgen reis ik naar Bologna, Florence, Venetië, Sicilië, Sardinië, nog een keer naar Napels, en dan naar Calabrië. Voor het merendeel zijn het korte reisjes – een weekje hier, een weekendje daar – net genoeg om gevoel voor een plaats te krijgen, rond te kijken en mensen op straat te vragen waar je goed kunt eten, en daar vervolgens heen te gaan. Ik ben opgehouden met mijn cursus Italiaans, want ik kreeg het gevoel dat die mijn poging om Italiaans te leren alleen maar in de weg stond, aangezien ik alleen maar in het klaslokaal zat in plaats van door Italië te zwerven, waar ik in levenden lijve met mensen kan oefenen.
Deze spontane-reisweken zijn een fantastische, wervelende tijd; zulke relaxte dagen heb ik nog maar zelden meegemaakt, dagen waarop ik naar treinstations ren, lukraak kaartjes koop en eindelijk echt gebruik begin te maken van mijn vrijheid, omdat het eindelijk tot me is doorgedrongen dat ik kan gaan en staan waar ik wil. Een tijdlang zie ik mijn vrienden in Rome niet. Giovanni zegt aan de telefoon: ‘Sei una trottola’ (‘Je bent een draaitol’). Op een nacht word ik in een stadje aan de Middellandse-Zeekust, in een hotelkamer aan de oceaan, uit een diepe slaap wakker van het geluid van mijn eigen lach. Ik schrik ervan. Wie lacht daar in mijn bed? Van het besef dat ik het gewoon zelf ben moet ik weer lachen. Inmiddels kan ik me niet meer herinneren waar ik die nacht van droomde. Ik geloof dat het iets te maken had met boten.
32
Florence is maar een weekendje, een korte treinrit op een vrijdagochtend om oom Terry en tante Deb te zien, die voor het eerst van hun leven van Connecticut naar Italië zijn gevlogen, om het land te zien, en natuurlijk ook om hun nichtje op te zoeken. Het is avond tegen de tijd dat ze arriveren, en ik wandel met hen naar de Duomo, die er altijd indrukwekkend uitziet, zoals ook blijkt uit de reactie van mijn oom. ‘Oy vey!’ zegt hij op zijn Jiddisch. Dan zwijgt hij even en voegt eraan toe: ‘Of misschien is dat niet het juiste woord om te gebruiken voor zo’n prachtige katholieke kerk...’
We kijken toe hoe de Sabijnse maagden midden in de beeldentuin verkracht worden zonder dat iemand een vinger uitsteekt om hen te helpen, en brengen een kort bezoek aan Michelangelo, het wetenschapsmuseum en de heuvels rondom de stad. Dan verlaat ik mijn oom en tante zodat ze zonder mij van de rest van hun vakantie kunnen genieten. Zelf reis ik in mijn eentje verder naar het rijke, overvloedige Lucca, het kleine Toscaanse stadje met zijn vele beroemde slagerijen waar de mooiste stukken vlees die ik in heel Italië heb gezien worden tentoongesteld met grote ‘Je-weet-dat-je-het-wilt’-sensualiteit. Worsten van elke denkbare afmeting, kleur en afkomst worden als damesbenen in uitdagende kousen gehuld en zwieren aan de plafonds van de slagerijen. In de etalages hangen wellustige hambillen, die even hard lonken als de duurdere hoeren van Amsterdam. De kippen zien er zelfs dood nog zo goedgevuld en tevreden uit dat je je kunt voorstellen dat ze zich maar al te trots hebben opgeworpen als offer, nadat ze tijdens hun leven een wedstrijdje hadden gedaan om te kijken wie er de sappigste en de dikste kon worden. Maar niet alleen het vlees is geweldig in Lucca; ook de kastanjes, perziken en wankele stapels vijgen zijn heerlijk. Jezus ja, de vijgen...
Natuurlijk is de stad ook beroemd omdat Puccini er is geboren. Ik weet dat ik dat waarschijnlijk interessant hoor te vinden, maar wat ik veel interessanter vind is het geheim dat een plaatselijke groenteboer me heeft ingefluisterd – namelijk dat de beste paddenstoelen van de hele stad worden opgediend in een restaurant tegenóver het huis waar Puccini geboren is. Zo zwerf ik dus door Lucca en vraag in het Italiaans: ‘Kunt u me vertellen waar het huis van Puccini is?’ totdat een vriendelijke burger me er helemaal naartoe brengt. Waarschijnlijk is hij stomverbaasd als ik ‘Grazie’ zeg en me vervolgens bij de ingang van het museum omdraai, naar de overkant marcheer en daar naar binnen ga bij het restaurant, waar ik onder het genot van een portie risotto ai funghi wacht tot het ophoudt met regenen.
Inmiddels kan ik me niet meer herinneren of ik vóór of ná Lucca naar Bologna ging, zo’n mooie stad dat ik de hele tijd dat ik er was bleef zingen: ‘My Bologna has a first name! It’s p-r-e-t-t-y.’ Traditioneel noemt men Bologna met zijn fraaie bakstenenarchitectuur en fabelachtige rijkdom ‘De rode, de dikke en de mooie’. (En ja, dat heb ik overwogen als alternatieve titel voor dit boek.) Het eten is hier absoluut beter dan in Rome, of misschien gebruiken ze gewoon meer boter. Zelfs de gelato in Bologna is beter. (Ik voel me bijna een afvallige als ik dat zeg, maar het is waar.) De paddenstoelen zijn hier net grote, dikke sexy tongen, en de prosciuttogordijnen over de pizza’s hebben iets van de ragfijne kanten voile op een chique dameshoed. En dan is er natuurlijk nog de bolognesesaus, die lachend zijn neus ophaalt voor elk ander idee van een ragù.
In Bologna schiet me te binnen dat het Engels geen equivalent heeft voor de uitdrukking ‘Buon appetito’. Dat is jammer, en tevens erg veelzeggend. Ook komt het bij me op dat de Italiaanse treinstations een tour langs de namen van ’s werelds beroemdste gerechten en wijnen vormen: Volgende halte: Parma... Volgende halte: Bologna... Volgende halte: Montepulciano... Aan boord van de treinen hebben ze natuurlijk ook eten: kleine sandwiches en goede warme chocolademelk. Als het buiten regent, is het nog leuker om al vooruitsnellend lekkere hapjes tot je te nemen. Op één zo’n lange treinreis deel ik een coupé met een knappe jonge Italiaan die urenlang slaapt terwijl het buiten regent en ik mijn octopussalade opeet. Vlak voordat we in Venetië aankomen wordt hij wakker, wrijft hij zich in zijn ogen, neemt hij me zorgvuldig van top tot teen op en geeft hij dan mompelend zijn oordeel: ‘Carina.’ Oftewel: leuk.
‘Grazie mille,’ zeg ik overdreven beleefd tegen hem. Duizendmaal dank.
Hij is verbaasd. Hij had zich niet gerealiseerd dat ik Italiaans sprak. Ik eerlijk gezegd ook niet, maar we praten zo’n twintig minuten en dan besef ik voor het eerst dat ik wel degelijk Italiaans spreek. Ik ben over de streep; ik spreek nu zowaar echt Italiaans. En ik zit niet te vertalen; nee, ik spreek. Natuurlijk, ik maak in elke zin wel een fout en ik ken maar drie tijden, maar toch, ik kan zonder veel moeite met deze jongen communiceren. Me la cavo, zouden ze in het Italiaans zeggen, wat zoveel wil zeggen als ‘Ik kan me redden’, maar van hetzelfde werkwoord komt dat je gebruikt voor het ontkurken van een fles wijn. Zoiets als ‘Ik kan deze taal gebruiken om mezelf uit een moeilijke situatie te trekken’ dus.
Hij probeert me te versieren, dat joch! Dat vind ik niet echt onvleiend. Hij is niet echt onaantrekkelijk. Maar onverwaand is hij ook niet bepaald. Op een gegeven moment zegt hij in het Italiaans tegen me, en hij bedoelt het als een compliment: ‘Voor een Amerikaanse ben je niet al te dik.’
Ik antwoord in het Engels: ‘En voor een Italiaan ben je niet al te slijmerig.’
‘Come?’
Ik herhaal nogmaals, in ietwat aangepast Italiaans: ‘En jij bent heel hoffelijk, net als alle Italiaanse mannen.’
Hoor mij die taal eens spreken! Dat joch denkt dat ik hem leuk vind, maar ik zit alleen met de woorden te flirten. Mijn god – ik heb mezelf afgeschonken! Ik heb mijn tong ontkurkt, en nu vloeit er Italiaans uit! Hij wil dat we in Venetië afspreken, maar ik ben absoluut niet geïnteresseerd in hem. Ik zwijmel alleen over de taal, dus laat ik hem ervandoor gaan. Ik heb namelijk al een afspraak in Venetië, en wel met mijn vriendin Linda.
Gekke Linda, zoals ik haar graag mag noemen (ook al is ze dat helemaal niet), komt uit Seattle, een even klamme, grauwe stad als Venetië. Ze wilde me graag in Italië komen opzoeken, dus heb ik haar uitgenodigd voor dit stukje van mijn reis, aangezien ik weiger – en categorisch ook – om in mijn eentje naar de meest romantische stad ter wereld te gaan. Nee, niet nu, niet dit jaar. Ik zie mezelf al in mijn eentje achter in een gondel zitten, door de mist gesleept door een zingende gondelier terwijl ik... een tijdschrift zit te lezen? Het is een triest beeld, net zoiets als met hangen en wurgen in je eentje op een tandem tegen een heuvel op fietsen. Dus gaat Linda me gezelschap houden, en nog goed gezelschap ook.
Ik heb Linda (en haar dreadlocks en haar piercings) bijna twee jaar geleden op Bali leren kennen, toen ik daar voor die yogaretraite was. Sindsdien zijn we ook nog samen op reis naar Costa Rica geweest. Ze is een van mijn favoriete reisgenoten, een onverstoorbaar, vermakelijk en verrassend efficiënt klein elfje in een strakke roodfluwelen broek. Linda is in het bezit van een van ’s werelds meest intacte psyches; ze begrijpt niets van depressie en heeft een achting voor zichzelf die nooit ook maar overwogen heeft iets anders dan hoog te zijn. Ooit zei ze, terwijl ze in de spiegel naar zichzelf stond te kijken, tegen me: ‘Ik geef het toe, ik ben niet degene die er overal fantastisch in uitziet, maar toch hou ik op de een of andere manier van mezelf.’ Ze heeft de bijzondere gave om mij mijn mond te laten houden als ik over existentiële vraagstukken begin te piekeren, zoals: ‘Wat is de aard van het universum?’ (Linda’s antwoord: ‘Mijn enige vraag is: waarom zou je dat willen weten?’) Ooit hoopt Linda zulke lange dreadlocks te hebben dat ze ze ondersteund door wat ijzerdraad kan ombouwen tot een constructie op haar hoofd ‘in de trant van een vormboom’ waarin ze misschien een vogel kan herbergen. De Balinezen waren gek op Linda. De Costa Ricanen eveneens. Als ze niet voor haar tamme hagedissen en fretten aan het zorgen is, geeft ze leiding aan een software-ontwikkelingsbedrijf in Seattle en verdient ze meer geld dan jij of ik.
Als we elkaar dus daar in Venetië treffen, kijkt Linda met gefronste wenkbrauwen naar onze plattegrond van de stad, houdt hem op zijn kop, vindt ons hotel, oriënteert zich en kondigt vervolgens met typerende bescheidenheid aan: ‘Wij zijn de burgemeesters van het achterwerk van deze stad.’
Haar vrolijkheid en optimisme, die passen absoluut niet bij deze stinkende, trage, zinkende, geheimzinnige, stille, vreemde stad. Venetië lijkt me een uitstekende stad om een langzame, alcoholische dood te sterven, een geliefde te verliezen, of het moordwapen te verliezen waarmee je eerder je geliefde hebt verloren. Als ik Venetië zo zie, ben ik blij dat ik ervoor heb gekozen om in Rome te wonen. Ik denk niet dat ik hier zo snel met de antidepressiva gestopt zou zijn. Venetië is mooi, maar op dezelfde manier als een Bergman-film: je kunt er wel bewonderend naar kijken, maar je wilt er niet echt wonen.
De hele stad is aan het afbladderen en het verbleken, net als de rijen kamers die ooit-rijke families aan de achterkant van hun grote huizen potdicht houden als het onderhoud te duur wordt en het gemakkelijker is om de deuren gewoon dicht te spijkeren en de stervende schatten daarachter te vergeten. Dat is Venetië. Vettige Adriatische boeggolven stoten zachtjes tegen de al eeuwenlang gekwelde grondvesten van deze gebouwen en testen het uithoudingsvermogen van dit veertiende-eeuwse wetenschappelijke experiment – Hé, laten we eens een stad aanleggen die de hele tijd in het water ligt!
Onder de korrelige novemberlucht ziet Venetië er spookachtig uit. De stad kraakt en deint als een vissteiger. Ondanks Linda’s aanvankelijke overtuiging dat wij deze stad kunnen besturen, raken we elke dag verdwaald, vooral ’s avonds, wanneer we verkeerde afslagen nemen naar donkere hoekjes en doodlopende straatjes die rechtstreeks en tamelijk link uitkomen op grachten. Op een bepaalde mistige avond lopen we langs een oud gebouw dat het werkelijk lijkt uit te kreunen van de pijn. ‘Maak je geen zorgen,’ kweelt Linda. ‘Dat is gewoon de hongerige muil van Satan.’ Ik leer haar mijn lievelingswoord in het Italiaans – attraversiamo (‘laten we oversteken’) – en we lopen zenuwachtig terug, weg van die plek.
De mooie jonge Venetiaanse eigenares van het restaurant in de buurt van ons hotel gaat diep gebukt onder haar lot. Ze haat Venetië. Ze zweert dat Venetië door alle inwoners wordt beschouwd als een graf. Ooit was ze verliefd op een kunstenaar uit Sardinië, die haar een andere wereld vol zon en licht beloofde, maar haar in plaats daarvan met drie kinderen liet zitten, zodat ze geen andere keus had dan terugkeren naar Venetië om daar het familierestaurant te gaan runnen. Ze is van mijn leeftijd maar ziet er nog ouder uit dan ik, en ik kan me niet voorstellen dat er mannen zijn die zulke beeldschone vrouwen zoiets aandoen. (‘Hij was een machtig man,’ zegt ze, ‘en in zijn schaduw ging ik dood van de liefde.’) Venetië is conservatief. Ze heeft er een paar verhoudingen gehad, misschien zelfs wel met getrouwde mannen, maar het loopt altijd slecht af. De buren praten over haar. Mensen houden op met praten als zij ergens binnenkomt. Haar moeder smeekt haar om een trouwring om te doen, gewoon om de schijn op te houden – Kindje, dit is niet Rome, waar je er net zo hard op los kunt leven als je wilt. Telkens wanneer Linda en ik ’s ochtends binnenkomen voor ons ontbijt en onze treurige jonge/oude Venetiaanse restauranteigenares vragen hoe het weerbericht er voor die dag uitziet, houdt ze de vingers van haar rechterhand als een pistool tegen haar slaap en zegt ze: ‘Meer regen.’
Toch raak ik hier niet gedeprimeerd. De melancholie van het zinkende Venetië kan ik wel een paar dagen aan; ik kan er zelfs op de een of andere manier van genieten. Ergens vanbinnen heb ik door dat dit niet míjn melancholie is; het is de inheemse melancholie van de stad zélf, en ik ben tegenwoordig gezond genoeg om het verschil te kunnen voelen tussen de stad en mezelf. Dat is een teken van genezing, denk ik onwillekeurig – van het feit dat mijn eigen persoonlijkheid vaste vorm begint aan te nemen. Er liggen een paar jaren achter me die verloren zijn gegaan in grenzeloze wanhoop, jaren waarin ik het verdriet van de hele wereld ervoer als mijn eigen verdriet. Alles wat triest was lekte door mij heen en liet vochtige sporen achter.
Hoe dan ook, het is moeilijk om gedeprimeerd te zijn als je een babbelende Linda naast je hebt lopen die je over probeert te halen een gigantische paarse bontmuts te kopen en die als we op een avond verschrikkelijk eten voorgeschoteld krijgen vraagt: ‘Heet dit gerecht soms “Kalfssticks van Iglo”?’ Ze is een glimwormpje, deze Linda. In het middeleeuwse Venetië konden mannen codega van beroep worden – een kerel die je in dienst nam om ’s avonds met een aangestoken lantaarn vóór je te lopen, om je de weg te laten zien, dieven en demonen af te schrikken en je in de donkere straten zelfvertrouwen en bescherming te geven. Dat is Linda – mijn tijdelijke Venetiaanse codega op reisformaat, helemaal voor mij alleen.
33
Een paar dagen later stap ik uit de trein en tref ik een Rome vol hete, zonnige, eeuwige chaos aan, waar ik meteen zodra ik de straat inloop de voetbalstadionachtige kreten hoor van een nabije manifestazione (de zoveelste arbeidersdemonstratie). Waar ze deze keer voor staken kan mijn taxichauffeur me niet vertellen, hoofdzakelijk omdat het hem zo te zien niet veel kan schelen. ‘’Sti cazzi,’ zegt hij over de stakers. (Letterlijke vertaling: ‘Deze ballen,’ of zoals wij het zouden uitdrukken: ‘Kan me geen reet schelen.’) Het is fijn om terug te zijn. Na de bezadigde ingetogenheid van Venetië is het fijn om weer terug te zijn op een plek waar ik een man in een jas met luipaardprint langs twee tieners kan zien lopen die elkaar midden op straat staan af te lebberen. De stad is zo wakker en levendig, zo opgetut en sexy in het zonlicht.
Ik herinner me iets wat de man van mijn vriendin Maria, Giulio, eens tegen me zei. We zaten op een terrasje onze spreekvaardigheid te oefenen, en hij vroeg me wat ik van Rome vond. Ik zei dat ik uiteraard echt van de stad hield, maar dat ik op de een of andere manier wist dat het niet mijn stad was, niet de plek waar ik de rest van mijn leven zou doorbrengen. Er was iets aan Rome wat niet bij mij hoorde, en ik kon er niet helemaal mijn vinger op leggen wat dat was. Terwijl we zo zaten te praten liep er een nuttig visueel hulpmiddel langs. Het was een typisch Romeinse vrouw, een fantastisch goed onderhouden mens van in de veertig dat bijna verzoop in haar juwelen. Ze droeg schoenen met hakken van tien centimeter, een strakke rok met een ellenlange split, en zo’n zonnebril die eruitziet als een raceauto (en waarschijnlijk evenveel kost). Het dure hondje dat ze aan het uitlaten was zat aan een lijn die met edelstenen bezet was, en de bontkraag van haar strakke jasje zag eruit alsof hij was gemaakt van de vacht van haar vorige dure hondje. Ze straalde een ongelofelijke allure uit, iets van: ‘Je mag best naar mij kijken, maar verwacht niet van me dat ik terugkijk.’ Ik kon me nauwelijks voorstellen dat ze ooit, al was het maar tien minuten van haar leven, géén mascara op had gehad. Deze vrouw was in alle opzichten het tegenovergestelde van mijzelf, die zich kleedt op een manier die mijn zusje omschrijft als ‘Stevie Nicks gaat in haar pyjama naar haar yogales’.
Ik wees Giulio de vrouw aan en zei: ‘Kijk, Giulio, dát is een Romeinse vrouw. Rome kan niet háár stad zijn en tegelijkertijd ook de mijne. Maar één van ons hoort hier echt thuis. En ik denk dat we allebei weten wie dat is.’
Giulio zei: ‘Misschien hebben Rome en jij gewoon verschillende woorden.’
‘Hoe bedoel je?’
Hij zei: ‘Weet je niet dat de sleutel tot het begrijpen van een stad en haar inwoners is dat je erachter moet komen wat het woord van de straat is?’
Toen legde hij in een mengelmoes van Engels, Italiaans en gebarentaal uit dat elke stad wordt gedefinieerd door één enkel woord dat de meeste mensen die er wonen kenmerkt. Als je in welke stad dan ook de gedachten zou kunnen lezen van de mensen die je op straat voorbijlopen, zou je erachter komen dat de meesten van hen er dezelfde gedachten op na houden. Waar de meerderheid aan denkt – dat is het woord van de stad. En als jouw persoonlijke woord niet overeenkomt met het woord van de stad, dan hoor je er niet echt thuis.
‘Wat is het woord van Rome?’ vroeg ik.
‘seks,’ meldde hij.
‘Is dat niet gewoon een cliché over Rome?’
‘Nee.’
‘Maar er zijn toch wel een páár mensen in Rome die aan iets anders dan seks denken?’
Giulio bleef voet bij stuk houden. ‘Nee. Al die mensen, de hele dag door... Het enige waar ze aan denken is seks.’
‘Zelfs in het Vaticaan?’
‘Dat is wat anders. Het Vaticaan maakt geen deel uit van Rome. Zij hebben een ander woord. Hun woord is macht.’
‘Je zou denken dat het geloof was.’
‘Het is macht,’ herhaalde hij. ‘Geloof me. Maar het woord van Rome – dat is seks.’
Als je Giulio moet geloven, is de straat onder je voeten in Rome geplaveid met dat ene kleine woordje (seks), spuit het uit de fonteinen hier en hangt het als verkeersherrie in de lucht. Het leven van de mensen hier draait om dat woord: ze denken eraan, kleden zich erop, gaan ernaar op zoek, nemen het in overweging, slaan het af en maken er een sport en een spelletje van – en dat is het enige waar ze zich mee bezighouden. Wat wel een beetje zou verklaren waarom Rome ondanks zijn immense schoonheid niet helemaal aanvoelt als mijn stad. Want seks is op dit moment niet mijn woord. Dat is het echt wel geweest, maar nu even niet. En dus valt het woord van Rome, als het op zijn wervelende tocht door de stad tegen me aan botst, gewoon weer van me af, zonder enig effect. Ik doe niet mee aan het woord, dus leef ik hier niet helemaal. Het is een maffe theorie, onmogelijk te bewijzen, maar ik vind hem wel aardig.
Giulio vroeg: ‘Wat is het woord van New York?’
Daar moest ik even over nadenken, en toen kwam ik tot een besluit. ‘Het is een werkwoord, natuurlijk. Volgens mij is het presteren.’ (Wat volgens mij een klein beetje maar toch aanzienlijk verschilt van het woord van Los Angeles, dat ook een werkwoord is: slagen. Als ik later deze hele theorie aan mijn Zweedse vriendin Sofie vertel, zegt ze dat het woord op de straten van Stockholm naar haar mening conformeren is, wat ons beiden deprimeert.)
Ik vroeg Giulio: ‘Wat is het woord van Napels?’ Hij is goed bekend met het zuiden van Italië.
‘vechten,’ besluit hij. ‘Wat was het woord in jouw familie toen je klein was?’
Dat was een moeilijke. Ik probeerde een woord te vinden dat op de een of andere manier een combinatie was van spaarzaam en oneerbiedig. Maar Giulio was al bij de volgende, meest voor de hand liggende vraag: ‘Wat is jouw woord?’
En die vraag kon ik al helemaal niet beantwoorden.
Inmiddels heb ik een paar weken de tijd gehad om erover na te denken, maar ik kan de vraag nog steeds niet beantwoorden. Ik weet wel een paar woorden die het zeker níet zijn. Het is niet huwelijk, dat moge duidelijk zijn. Het is niet gezin (hoewel dat wel het woord was van het stadje waar ik een paar jaar met mijn man heb gewoond, en aangezien dat woord en ik niet bij elkaar pasten, droeg het in belangrijke mate bij aan mijn leed). Godzijdank is het ook niet meer depressie. Ik maak me geen zorgen dat ik het woord van Stockholm deel: conformeren. Maar ik heb ook niet echt het gevoel dat het New Yorkse presteren nog op mij van toepassing is, hoewel het dat zeker wel was toen ik nog in de twintig was. Misschien is mijn woord wel zoektocht. (Maar ja, laten we wel zijn – het zou net zo goed verstoppertje kunnen zijn.) De afgelopen maanden is mijn woord grotendeels genot geweest, maar dat woord komt niet helemaal overeen met alle aspecten van mijzelf, anders zou ik er nu niet zo naar uitkijken om naar India te gaan. Misschien is mijn woord wel toewijding, al klink ik daardoor meer als een heilig boontje dan ik eigenlijk ben en houdt het ook geen rekening met de hoeveelheid wijn die ik tegenwoordig tot me neem.
Ik weet niet wat het antwoord is, en ik denk dat mijn jaar op reis daarom draait. Mijn woord vinden. Maar één ding kan ik met grote stelligheid zeggen: seks is het in elk geval niet.
Althans, dat zeg ik. Maar vertel me dan maar eens waarom mijn voeten me vandaag bijna geheel uit eigen beweging naar een discrete boetiek in een zijstraatje van de Via Condotti leidden, waar ik – met grote kennis van zaken bijgestaan door een zoetvleiende jonge Italiaanse verkoopster – een paar heerlijke uren doorbracht (en zo veel geld uitgaf dat ik er een ticket voor een transcontinentale vlucht voor had kunnen kopen) met het aanschaffen van genoeg lingerie om de gemalin van een sultan 1001 nachten lang te kleden. Ik kocht beha’s van elke vorm en textuur. Ik kocht doorzichtige, flinterdunne topjes en uitdagende petieterige slipjes in alle kleuren van een paasmandje, onderjurken van zacht satijn en niet-praten-maar-zoenenzijde, met de hand gemaakte strings en dingetjes en... nou ja, gewoon het ene fluweelzachte, kanten, frivole dingetje na het andere.
Ik had nog nooit zulke dingen in mijn kast gehad. Dus waarom nu wel? Terwijl ik de winkel uit liep en mijn voorraad in zacht papier gewikkelde stoutigheidjes onder mijn arm met me meezeulde, moest ik ineens denken aan de gekwelde vraag die ik een Romeinse voetbalfan de avond van de Lazio-wedstrijd had horen schreeuwen toen de sterspeler van Lazio, Albertini, op een kritiek moment zonder enige aanwijsbare reden de bal rechtstreeks de leegte in had gespeeld, waardoor alle kansen van het team in rook waren opgegaan.
‘Per chi???’ had de fan bijna uitzinnig geschreeuwd. ‘Per chi???’
Voor wie? Naar wie speel je die bal, Albertini? Daar stáát niemand!
Toen ik na mijn koortsachtige urenlange lingeriewinkelsessie weer buiten stond, herinnerde ik me ineens die zin en herhaalde die fluisterend voor mezelf: ‘Per chi?’
Voor wie, Liz? Voor wie al die decadente sexy toestanden? Daar stáát niemand. Over een paar weken zat mijn tijd in Italië erop, en ik was absoluut niet van plan om met iemand het bed in te duiken. Of toch? Begon het woord van de straat in Rome eindelijk effect op me te krijgen? Was dit een laatste poging om Italiaans te worden? Was het een cadeautje voor mezelf of voor een op dit moment zelfs nog niet eens denkbeeldige minnaar? Was het een poging om mijn libido weer op peil te brengen na mijn laatste relatie, die zo desastreus was geweest voor mijn seksuele zelfvertrouwen?
Ik vroeg mezelf: ‘Ga je dit spul allemaal meenemen naar India?’
34
Luca Spaghetti’s verjaardag valt dit jaar op de Amerikaanse Thanksgiving Day, en dus wil hij voor zijn feestje een kalkoen braden. Hij heeft nog nooit een grote, dikke, geroosterde Amerikaanse Thanksgiving-kalkoen gegeten (al heeft hij er wel foto’s van gezien), maar hij denkt dat het een fluitje van een cent moet zijn om zelf zo’n feestmaal in elkaar te flansen (vooral met wat hulp van mijzelf, een echte Amerikaanse). Hij zegt dat we de keuken mogen gebruiken van zijn vrienden Mario en Simona, die een mooi groot huis in de bergen buiten Rome hebben waar Luca altijd zijn verjaardag viert.
Dit was wat Luca in gedachten had voor de feestelijkheden: na zijn werk, rond een uur of zeven ’s avonds, zou hij mij komen ophalen, en dan zouden we in een uur of zo naar het huis van zijn vrienden ten noorden van Rome rijden, waar we de andere gasten van het feestje zouden treffen, wat wijn zouden drinken en elkaar allemaal zouden leren kennen. En dan, rond een uur of negen, zouden we beginnen met het braden van een kalkoen van tien kilo...
Ik moest Luca dus wel het een en ander uitleggen over hoeveel tijd het kost om een kalkoen van tien kilo te braden. Ik zei dat zijn feestmaal op die manier waarschijnlijk pas tegen het ochtendgloren op tafel zou staan. Hij was er kapot van. ‘Maar als we nu eens een heel kleine kalkoen kopen? Eentje die net geboren is?’
Ik zei: ‘Luca, laten we het onszelf gemakkelijk maken en gewoon pizza eten, net als alle niet helemaal sporende Amerikaanse gezinnen op Thanksgiving.’
Hij vindt het nog steeds jammer. Maar goed, heel Rome straalt op dit moment iets jammerlijks uit. Het is kouder geworden. De schoonmakers, het treinpersoneel en de nationale luchtvaartmaatschappij hebben allemaal op dezelfde dag gestaakt. Er is net een onderzoek gepubliceerd waaruit blijkt dat 36 procent van alle Italiaanse kinderen allergisch is voor de gluten die nodig zijn om pasta, pizza en brood te maken, dus daar gaat de Italiaanse cultuur. En wat nog erger is: onlangs zag ik een artikel met de schokkende kop: ‘Insoddisfatte 6 donne su 10!’ Wat inhoudt dat zes van de tien Italiaanse vrouwen een onbevredigend seksleven hebben. Verder meldt 35 procent van de Italiaanse mannen moeite te hebben met het vasthouden van un’erezione, waardoor de onderzoekers helemaal perplessi staan, en ik me zo langzamerhand afvraag of seks eigenlijk nog wel het specifieke woord van Rome mag zijn.
Er is nog ernstiger slecht nieuws: onlangs zijn er in de Oorlog van de Amerikanen (zoals hij hier genoemd wordt) in Irak negentien Italiaanse soldaten om het leven gekomen – het grootste aantal militaire doden in Italië sinds de Tweede Wereldoorlog. De Romeinen waren zo geschokt door de dood van die soldaten dat er in de hele stad niets open was op de dag dat de jongens werden begraven. De overgrote meerderheid van de Italianen wil niets te maken hebben met de oorlog van George Bush. Dat ze er wel bij betrokken zijn, hebben ze te danken aan Silvio Berlusconi, de premier van Italië, die hier meestal l’idiota wordt genoemd. Dankzij deze intellectloze, voetbalclub-bezittende zakenman met zijn glibberige laagje corruptie en verlopenheid, die zijn landgenoten regelmatig in verlegenheid brengt door in het Europese Parlement obscene gebaren te maken, die een meester is in het verkopen van l’aria fritta (‘gebakken lucht’), die heel handig de media manipuleert (een peulenschil als je er zelf eigenaar van bent) en die zich in het algemeen niet als een echte wereldleider gedraagt maar eerder als een burgemeester van Waterbury (dat is een inside joke voor inwoners van Connecticut – sorry) zijn de Italianen nu betrokken bij een oorlog die volgens hen helemaal niet hun zaak is.
‘Ze zijn gestorven voor de vrijheid,’ zei Berlusconi op de begrafenis van de negentien Italiaanse soldaten, maar de meeste Romeinen zijn een andere mening toegedaan: Ze zijn gestorven voor de persoonlijke vendetta van George Bush. In dat politieke klimaat zou je misschien denken dat het lastig zou kunnen zijn om als Amerikaanse op bezoek te komen, en inderdaad, toen ik naar Italië ging verwachtte ik met een zekere mate van wrok bejegend te worden. In plaats daarvan heb ik echter van de meeste Italianen begrip gekregen. Als er iemand iets over George Bush zegt, knikken de mensen alleen maar naar Berlusconi en zeggen: ‘Wij snappen hoe het is; wij hebben er zelf ook een.’
We’ve been there.
Het is dus vreemd dat Luca onder deze omstandigheden zijn verjaardag wil aangrijpen om een echte Amerikaanse Thanksgiving te vieren, maar ik vind het wel een leuk idee. Thanksgiving is een mooi feest, iets waar Amerikanen met recht trots op kunnen zijn, onze enige nationale feestdag die relatief onvercommercialiseerd is gebleven. Het is een dag van dankgebeden, vriendelijke bedankjes, saamhorigheidsgevoel en – ja – plezier. Misschien is dat wel precies wat we nu allemaal nodig hebben.
Mijn vriendin Deborah is voor het weekend van Philadelphia naar Rome gekomen om het feest samen met me te vieren. Deborah is een psychologe, schrijfster en feministische theoretica van internationaal aanzien, maar zelf zie ik haar nog steeds als mijn favoriete vaste klant, nog uit de tijd dat ik serveerster was in een goedkoop restaurant in Philadelphia en zij bij ons kwam lunchen, cola light zonder ijs dronk en over de toonbank intelligente dingen tegen me zei. Dankzij haar kreeg het restaurant zowaar een beetje allure. Inmiddels zijn we al ruim vijftien jaar bevriend. Ook Sofie komt mee naar Luca’s feest. Sofie en ik zijn inmiddels zo’n vijftien weken bevriend. Iedereen is altijd welkom op Thanksgiving. Vooral als het toevallig ook nog eens Luca Spaghetti’s verjaardag is.
Laat op de avond rijden we het vermoeide, gestresste Rome uit, de bergen in. Luca houdt van Amerikaanse muziek, dus draaien we heel hard de Eagles en zingen we ‘Take it... to the limit... one more time!!!!!’ – een rare, verschrikkelijk Californische soundtrack voor onze rit langs de olijfbomen en de eeuwenoude aquaducten. We komen aan bij het huis van Luca’s oude vrienden Mario en Simona, die een twaalfjarige tweeling hebben, Giulia en Sara. Ook Paolo – een vriend van Luca die ik eerder bij een voetbalwedstrijd heb ontmoet – is van de partij, samen met zijn vriendin. Natuurlijk is Luca’s eigen vriendin, Giuliana, er ook; zij is al eerder op de avond aangekomen. Het is een prachtig huis te midden van olijf-, clementine- en citroenbomen. Er brandt een haardvuur. De olijfolie is zelfgemaakt.
Geen tijd om een kalkoen van tien kilo te braden, natuurlijk, maar Luca roerbakt een aantal mooie kalkoenfilets en zelf leid ik een bliksemsnelle groepspoging om een Thanksgiving-vulsel te maken, zo goed en kwaad als ik me het recept kan herinneren, met kruimels van een goed Italiaans brood en met de nodige cultureel bepaalde andere ingrediënten (dadels in plaats van abrikozen; venkel in plaats van selderie). Op de een of andere manier smaakt het resultaat voortreffelijk. Luca had zich van tevoren zorgen gemaakt over het gesprek aan tafel, aangezien de ene helft van de gasten geen Engels spreekt en de andere helft geen Italiaans (en alleen Sofie Zweeds spreekt), maar het lijkt erop dat het zo’n wonderbaarlijke avond is waarop iedereen elkaar helemaal begrijpt, of waarop je buurman of buurvrouw je in elk geval kan helpen vertalen, mocht er eens een woord verloren gaan.
Ik hou niet bij hoeveel flessen Sardinische wijn we drinken voordat Deborah voorstelt dat we nu naar een mooie Amerikaanse gewoonte de handen van onze buren pakken en één voor één zeggen waar we het dankbaarst voor zijn. Een drietalige collage van dankbetuigingen volgt, één getuigenis tegelijk.
Allereerst zegt Deborah dat ze dankbaar is dat Amerika binnenkort de gelegenheid krijgt om een nieuwe president te kiezen. Sofie zegt (eerst in het Zweeds, dan in het Engels, vervolgens in het Italiaans) dat ze dankbaar is voor de goede harten van het Italiaanse volk en voor de vier maanden waarin ze zich zo heeft mogen vermaken in dit land. De eerste tranen worden geplengd wanneer Mario – onze gastheer – met tranen van dankbaarheid God bedankt voor het werk in zijn leven, waardoor hij zich dit mooie huis kan veroorloven waar zijn gezin en vrienden van kunnen genieten. Paolo krijgt de lachers op zijn hand door te zeggen dat ook hij dankbaar is dat Amerika binnenkort een nieuwe president mag kiezen. Er valt een collectieve, respectvolle stilte als de kleine Sara, een van de twaalfjarige tweelingzusjes, dapper zegt dat ze dankbaar is dat ze hier vanavond met zulke aardige mensen mag zijn, aangezien het de laatste tijd op school niet zo leuk is – sommigen van haar medeleerlingen doen gemeen tegen haar – ‘dus dank jullie wel dat jullie vanavond zo lief tegen me zijn en niet gemeen, zoals zij’. Luca’s vriendin zegt dat ze dankbaar is voor alle jaren die Luca haar nu al trouw is, en voor de genegenheid waarmee hij haar familie door moeilijke tijden heen heeft geholpen. Simona – onze gastvrouw – huilt nog openlijker dan haar echtgenoot als ze haar dankbaarheid betuigt voor de nieuwe gewoonte van lofprijzingen en dankbaarheid die haar huis is binnengebracht door deze vreemdelingen uit Amerika, die eigenlijk helemaal geen vreemdelingen zijn, maar vrienden van Luca en dus vrienden van de vrede.
Als ik aan de beurt ben om iets te zeggen, begin ik met ‘Sono grata...’ om er vervolgens achter te komen dat ik mijn ware gedachten niet kan uiten. Wat ik echt denk, is dat ik dankbaar ben dat ik vanavond niet meer gekweld word door de depressie die al jaren als een rat aan me knaagde, een depressie die zulke gaten in mijn ziel had geknauwd dat ik ooit zelfs niet had kunnen genieten van zo’n prachtige avond. Daar zeg ik allemaal niets over omdat ik de kinderen geen schrik wil aanjagen. In plaats daarvan zeg ik iets eenvoudigers maar waars – dat ik dankbaar ben voor oude en nieuwe vrienden en vriendinnen. Dat ik zeker vanavond dankbaar ben voor Luca Spaghetti. Dat ik hoop dat hij geniet van zijn drieëndertigste verjaardag en dat ik hoop dat hij nog lang zal leven, zodat hij een lichtend voorbeeld voor andere mannen kan zijn en hun kan laten zien hoe ze een gul, trouw en liefdevol mens moeten zijn. En dat ik hoop dat ze het niet erg vinden dat ik dit alles huilend zeg, al geloof ik niet dat iemand zich eraan stoort, aangezien voor de rest ook iedereen zit te huilen.
Luca is zo aangegrepen dat hij geen woorden heeft, behalve een paar voor ons allemaal: ‘Jullie tranen zijn mijn gebeden.’
De Sardinische wijn blijft vloeien. En terwijl Paolo de afwas doet, Mario zijn vermoeide dochters naar bed brengt, Luca gitaar speelt en iedereen dronken en in zijn eigen accent Neil Young-liedjes zingt, zegt Deborah de Amerikaanse feministische psychologe zachtjes tegen me: ‘Moet je kijken naar al die goede Italiaanse mannen. Moet je kijken hoe open ze staan voor hun emoties en hoe liefdevol ze deelnemen aan het gezinsleven. Moet je kijken hoe serieus ze de vrouwen en kinderen in hun leven nemen, en hoe ze die respecteren. Geloof niet wat je in de kranten leest, Liz. Het gaat prima met dit land.’
Ons feest eindigt pas tegen het ochtendgloren. Bij nader inzien hadden we die kalkoen van tien kilo toch kunnen braden en hem bij het ontbijt kunnen opeten. Luca Spaghetti brengt Deborah, Sophie en mezelf met de auto helemaal terug naar huis. Terwijl de zon opkomt proberen we hem wakker te houden door kerstliedjes te zingen. Stille nacht, heilige nacht, zingen we meerdere malen in alle talen die we spreken, terwijl we allemaal samen terugrijden naar Rome.
35
Het kon natuurlijk niet goed gaan. Na bijna vier maanden in Italië passen mijn broeken me niet meer. Zelfs de nieuwe kleren die ik vorige maand heb gekocht (toen ik al uit mijn ‘Tweede-Maand-in-Italië’-broeken was gegroeid) passen me niet meer. Ik kan me niet veroorloven om om de paar weken een nieuwe garderobe aan te schaffen, en ik ben me ervan bewust dat ik binnenkort in India zal zijn, waar de kilo’s gewoon weg zullen smelten, maar toch – deze broeken kan ik niet meer aan. Het gaat gewoon niet meer.
Wat allemaal heel erg logisch is, gezien het feit dat ik een tijdje geleden in een duur Italiaans hotel op een weegschaal ben gaan staan om er vervolgens achter te komen dat ik in vier maanden Italië ruim elf kilo was aangekomen – waarlijk een bewonderenswaardige prestatie. Zo’n zeven kilo daarvan móest ik eigenlijk aankomen omdat ik tijdens de laatste zware jaren met de scheiding en de depressie graatmager was geworden. De drie kilo daarna kwam ik gewoon voor de lol aan. En de laatste anderhalve kilo? Opdat er maar geen onduidelijkheid over kan bestaan, neem ik aan.
Maar zo komt het dus dat ik op zoek ga naar een kledingstuk dat ik de rest van mijn leven als dierbaar souvenir zal bewaren: mijn ‘Laatste-Maand-in-Italië’-spijkerbroek. De jongedame in de winkel is zo vriendelijk om me steeds weer grotere maten te komen brengen, die ze me één voor één door het gordijn overhandigt, zonder enig commentaar; ze vraagt alleen zorgzaam of deze dan iets dichter in de buurt komt bij de juiste maat. Een paar keer moet ik mijn hoofd om de hoek van het pashokje steken en vragen: ‘Pardon, hebt u ook één maatje groter?’ Totdat de vriendelijke jongedame me eindelijk een spijkerbroek geeft met een taillemaat die gewoon pijn doet aan mijn ogen. Ik stap uit de kleedkamer en presenteer mezelf aan de verkoopster.
Ze knippert niet met haar ogen. Ze kijkt me aan als een museumcurator die probeert de waarde van een vaas te schatten. Een nogal groot uitgevallen vaas.
‘Carina,’ komt ze uiteindelijk tot de slotsom. Leuk.
Ik vraag haar in het Italiaans of ze me alsjeblieft eerlijk wil vertellen of ik er in deze spijkerbroek uitzie als een rund.
Nee, signorina, krijg ik te horen. U ziet er niet uit als een rund.
‘Als een varken, dan?’
Nee, verzekert ze me heel ernstig. Ik zie er ook helemaal niet uit als een varken.
‘Als een buffel dan misschien?’
Dit wordt nog een goede vocabulaireoefening. Ook probeer ik de verkoopster een glimlachje te ontfutselen, maar ze is vastberaden om professioneel te blijven.
Ik probeer het nog één keer. ‘Misschien zie ik eruit als buffelmozzarella?’
Oké, misschien, geeft ze toe, met een minuscuul glimlachje. Misschien ziet u er een kléin beetje uit als buffelmozzarella...
36
Ik heb hier nog maar een week te gaan. Ik ben van plan voor de kerst terug te gaan naar Amerika en vandaar naar India te vliegen, niet alleen omdat ik de gedachte aan Kerstmis zonder mijn familie niet aankan, maar ook omdat de volgende acht maanden van mijn reis – India en Indonesië – een heel andere kofferinhoud vergen. Als je door India zwerft heb je heel andere dingen nodig dan wanneer je in Rome woont.
En misschien besluit ik wel ter voorbereiding op India om mijn laatste week in Italië op Sicilië door te brengen – het meest derdewereldachtige stuk van Italië, en dus geen slechte plaats om naartoe te gaan als je je moet voorbereiden op het ervaren van extreme armoede. Of misschien wil ik alleen maar naar Sicilië vanwege die uitspraak van Goethe: ‘Italië zonder Sicilië laat helemaal geen beeld achter in de ziel; pas hier vindt men de sleutel tot het geheel.’
Maar het valt niet mee om op Sicilië te komen of om er rond te reizen. Ik moet al mijn uitvindvaardigheid aanwenden om een trein te vinden die op zondag helemaal langs de kust naar beneden rijdt en om de juiste veerboot naar Messina (een enge, wantrouwige Siciliaanse havenstad die vanachter dichtgespijkerde deuren lijkt te schreeuwen: ‘Ik kan het ook niet helpen dat ik zo lelijk ben! Ik ben geaardbevingd en gebombardeerd en ook nog eens verkracht door de maffia!’) te vinden. Als ik eenmaal in Messina ben, moet ik op zoek naar een busstation (even zwart als een rokerslong) en de man wiens baan het is om daar weeklagend achter het loket te zitten, en kijken of hij me alsjeblieft een kaartje naar de kuststad Taormina wil verkopen. Dan rijd ik in een rammelende bus langs de kliffen en stranden van Sicilië’s ontzagwekkende, rotsachtige oostkust totdat ik in Taormina aankom, waar ik op zoek moet naar een taxi en een hotel. Vervolgens moet ik de juiste persoon zien te vinden om mijn lievelingsvraag in het Italiaans aan te stellen: ‘Waar vind ik hier in deze stad het beste eten?’ In Taormina blijkt die persoon een slaperige politieagent te zijn. Hij geeft me een van de geweldigste dingen die een mens me kan geven: een papiertje met daarop de naam van een obscuur restaurantje en een zelfgetekende plattegrond van hoe ik er moet komen.
Het blijkt een kleine trattoria te zijn waar de vriendelijke oude eigenares zich op de klanten van die avond voorbereidt door op kousenvoeten op een tafel te gaan staan in een poging zonder de kerststal om te stoten de ramen schoon te vegen. Ik zeg tegen haar dat ik het menu niet hoef te zien. Kan ze me gewoon haar allerbeste eten geven, aangezien dit mijn eerste avond op Sicilië is? Ze wrijft in haar handen van plezier en gilt in het Siciliaanse dialect iets naar haar nog oudere moeder in de keuken, en nog geen twintig minuten later zit ik aan verreweg de geweldigste maaltijd die ik tot op dat moment in heel Italië heb gegeten. Het is pasta, maar in een vorm die ik nog nooit eerder heb gezien: grote, verse vellen pasta die, een beetje zoals ravioli, zijn opgerold tot de vorm (maar niet helemaal de maat) van de mijter van de paus, gevuld met een hete, geurige brij van schaaldieren, octopus en inktvis, met erdoorheen, als ware het een warme gemengde salade, verse kokkels en kleine stukjes groente, die zwemmen in een olijfachtige, oceaanachtige bouillon. Gevolgd door konijn, gestoofd in tijm.
Maar Syracuse, de volgende dag, is nog beter. Daar hoest de bus me op een straathoek op, in de kille regen, laat op de dag. Ik ben onmiddellijk weg van de stad. Er ligt drieduizend jaar geschiedenis onder mijn voeten in Syracuse. Het is een stad met zo’n eeuwenoude beschaving dat Rome er geheel bij verbleekt. Volgens oude mythen vloog Daedalus van Kreta naar Syracuse en overnachtte Hercules er ooit. Syracuse was een Griekse kolonie die door Thucydides ‘een stad die absoluut niet voor Athene zelf onderdoet’ werd genoemd. Syracuse is de schakel tussen het oude Griekenland en het oude Rome. Veel belangrijke toneelschrijvers en wetenschappers van de Oudheid woonden hier. Plato dacht dat het de ideale locatie zou zijn voor een utopisch experiment waarbij misschien ‘door een goddelijk lot’ vorsten filosofen zouden worden en filosofen vorsten. Geschiedkundigen zeggen dat de retoriek in Syracuse uitgevonden is, en ook (maar dat is maar een klein detail) het literaire fenomeen plot.
Ik loop door de markten van deze afbrokkelende stad, en mijn hart bonst met een liefde die ik noch kan beantwoorden, noch kan verklaren terwijl ik toekijk hoe een oude man met een zwarte wollen muts op voor een klant een vis leeghaalt (zijn sigaret heeft hij tussen zijn lippen geklemd om hem niet kwijt te raken, zoals een naaister tijdens haar werk haar spelden tussen haar lippen klemt; zijn mes klieft met gewijde perfectie de filets doormidden). Verlegen vraag ik deze visser waar ik vanavond moet gaan eten, en na ons gesprek loop ik weg met in mijn hand weer zo’n papiertje dat me bij een restaurantje zonder naam brengt, waar de ober me – zodra ik die avond ga zitten – luchtige wolkjes ricotta met stukjes pistachenoten eroverheen voorzet, plus hompen brood die in geurige olie drijven, kleine bordjes vleeswaren en olijven, en een salade van gekoelde sinaasappels met een dressing van rauwe ui en peterselie. En dat is allemaal nog voordat ik van de specialiteit van het huis hoor: pijlinktvis.
‘Geen enkele stad kan vredig leven, wat voor wetten hij ook heeft,’ schreef Plato, ‘als de burgers [...] niets anders doen dan eten en drinken en zichzelf uitputten in de armen der liefde.’
Maar is het echt zo slecht om eventjes op die manier te leven? Is het echt zo vreselijk om gedurende een paar maanden van je leven door de tijd te reizen met als voornaamste ambitie het vinden van je volgende zalige maaltijd? Of om een taal te leren, puur en alleen omdat hij een genot voor het oor is? Of om midden op de dag in de zon in een tuin een dutje te doen, vlak naast je lievelingsfontein? En om het de volgende dag nog eens dunnetjes over te doen?
Natuurlijk kan men niet eeuwig zo doorleven. Uiteindelijk komen het ware leven, oorlogen, trauma’s en sterfelijkheid altijd tussenbeide. Hier op Sicilië met zijn afschuwelijke armoede is het ware leven nooit helemaal uit iemands gedachten. De maffia is al eeuwenlang het enige succesvolle bedrijf op Sicilië (met als bedrijfstak de burgers tegen zichzelf in bescherming nemen), en ze houdt nog altijd iedereen in een houdgreep. Palermo – een stad waarvan Goethe ooit beweerde dat hij een onbeschrijflijke schoonheid bezat – is nu misschien wel de enige stad in West-Europa waar je soms nog steeds voorzichtig tussen het puin van de Tweede Wereldoorlog door moet lopen, om je maar een idee te geven van hoe de stad zich ontwikkeld heeft. De stad is systematisch te lelijk voor woorden gemaakt door de afzichtelijke en onveilige flatgebouwen die de maffia in de jaren tachtig liet neerzetten om haar geld wit te wassen. Toen ik aan een Siciliaan vroeg of die gebouwen van goedkoop beton waren gemaakt, zei hij: ‘O, nee – dit is heel duur beton. In elke partij zitten wel een paar lichamen van mensen die door de maffia om het leven zijn gebracht, en dat kost geld. Maar het maakt het beton wel sterker, al die botten en tanden.’
Getuigt het in zo’n omgeving misschien van een beetje oppervlakkigheid om alleen maar aan je volgende zalige maaltijd te denken? Of is het misschien juist het beste wat je kunt doen, gezien de keiharde realiteit? In zijn meesterwerk De Italianen (geschreven in 1964, toen hij eindelijk alle buitenlanders zat was die over Italië schreven en ofwel te veel van het land hielden, of er juist een bovenmatige hekel aan hadden) probeerde Luigi Barzini alle feiten over zijn eigen cultuur op een rijtje te zetten. Hij probeerde de vraag te beantwoorden waarom de Italianen de grootste kunstenaars, politici en wetenschappers aller tijden hebben voortgebracht, maar toch nooit echt een wereldmacht zijn geworden. Waarom zijn ze ’s werelds best gebekte diplomaten, maar bakken ze er in de binnenlandse politiek niets van? Waarom zijn ze op het individuele vlak zo dapper, maar hebben ze toch zo’n onsuccesvol leger? Hoe kunnen ze op het persoonlijke vlak zulke geslepen handelaren zijn en toch als land als kapitalisten tekortschieten?
Barzini’s antwoorden op deze vragen zijn ingewikkelder dan ik hier echt kan samenvatten, maar ze hebben veel te maken met de trieste Italiaanse geschiedenis van corruptie van plaatselijke leiders en uitbuiting door buitenlandse overheersers, waaruit de meeste Italianen de schijnbaar juiste conclusie hebben getrokken dat je niets en niemand in deze wereld kunt vertrouwen. En omdat de wereld zo corrupt, fout, onstabiel, overdreven en oneerlijk is, moet men alleen dat vertrouwen wat men met de eigen zintuigen kan waarnemen, en dáárom zijn de zintuigen van Italianen sterker ontwikkeld dan die van welke andere Europeanen ook. Daarom, zegt Barzini, tolereren Italianen wel vreselijk incompetente generaals, presidenten, tirannen, professoren, bureaucraten, journalisten en topmannen, maar nooit incompetente ‘operazangeressen, dirigenten, ballerina’s, courtisanes, acteurs, filmregisseurs, koks, kleermakers...’ In een wereld van wanorde, rampen en bedrog is schoonheid soms het enige wat je kunt vertrouwen. Alleen artistieke uitmuntendheid valt niet aan te tasten. Over genot valt niet te twisten. En soms is een maaltijd de enige ware valuta.
Je wijden aan het scheppen en genieten van kunst kan dus een ernstige zaak zijn – niet altijd noodzakelijkerwijs een middel om aan de realiteit te ontsnappen, maar soms eerder een middel om vast te houden aan dat wat echt is als al het andere is verworden tot... holle frasen en plot. Nog niet zo heel lang geleden hebben de autoriteiten op Sicilië een broederschap van katholieke monniken gearresteerd die nauw betrokken waren bij de maffia, dus wie kun je nog vertrouwen? Waar kun je nog in geloven? De wereld is onvriendelijk en oneerlijk. Maar durf iets van die oneerlijkheid te zeggen, en hier op Sicilië eindig je als fundering voor een lelijk nieuw gebouw. Wat kun je in zo’n omgeving nog doen om een gevoel van eigenwaarde te behouden? Misschien wel niets. Of misschien wel niets behalve trots zijn op het feit dat je je vis altijd perfect fileert, of dat je de luchtigste ricotta van de hele stad maakt...
Ik ben niet van plan iemand te beledigen door een al te ver gaande vergelijking te trekken tussen mezelf en de inwoners van Sicilië, die het al zo lang zo zwaar te verduren hebben. De tragedies in mijn leven zijn van een persoonlijke aard en grotendeels door mijzelf gecreëerd, en getuigen niet van grootschalige onderdrukking. Ik heb een scheiding en een depressie achter de rug, niet een paar eeuwen moorddadige tirannie. Ik heb een identiteitscrisis gehad, maar had ook de middelen (financieel, artistiek en emotioneel) om weer uit dat dal te klimmen. Wat ik echter wel wil zeggen, is dat hetzelfde idee waardoor de Sicilianen al generaties lang hun waardigheid behouden mij nu helpt bij het terugkrijgen van de mijne – namelijk het idee dat het waarderen van genot een anker in het menselijk bestaan kan zijn. Ik denk dat Goethe dat bedoelde toen hij zei dat je naar Sicilië moet om Italië te leren begrijpen. En ik neem aan dat ik dat instinctief aanvoelde toen ik besloot dat ik hierheen moest om mezelf te leren begrijpen.
Daar in mijn bad in New York, waar ik mezelf hardop Italiaanse woordjes uit een woordenboek zat voor te lezen, begon het herstel van mijn ziel. Mijn leven was in duigen gevallen en ik was zo onherkenbaar voor mezelf geworden dat ik mezelf waarschijnlijk niet had kunnen aanwijzen als de politie me in een rijtje verdachten had laten plaatsnemen. Maar ik voelde een sprankje geluk toen ik Italiaans begon te leren, en als je na zulke duistere tijden ook maar de miniemste kans op geluk denkt te hebben, moet je dat geluk bij de enkels grijpen en het niet loslaten totdat het je met huid en haar uit de narigheid sleept. Dat is geen egoïsme, maar een verplichting. Je hebt het leven in de schoot geworpen gekregen; het is je plicht (en tevens je recht als mens) om iets moois in dat leven te vinden, hoe klein en onaanzienlijk het misschien ook is.
Ik kwam afgeknepen en dun in Italië aan. Ik wist nog niet wat ik verdiende. Misschien weet ik nog steeds niet helemaal wat ik verdien. Maar wat ik wel weet, is dat ik mezelf de laatste tijd – door het genieten van onschuldige geneugten – weer dusdanig onder controle heb dat ik nu een veel completer mens ben. De gemakkelijkste, menselijkste manier om het uit te drukken is dat ik aangekomen ben. Er is nu meer Liz dan vier maanden geleden. Ik ga Italië duidelijk breder verlaten dan toen ik hier aankwam. En ik ga weg met de hoop dat de uitbreiding van één mens – de uitvergroting van één leven – inderdaad een goede daad is in deze wereld. Zelfs al is dat leven voor deze ene keer toevallig van niemand anders dan mijzelf.
Boek twee
INDIA
oftewel
‘Gefeliciteerd u te ontmoeten’
oftewel
Zesendertig verhaaltjes over de zoektocht naar spiritualiteit
37
Toen ik klein was, hadden we thuis kippen. We hadden er altijd wel een stuk of tien, twaalf, en als er eens een doodging – ten prooi viel aan een havik, vos of zo’n rare kippenziekte – verving mijn vader altijd de hen die er niet meer was. Dan reed hij naar een kippenboerderij in de buurt en kwam terug met een nieuwe kip in een zak. Je moet echter wel heel voorzichtig zijn als je een nieuwe hen bij een al bestaande groep zet. Je kunt haar niet gewoon bij de oude kippen naar binnen gooien, want dan zien ze haar als indringster. In plaats daarvan moet je de nieuwe kip stiekem midden in de nacht in het hok zetten, wanneer de andere kippen in slaap zijn. Zet haar op stok naast de rest van de groep en loop dan op je tenen weg. Wanneer de kippen ’s ochtends wakker worden, merken ze niet dat er een nieuwkomer is. Ze denken alleen maar: Die is er blijkbaar al een hele tijd, want ik heb haar niet zien binnenkomen. Wat de doorslag geeft is dat de nieuwkomer zelf bij het wakker worden in de nieuwe ren ook denkt: Blijkbaar ben ik hier al een hele tijd...
Op precies dezelfde manier kom ik in India aan.
Om halftwee ’s nachts landt mijn vliegtuig in Mumbai (Bombay). Het is 30 december. Ik haal mijn bagage op en ga dan op zoek naar de taxi die me naar de ashram zal brengen. Die bevindt zich in een afgelegen landelijk dorpje, uren rijden van de stad. Tijdens de rit door het nachtelijke India doezel ik weg. Soms word ik wakker, en dan kijk ik uit het raam, waar ik de vreemde, spookachtige gestalten zie van dunne, in sari’s gehulde vrouwen die met bundels brandhout op hun hoofd langs de weg lopen. Zo laat nog? Wij worden ingehaald door bussen zonder koplampen, en zelf halen we op onze beurt ossenkarren in. De banyanbomen spreiden hun elegante wortels uit over de greppels.
Om halfvier ’s nachts staan we stil voor de vooringang van de ashram, vlak voor de tempel. Wanneer ik uit de taxi stap, komt er een westers geklede jongeman met een wollen muts op uit de schaduwen te voorschijn die zichzelf voorstelt. Het is Arturo, een 24-jarige journalist uit Mexico en volgeling van mijn goeroe, en hij is hier om me te verwelkomen. Terwijl we ons fluisterend aan elkaar voorstellen, hoor ik binnen de eerste vertrouwde maten van mijn lievelingshymne in het Sanskriet. Het is het ochtend-arati, het eerste ochtendgebed, dat elke dag om halfvier wordt gezongen terwijl de ashram wakker wordt. Ik wijs naar de tempel en vraag aan Arturo: ‘Mag ik...?’ en hij maakt een ga-vooral-je-ganggebaar. Dus ik betaal mijn taxichauffeur, leg mijn rugzak achter een boom, trek mijn schoenen uit, kniel, raak met mijn voorhoofd de drempel van de tempel aan, ga dan voorzichtig naar binnen en voeg me bij een klein gezelschap van overwegend Indiase vrouwen die deze mooie hymne zitten te zingen.
Dit is de hymne die ik ‘de “Amazing Grace” van het Sanskriet’ noem, vol spiritueel verlangen. Het is het enige religieuze lied dat ik uit mijn hoofd ken, niet zozeer omdat ik daar mijn best voor heb gedaan als wel omdat ik het heel mooi vind. Ik hef de vertrouwde woorden in het Sanskriet aan, van de eenvoudige introductie over de heilige leer der yoga tot de aanzwellende klanken van verering (‘Ik aanbid de oorzaak van het universum... Ik aanbid degene wiens ogen de zon, de maan en het vuur zijn... U bent alles voor mij, o god der goden’) en de laatste schitterende samenvatting van elk geloof (‘Dit is volmaakt, dat is volmaakt, zelfs als u het volmaakte van het volmaakte afhaalt, blijft er iets volmaakts over’).
De vrouwen zijn uitgezongen. Ze maken in stilte een buiging en lopen dan via een zijdeur en een donker binnenhof naar een kleinere tempel, ternauwernood verlicht door één olielampje en heerlijk geurend naar wierook. Ik loop achter hen aan. De zaal zit vol volgelingen – Indiaas en westers – gehuld in wollen omslagdoeken ter bescherming tegen de vroege-ochtendkou. Iedereen zit te mediteren (bijna alsof ze op stok zitten), en ik ga voorzichtig en geheel onopgemerkt naast hen zitten, de nieuwe kip in het hok. Ik ga in de lotushouding zitten, leg mijn handen op mijn knieën en doe mijn ogen dicht.
Ik heb al vier maanden niet meer gemediteerd. Ik heb zelfs al vier maanden niet meer aan mediteren gedácht. Daar zit ik dan. Mijn ademhaling wordt rustiger. Ik zeg de mantra eenmaal heel kalm en langzaam voor mezelf op, lettergreep voor lettergreep.
Om.
Na.
Mah.
Shi.
Va.
Ya.
Om namah shivaya.
Ik eer de god die in mij huist.
Dan herhaal ik hem nog eens. En nog eens. En nog eens. Echt mediteren kun je het niet noemen; eerder pak ik voorzichtig de mantra uit, zoals je voorzichtig het beste servies van je oma uitpakt als dat lang ongebruikt in een doos heeft gezeten. Ik weet niet of ik in slaap val of dat ik op de een of andere manier in trance raak. Ik weet zelfs niet hoeveel tijd er voorbijgaat, maar wanneer de zon eindelijk opgaat, die ochtend in India, en iedereen zijn ogen opendoet en om zich heen kijkt, voelt het alsof Italië hier vijftienduizend kilometer vandaan is en alsof ik altijd al deel heb uitgemaakt van deze groep.
38
‘Waarom doen we aan yoga?’
Die vraag stelde een leraar ons eens onder een bijzonder zware yogales, nog in New York. We stonden allemaal in zo’n vermoeiende zijwaartse-driehoekshouding, en de docent liet ons de positie langer aanhouden dan we echt aangenaam vonden.
‘Waarom doen we aan yoga?’ vroeg hij nog eens. ‘Doen we het om een beetje leniger dan onze buren te worden? Of is er misschien een hoger doel?’
In het Sanskriet betekent yoga zoiets als ‘eenwording’. Het is oorspronkelijk afkomstig van de stam yuj, wat ‘onder het juk brengen’ betekent, oftewel je met de discipline van een os van je taak kwijten. En in de yoga is je taak eenwording bereiken – eenwording van lichaam en geest, van het individu en haar God, van onze gedachten en de bron van onze gedachten, van leraar en leerling, en zelfs van onszelf en onze soms minder buigzame buren. In het Westen kennen we de yoga vooral vanwege de inmiddels befaamde krakelingachtige oefeningen voor het lichaam, maar dan hebben we het alleen over de Hatha-yoga, één tak van de filosofie. De oude wijzen ontwikkelden deze lichamelijke rek- en strekoefeningen niet om er fit van te worden, maar om hun spieren en geest los te maken ter voorbereiding op de meditatie. Per slot van rekening is het moeilijk om urenlang stil te zitten als je heup zo’n pijn doet dat hij je ervan weerhoudt bij je eigen goddelijkheid stil te staan omdat het enige wat je kunt denken is: Jemig... wat doet mijn heup zeer.
Yoga kan echter ook inhouden dat je probeert God te vinden door te mediteren, geleerde boeken te bestuderen, te zwijgen, spirituele diensten te verlenen of mantra’s (voortdurend herhaalde reeksen heilige woorden in het Sanskriet) op te zeggen. Hoewel sommige van die praktijken nogal hindoeïstisch aandoen, is yoga zeker niet synoniem aan het hindoeïsme, en zijn ook zeker niet alle hindoes yogi’s. De ware yoga bindt de strijd niet aan met andere geloofsvormen, en sluit die ook niet uit. Je kunt je yoga – je gedisciplineerde rituelen voor gewijde eenwording – gebruiken om dichter bij Krishna, Jezus, Mohammed, Boeddha of Jahweh te komen. Tijdens mijn verblijf in de ashram leerde ik volgelingen kennen die zichzelf omschreven als praktiserende christenen, joden, boeddhisten, hindoes en zelfs moslims. Ik ben anderen tegengekomen die liever helemaal niet over hun godsdienstige achtergrond wilden praten; en geef ze eens ongelijk, in deze twistzieke wereld.
Bij yoga draait het allemaal om het ongedaan maken van de ingebouwde haperingen van de condition humaine, die ik hier grofweg zal definiëren als het hartverscheurende onvermogen om tevreden in het leven te staan. Door de eeuwen heen hebben verschillende stromingen verschillende verklaringen gevonden voor de klaarblijkelijk van nature onvolmaakte staat van de mens. Taoïsten noemen het onbalans, het boeddhisme noemt het onwetendheid, de islam zegt dat onze ellende voorkomt uit rebellie tegen God, en de joods-christelijke traditie schrijft al ons leed toe aan de erfzonde. Volgelingen van Freud zeggen dat ongelukkig zijn het onvermijdelijke resultaat is van de botsing tussen onze natuurlijke driften en de behoeften van de beschaving. (Zoals mijn vriendin Deborah de psychologe het uitlegt: ‘Begeerte is een ontwerpfout.’) Yogi’s zeggen echter dat de misnoegdheid van de mens gewoon een kwestie is van verkeerde ideeën omtrent onze identiteit. We zijn ongelukkig omdat we denken dat we niet méér zijn dan op zich staande mensen, alleen met onze angsten en gebreken, onze wrok en sterfelijkheid. We geloven ten onrechte dat onze beperkte egootjes onze hele aard uitmaken, zonder door te hebben dat we een goddelijke aard in ons meedragen. We beseffen niet dat we allemaal een Hogere Zelf met ons meedragen die altijd vol harmonie is. Die Hogere Zelf is onze ware identiteit, universeel en goddelijk. Totdat je dit feit erkent, zeggen de yogi’s, zul je altijd wanhopig zijn – een idee dat mooi wordt weergegeven in het volgende getergde zinnetje van de Griekse stoïcijnse filosoof Epictetus: ‘Arme stumper, je draagt God in je en je weet het niet eens.’
Yoga is de inspanning om je eigen goddelijkheid persoonlijk te ervaren en die ervaring vervolgens voor altijd vast te houden. Bij yoga draait het erom dat je jezelf onder controle krijgt en dat je een welgemeende poging waagt om je aandacht los te weken van je eindeloze gepieker over het verleden en je voortdurende zorgen om de toekomst, zodat je in plaats daarvan een plek van eeuwige tegenwoordigheid kunt vinden vanwaar je vol kalmte jezelf en je omgeving kunt bezien. Alleen vanuit dat punt van evenwichtigheid zal de ware aard van de wereld (en van jezelf) zich aan je openbaren. Ware yogi’s, die volledig in balans zijn, zien deze hele wereld als een gelijkwaardige uiting van de scheppende energie van God. Mannen, vrouwen, kinderen, rapen, bedwantsen, koraal: allemaal God in vermomming. Al geloven de yogi’s wel dat het mensenleven een heel bijzondere gelegenheid is, want alleen in een menselijke gedaante en alleen met een menselijk verstand kunnen we ons realiseren dat er een God is en die herkennen. Rapen, bedwantsen en koraal krijgen geen enkele kans om erachter te komen wie ze werkelijk zijn. Wij wel.
‘Onze enige taak in dit leven,’ schreef Sint-Augustinus op nogal yoga-achtige wijze, ‘is dus het oog van het hart genezen waarmee we God kunnen zien.’
Net als alle belangrijke filosofische denkbeelden is dit gemakkelijk te begrijpen maar vrijwel onmogelijk om je helemaal eigen te maken. Oké, we zijn dus allemaal één, en we dragen allemaal een gelijke hoeveelheid goddelijkheid in ons. Geen probleem. Tot zover begrijpen we het nog. Maar probeer maar eens vanuit dit idee te leven. Probeer dat begrip maar eens 24 uur per dag in de praktijk te brengen. Dat valt nog niet mee. Daarom beschouwt men het in India als vanzelfsprekend dat je een leraar nodig hebt voor je yoga. Tenzij je ter wereld bent gekomen als zo’n unieke, stralende heilige die bij zijn geboorte al helemaal verwezenlijkt is, zul je begeleiding nodig hebben op je reis naar de verlichting. Als je mazzel hebt, vind je een levende goeroe. Om die reden komen er al eeuwenlang pelgrims naar India. Alexander de Grote stuurde in de vierde eeuw voor Christus al een ambassadeur naar India met het verzoek zo’n beroemde yogi te zoeken en hem mee terug te nemen naar het hof. (De ambassadeur meldde wel dat hij een yogi had gevonden, maar slaagde er niet in de man over te halen met hem mee terug te reizen.) In de eerste eeuw na Christus schreef Apollonius van Tyana, een andere Griekse ambassadeur, over zijn reis door India: ‘Ik zag Indiase brahmanen die op aarde woonden maar toch ook niet, die werden versterkt zonder versterkingen, en die weliswaar geen bezittingen hadden, maar toch de rijksten onder de mensen waren.’ Gandhi zelf wilde altijd bij een goeroe in de leer, maar had tot zijn spijt nooit tijd of gelegenheid om er een te vinden. ‘Ik denk dat er veel waarheid schuilt in de doctrine dat ware kennis onmogelijk is zonder een goeroe,’ schreef hij.
Een zeer goede yogi is iemand die de permanente staat van verlichte gelukzaligheid heeft bereikt. Een goeroe is een zeer goede yogi die deze toestand daadwerkelijk op anderen kan overbrengen. Het woord ‘goeroe’ bestaat uit twee Sanskritische lettergrepen. De eerste betekent ‘duisternis’, de tweede ‘licht’. Van het duister naar het licht. Dat wat de leermeester op zijn leerling overbrengt wordt wel mantravirya genoemd: ‘de kracht van het verlichte bewustzijn’. Je gaat dus niet alleen naar je goeroe om les te krijgen, zoals van de meeste leraren, maar om daadwerkelijk de goeroes staat van genade te ontvangen.
Zo’n overdracht van genade kan zelfs plaatsvinden tijdens een zeer kortstondige ontmoeting met een zeer bijzonder mens. Ik heb eens in New York een toespraak bijgewoond van de bekende Vietnamese monnik, dichter en vredestichter Thich Nhat Hanh. Het was een typische, hectische doordeweekse avond in New York, en terwijl de menigte bij de zaal zich al duwend en trekkend een weg naar binnen baande, ontstond er in de zaal een zenuwslopende, doordringende sfeer van collectieve stress. Toen kwam de monnik het podium op. Hij bleef een hele tijd stilzitten voordat hij begon te praten, en het publiek – je kon het gewoon voelen, de ene rij nerveuze New Yorkers na de andere – werd gekoloniseerd door zijn stilte. Algauw hoorde je geen kik meer in de zaal. Binnen een minuut of tien had dat kleine Vietnamese mannetje alle aanwezigen in zijn stilte betrokken. Of misschien is het juister om te zeggen dat hij ons allemaal in onze eigen stilte had betrokken, in de innerlijke rust die we allemaal bezaten, maar die we nog niet hadden ontdekt of opgeëist. Zijn vermogen om die staat in ons allen op te roepen, gewoon door in de zaal aanwezig te zijn – dat is een goddelijke gave. En daarom ga je naar een goeroe toe: in de hoop dat de verdiensten van je leermeester zullen onthullen welke verborgen grootheid je zelf bezit.
De klassieke Indiase wijzen hebben geschreven dat er drie factoren zijn die aangeven of een ziel gezegend is met het hoogste en gunstigste geluk in het universum:
1. Als je als mens geboren wordt, in staat tot bewuste, kritische vragen.
2. Als je geboren wordt met een verlangen om de aard van het universum te begrijpen, of dat later ontwikkelt.
3. Als je een levende spirituele leermeester hebt gevonden.
Er is een theorie die zegt dat als je maar genoeg naar een goeroe verlangt, je er een zult vinden. Het universum zal bewegen, de moleculen van je lot zullen op hun plaats vallen en jouw pad zal spoedig het pad kruisen van de leermeester die je nodig hebt. Ik vond de mijne maar een maand na de eerste nacht waarop ik wanhopig op de vloer van mijn badkamer had liggen bidden – een nacht waarop ik God in tranen om antwoorden had gesmeekt – toen ik Davids appartement was binnengelopen en daar een foto van een beeldschone Indiase vrouw tegenkwam. Natuurlijk stond ik behoorlijk ambivalent tegenover het idee van het volgen van een goeroe. In het algemeen voelen westerlingen zich niet lekker bij dat woord. Het heeft de afgelopen decennia dan ook in een twijfelachtig daglicht gestaan. In de jaren zeventig kwam een aantal rijke, enthousiaste, vatbare, jonge westerlingen die op zoek waren naar zichzelf in conflict met een handvol charismatische maar dubieuze Indiase goeroes. De ergste chaos is inmiddels hersteld, maar de echo’s van wantrouwen vinden nog altijd weerklank. Zelfs bij mij. Zelfs na al die tijd heb ik af en toe nog moeite met het woord ‘goeroe’. Dat probleem hebben mijn vrienden in India niet; die zijn opgegroeid met het idee van een goeroe, en vinden het doodnormaal. Zoals een jong Indiaas meisje tegen me zei: ‘Iedereen in India heeft bijna een goeroe!’ Ik weet wat ze bedoelde (namelijk dat bijna iedereen in India een goeroe heeft), maar ik kon me meer vinden in wat ze daadwerkelijk (onbedoeld) zei, want zo voel ik me zelf soms ook – dat ik bijna een goeroe heb. Alleen kan ik dat soms niet toegeven, want als goede New Englander zijn scepsis en pragmatisme mijn intellectuele erfgoed. Maar goed, ik was dus niet bewust op zoek naar een goeroe. Ze was er gewoon ineens. En toen ik haar voor het eerst zag, was het alsof ze me door haar foto heen aankeek – met donkere ogen die smeulden van intelligentie en begaanheid – en zei: ‘Je riep om me en hier ben ik dan. Dus gaan we aan de slag of niet?’
Alle zenuwachtige grapjes en interculturele ongemakken daargelaten, moet ik altijd onthouden wat ik die avond antwoordde: een welgemeend, onuitputtelijk ja.
39
Een van mijn eerste kamergenoten in de ashram was een zeer gelovige Afro-Amerikaanse baptiste en meditatie-instructrice van middelbare leeftijd uit South Carolina. Daarna had ik als kamergenoten onder anderen een danseres uit Argentinië, een Zwitserse homeopate, een Mexicaanse secretaresse, een Australische moeder van vijf kinderen, een jonge computerprogrammeur uit Bangladesh, een kinderarts uit Maine en een Filippijnse accountant. Het was een komen en gaan; de volgelingen kwamen binnen en verdwenen dan weer.
Deze ashram is geen plek waar je even kunt aanwaaien. Ten eerste is hij niet al te toegankelijk. Hij ligt ver van Mumbai, aan een onverharde weg in een landelijke riviervallei in de buurt van een mooi dorpje dat niet al te veel voorstelt. (Het bestaat uit één straat, één tempel, een handvol winkeltjes en een heleboel koeien die vrij mogen rondlopen. Soms lopen ze de zaak van de kleermaker binnen en gaan daar liggen.) Op een avond zag ik midden in het dorp een kaal zestigwattpeertje aan een draad in een boom hangen; dat is de enige lantaarnpaal van het dorp. In wezen schept de ashram de plaatselijke economie, of wat daarvoor door moet gaan; hij is ook de trots van het dorp. Buiten de muren van de ashram is het een en al stof en armoede. Binnenin is het een en al besproeide tuinen, bloembedden, verborgen orchideeën, vogelzang, mangobomen, broodvruchtbomen, cashewnotenbomen, palmbomen, magnolia’s en banyanbomen. De gebouwen zijn mooi, maar niet extravagant. Er is een eenvoudige, kantineachtige eetzaal. Er is een uitgebreide bibliotheek met spirituele geschriften uit ’s werelds godsdienstige overleveringen. Er zijn een paar tempels voor verschillende soorten bijeenkomsten. Er zijn twee ‘meditatiegrotten’ – donkere, stille kelders met lekkere kussens, dag en nacht toegankelijk, alleen te gebruiken voor meditatie. Buiten is er een overdekt paviljoen waar ’s ochtends yogalessen worden gegeven, en verder is er een soort park met een ovaal wandelpad eromheen, waar de studenten bij wijze van lichaamsbeweging kunnen joggen. Ik slaap in een betonnen slaapruimte.
Tijdens mijn verblijf in de ashram waren er nooit meer dan een paar honderd bewoners tegelijk. Als de goeroe er zelf was geweest, zou dat aantal aanzienlijk hoger zijn geweest, maar ze was niet in India toen ik er was. Daar had ik me wel zo’n beetje op ingesteld; ze bracht op dat moment veel tijd door in Amerika, maar je wist maar nooit waar ze ineens zou neerstrijken. Men beschouwt het niet als van essentieel belang dat je letterlijk in haar aanwezigheid verkeert als je bij haar in de leer wilt. Natuurlijk geeft het een onvervangbare kick om echt in de buurt van een levende meesteryogi te zijn; dat heb ik aan den lijve meegemaakt. Veel oudgedienden zijn het er echter over eens dat je er soms ook door afgeleid kunt worden; als je niet uitkijkt, kun je zo opgaan in de opwinding die de beroemde goeroe met zich meebrengt dat je vergeet je op je ware intenties te concentreren. Terwijl je als je gewoon naar een van haar ashrams gaat en jezelf dwingt je aan het zware, ascetische dagprogramma te houden soms merkt dat het gemakkelijker is om vanuit die privémeditatie met je mentor te communiceren dan om je met je ellebogen een weg door de drommen enthousiaste studenten te banen en persoonlijk iets tegen haar te kunnen zeggen.
Er is wel wat betaald personeel voor langere tijd in de ashram, maar het meeste werk wordt door de leerlingen zelf gedaan. Ook hebben een paar dorpelingen er een betaalde baan. Andere leden van de plaatselijke bevolking zijn volgelingen van de goeroe en wonen hier als leerlingen. Er was één Indiase tiener in de ashram die me op de een of andere manier echt fascineerde. Er was iets aan zijn (sorry voor het woord) aura wat me verschrikkelijk boeide. Zo was hij bijvoorbeeld ongelofelijk mager (al is dat tamelijk normaal hier; als er dingen op aarde zijn die dunner zijn dan Indiase puberjongens, dan hoop ik ze nooit tegen te komen). Hij kleedde zich zoals de computernerds op mijn middelbare school zich voor de concerten van de band kleedden: een donkere broek met een gestreken wit overhemd dat veel te groot voor hem was, en waar zijn iele hals als de stengel van een enkele margriet in een enorme vaas boven uitstak. Zijn haar was altijd netjes met water gekamd. Hij droeg een ouderemannenriem die bijna twee keer om zijn middel (met een taille van ternauwernood veertig centimeter, schat ik) gewikkeld zat. Hij droeg elke dag dezelfde kleren. Dat waren zijn enige kleren, besefte ik. Waarschijnlijk waste hij elke avond zijn overhemd met de hand om het vervolgens ’s ochtends weer te strijken. (Die aandacht voor nette kleding zie je hier echter ook vaker; doordat de Indiase tieners er altijd zo keurig gekleed bij liepen, trok ik uit schaamte snel mijn gekreukelde boerinnenjurken uit en begon ik nettere, ingetogener kleren te dragen.) Dus wat maakte die jongen zo bijzonder? Waarom werd ik altijd zo geroerd als ik zijn gezicht zag – een gezicht dat zo veel glans en licht uitstraalde dat hij eruitzag alsof hij net terugkwam van een lange vakantie aan de Melkweg? Uiteindelijk vroeg ik aan een andere Indiase tiener wie hij was. Ze antwoordde zakelijk: ‘Dat is de zoon van een van de plaatselijke winkeliers. Zijn familie is erg arm. De goeroe heeft hem hier uitgenodigd. Als hij gaat trommelen, hoor je de stem van God.’
Er is één tempel in de ashram die openstaat voor het publiek. Overdag komen daar veel Indiërs om eer te betuigen aan een beeld van de Siddha Yogi (‘volmaakte leermeester’) die deze vorm van onderricht in de jaren twintig van de twintigste eeuw heeft opgezet en nog altijd in heel India als een grote heilige wordt vereerd. De rest van de ashram is echter alleen voor leerlingen. Het is geen hotel of toeristische attractie. Het is eerder een soort universiteit. Je moet je aanmelden om hier te komen, en om in aanmerking te komen voor een verblijf moet je aantonen dat je deze vorm van yoga al een flinke tijd beoefent. Een minimumverblijf van een maand is verplicht. (Ik heb besloten hier zes weken te blijven en dan in mijn eentje op reis te gaan in India, om andere tempels, ashrams en religieuze plaatsen te verkennen.)
Onder de studenten bevinden zich ongeveer evenveel Indiërs als westerlingen (en onder de westerlingen bevinden zich ongeveer evenveel Amerikanen als Europeanen). De lessen worden zowel in het Hindi als in het Engels gegeven. Wanneer je je aanmeldt, moet je een essay schrijven, referenties verzamelen en vragen beantwoorden over je geestelijke en lichamelijke gezondheid, over eventueel vroeger drugsgebruik of alcoholisme en ook over je financiële situatie. De goeroe wil niet dat mensen haar ashram gebruiken om te ontsnappen aan de chaos die ze misschien in hun dagelijks leven hebben opgebouwd; daar schiet niemand iets mee op. Verder hanteert ze het algemene beleid dat als je familie en dierbaren om de een of andere reden ernstige bezwaren hebben tegen het idee dat je een goeroe hebt en in een ashram zit, je niet moet komen; die problemen is het gewoon niet waard. Blijf in dat geval gewoon thuis in je dagelijks leven en wees een goed mens. Het is nergens voor nodig om een groot drama te maken van je komst naar de ashram.
Die vrouw is zo praktisch en verstandig dat ik er altijd troost uit put.
Om hier te komen moet je dus aantonen dat je zelf ook een praktisch en verstandig mens bent. Je moet laten zien dat je kunt werken, want er wordt wel van je verwacht dat je met zo’n vijf uur seva (‘onbaatzuchtige dienstverlening’) per dag bijdraagt aan het algehele reilen en zeilen van de school. Het management van de ashram vraagt je ook vriendelijk om, mocht je het afgelopen halfjaar iets erg emotioneels en traumatisch hebben meegemaakt (een scheiding; de dood van een familielid), je komst uit te stellen tot een andere keer, omdat de kans groot is dat je je anders niet zult kunnen concentreren op je studie, en omdat je je medestudenten alleen maar zult afleiden als je op de een of andere manier instort. Zelf haal ik de post-scheidingdeadline maar net. En als ik denk aan de mentale pijn waar ik doorheen ging vlak nadat ik uit mijn huwelijk was gestapt, weet ik zeker dat ik veel van iedereen in deze ashram zou hebben gevergd als ik op dat moment hierheen was gekomen. Ik heb er goed aan gedaan om eerst in Italië uit te rusten, weer op krachten te komen en pas daarna hierheen te komen. Ik zal mijn kracht hier namelijk nodig hebben.
Ze willen dat je sterk bent als je hiernaartoe komt, want het leven in de ashram is zwaar. Niet alleen lichamelijk, met dagen die om drie uur ’s ochtends beginnen en om negen uur ’s avonds ophouden, maar ook psychologisch. Je brengt vele uren per dag door met stille meditatie en bezinning, met weinig afleiding of respijt van je eigen gedachten. Je zit de hele dag praktisch op de lip van vreemdelingen, en dat allemaal op het Indiase platteland. Er zijn insecten, slangen en knaagdieren. Het weer kan extreem zijn – soms weken achtereen stortbuien, dan weer 38 graden in de schaduw vóór het ontbijt. Het kan allemaal heel erg ‘echt’ worden hier, en snel ook.
Mijn goeroe zegt altijd dat er maar één ding zal gebeuren als je naar de ashram komt: je zult erachter komen wie je werkelijk bent. Dus als je al op het punt staat gek te worden, wil ze je liever niet in de ashram hebben. Niemand heeft namelijk zin om je hiervandaan te moeten dragen met een pollepel tussen je tanden.
40
Mijn aankomst valt keurig samen met de komst van het nieuwe jaar. Ik heb nauwelijks een dag de tijd om de weg te leren kennen in de ashram of het is alweer oudejaarsavond. Na het eten begint het binnenhofje vol te lopen met mensen. We zitten allemaal op de grond – sommigen van ons op de koele marmeren vloer en anderen op dunne matjes. De Indiase vrouwen zijn allemaal gekleed alsof ze een bruiloft moeten bijwonen. Hun haar is geolied en donker en valt in een vlecht op hun rug. Ze dragen hun mooiste zijden sari’s en gouden armbanden, en ze hebben allemaal een stralende, fel gekleurde bindi midden op hun voorhoofd, als een vage echo van de sterren boven ons. Het is de bedoeling dat we buiten op het binnenhof chanten tot middernacht, totdat de jaarwisseling een feit is.
‘Chanten’ is een woord waar ik niet van hou voor een ritueel waar ik wel degelijk veel van hou. Het woord ‘chanten’ roept bij mij associaties op met een soort dreunend, eng monotoon gezang, ongeveer zoals de liederen die mannelijke druïden vroeger rondom het offervuur zongen. Maar als wij hier in de ashram chanten, is het een soort hemels gezang. In het algemeen doen we het op de roep-en-geef-antwoordmanier. Een handjevol jongemannen en vrouwen met prachtige stemmen zingt één harmonieuze zin voor, en de rest van de groep herhaalt die. Het is een meditatief ritueel; het draait erom dat je je aandacht bij de voortschrijdende muziek houdt en je stem zozeer één harmonieus geheel laat vormen met die van je buurman dat uiteindelijk iedereen als één zingt. Ik heb zo’n jetlag dat ik vrees dat ik onmogelijk tot middernacht wakker zal kunnen blijven, en dat ik al helemaal niet de energie zal hebben om zo lang te blijven zingen. Maar dan begint deze avond vol muziek, met één enkele viool die in de schaduwen één lange noot van verlangen speelt. Dan volgt het harmonium, dan de langzame trommels, dan de stemmen...
Ik zit achter in het binnenhof met alle moeders, de Indiase vrouwen die heel ontspannen in kleermakerszit op de grond zitten, met hun kinderen slapend over hun knieën gedrapeerd alsof het kleine menselijke schootkleedjes zijn. De chant van vanavond is een slaapliedje, een klaagzang, een poging tot dankbaarheid, geschreven op een raga (een wijs) waaruit medeleven en toewijding moeten spreken. Zoals altijd zingen we in het Sanskriet (een oude, dode Indiase taal die alleen nog in gebeden en godsdienstige geschriften wordt gebezigd), en ik probeer de stemmen van de hoofdzangers vocaal te weerspiegelen en hun stembuigingen als kleine strengetjes blauw licht op te pakken. Ze geven de heilige woorden aan me door, ik draag ze een tijdje en geef ze dan weer terug, en zo kunnen we zonder moe te worden mijlenver doorzingen. Als kelp deinen we allemaal in de donkere zeestroom van de nacht heen en weer. De kinderen om me heen zijn in zijde gewikkeld, net als cadeautjes.
Ik ben doodop, maar laat mijn blauwe streng van het lied niet vallen, en ik drijf zo ver af dat ik denk dat ik God misschien wel in mijn slaap aanroep, of misschien ben ik alleen maar naar beneden aan het vallen in de putschacht van het universum. Tegen halftwaalf heeft het orkest echter het ritme van de chant versneld en het opgevoerd tot pure vreugde. Prachtig geklede vrouwen met rinkelende armbanden klappen, dansen en proberen met hun hele lichaam tamboerijn te spelen. Er wordt hard op de trommels geroffeld, ritmisch en opzwepend. Terwijl de minuten verstrijken, heb ik het gevoel dat we met zijn allen bezig zijn het jaar 2004 naar ons toe te trekken. Alsof we het met onze muziek hebben omwikkeld en het nu over de nachtelijke hemel trekken alsof het een zwaar visnet is, boordevol onbekende lotsbeschikkingen. En inderdaad, het is een zwaar net, want er zit veel in: alle geboortes, sterfgevallen, tragedies, oorlogen, liefdesverhalen, uitvindingen, transformaties en rampspoed die ons allen het komende jaar te wachten staan. We blijven zingen, we blijven trekken, stukje bij beetje, minuut na minuut, stem na stem, dichter en dichterbij. Nog maar een paar tellen tot middernacht, en we zingen nu op ons allerhardst, en met die laatste dappere krachtsinspanning trekken we het net van het nieuwe jaar eindelijk over ons heen, zodat het zowel de hemel als onszelf bedekt. Alleen God weet wat het jaar ons zal brengen, maar hoe dan ook, het is er nu, en wij zitten er allemaal onder.
Voorzover ik het me kan herinneren is dit de eerste oudejaarsavond van mijn leven dat ik niemand kende van de mensen met wie ik het feest vierde. Te midden van al dat gedans en gezang heb ik niemand om om middernacht te omhelzen. Toch zou ik niet zeggen dat er ook maar iets eenzaams aan deze avond is.
Nee, dat zou ik zeker niet zeggen.
41
Iedereen krijgt werk hier, en het blijkt dat mijn taak het schrobben van de tempelvloeren is. Daar kun je me nu dus meerdere uren per dag vinden – op mijn knieën op het koude marmer met een borstel en een emmer, even hard aan het werk als het arme stiefzusje in een sprookje. (Ja, ik ben me bewust van de metafoor – het schrobben van de tempel is als het schoonschrobben van mijn hart, het oppoetsen van mijn ziel, de alledaagse, aardse inspanning die je bij je spirituele rituelen moet leveren om jezelf te reinigen, enzovoort, enzovoort.)
Mijn collega-vloerschrobbers zijn overwegend Indiase tieners. Ze geven deze klus altijd aan tieners omdat je er wel veel lichamelijke energie voor nodig hebt, maar geen enorm verantwoordelijkheidsgevoel; je kunt maar beperkte schade aanrichten als je eens iets fout doet. Ik mag mijn collega’s wel. De meisjes zijn fladderende vlindertjes die veel jonger lijken dan Amerikaanse meisjes van achttien, en de jongens zijn ernstige autocraatjes die veel ouder lijken dan Amerikaanse jongens van achttien. Eigenlijk mag er in de tempels niet worden gesproken, maar dit zijn tieners, dus wordt er tijdens het werk heel wat afgekletst. Het is niet allemaal loze kletspraat. Een van de jongens die de hele dag naast mij zit te schrobben legt me ernstig uit hoe ik mijn werk hier het beste kan aanpakken: ‘Neem serieus. Zorg jij bent op tijd. Wees cool en op je gemak. Onthoud – alles wat je doet, doet jij voor God. En alles wat God doet, doet hij voor jou.’
Het is vermoeiende lichamelijke arbeid, maar toch is mijn dagelijkse portie werk aanzienlijk gemakkelijker dan mijn dagelijkse portie meditatie. Eerlijk gezegd geloof ik niet dat ik goed ben in mediteren. Ik weet dat ik er al een tijdje uit ben, maar echt, ik heb het nooit echt gekund. Ik schijn mijn gedachten maar niet tot stilte te kunnen manen. Toen ik dat eens tegen een Indiase monnik zei, zei hij: ‘Wat jammer dat jij de enige persoon in de geschiedenis van de wereld bent die daar ooit last van heeft gehad.’ Toen citeerde de monnik iets voor me uit de Bhagavad Gita, de heiligste oude yogatekst: ‘O Krishna, de geest is rusteloos, woelig, sterk en onbuigzaam. Volgens mij is hij even moeilijk te beteugelen als de wind.’
Meditatie is zowel het anker als de vleugels van de yoga. Meditatie is de weg. Mediteren is niet hetzelfde als bidden, al ga je in beide gevallen op zoek naar verbondenheid met God. Ik heb weleens gehoord dat bidden praten met God is, terwijl mediteren luisteren is. En raad maar welk van die twee voor mij het gemakkelijkst is. Ik kan de hele godganse dag tegen God ouwehoeren over mijn gevoelens en mijn problemen, maar in de stilte afdalen en luisteren... nou, dat is een heel ander verhaal. Als ik mijn gedachten vraag zich koest te houden, beginnen ze verbijsterend gauw last te krijgen van (1) verveling, (2) woede, (3) gedeprimeerdheid, (4) bezorgdheid, of (5) alle vier de bovenstaande punten.
Zoals de meeste mensachtigen zit ik opgezadeld met wat boeddhisten de ‘apengeest’ noemen: gedachten die van tak naar tak zwieren en alleen ophouden om zich te krabben, te spugen en te brullen. Van het verre verleden tot aan de onkenbare toekomst zwiert mijn verstand woest door de tijd; het snijdt tientallen ideeën per minuut aan, ongedisciplineerd en niet te beteugelen. Op zich hoeft dat geen probleem te zijn; het probleem is de emotionele hechting waarmee dat denken gepaard gaat. Blije gedachten maken me blij, maar – zoef! – ik zwier zo weer terug naar obsessieve bezorgdheid, waardoor mijn stemming weer omslaat; vervolgens komt de herinnering boven aan een boos moment en begin ik weer helemaal oververhit te raken en nijdig te worden; en dan besluit mijn verstand dat dit weleens een goed moment zou kunnen zijn om medelijden met mezelf te krijgen, waarop ik me meteen eenzaam ga voelen. Per slot van rekening ben je wat je denkt. Je emoties zijn de slaven van je gedachten, en jij bent de slaaf van je emoties.
Het andere probleem met al dit door de takken van je gedachten zwieren is dat je nooit eens bent waar je bént. Je zit altijd in het verleden of in de toekomst te graven, maar je blijft zelden in het moment zelf. Het heeft iets van de gewoonte van mijn goede vriendin Susan, die telkens wanneer ze een mooie plek ziet bijna in paniek uitroept: ‘Wat is het hier mooi! Hier wil ik ooit nog eens terugkomen!’ waarop ik mijn uiterste best moet doen om haar ervan te overtuigen dat ze er nú al is. Als je op zoek bent naar eenwording met God, is dat voortdurende geheen-en-weer een probleem. Er is een reden dat ze God een tegenwoordigheid noemen: hij is nu hier, in deze tegenwoordige tijd. Het heden is de enige plek waar je Hem kunt vinden, en nu is het enige moment.
Om in het heden te blijven heb je echter een standvastige éénpuntsgerichte concentratie nodig. Verschillende meditatietechnieken brengen je op verschillende manieren éénpuntsgerichte concentratie bij – bijvoorbeeld door je ogen op één enkel lichtpuntje te richten, of door je op je eigen in- en uitademen te concentreren. Mijn goeroe leert mensen mediteren met behulp van een mantra, heilige woorden of lettergrepen die je heel geconcentreerd moet herhalen. Mantra’s hebben een tweeledige functie. Aan de ene kant geven ze je geest iets te doen. Het is alsof je de aap een stuk of tienduizend knopen geeft en zegt: ‘Verplaats deze knopen één voor één en maak er een nieuwe stapel van.’ Dat is een aanzienlijk eenvoudigere opdracht voor de aap dan hem gewoon plompverloren in een hoek neer te zetten en hem te vragen rustig te blijven zitten. Het andere doel van een mantra is om je als een roeiboot naar een andere staat te vervoeren, over de ruwe golven van je geest. Telkens wanneer je aandacht door een tegenstroom van gedachten wordt meegetrokken, keer je terug naar de mantra, klim je terug in de boot en ga je weer verder. De grote Sanskritische mantra’s hebben naar verluidt onvoorstelbare kracht – het vermogen om je, als je er eentje kunt volhouden, helemaal naar de kust van de goddelijkheid te leiden.
Een van de vele, vele problemen die ik met mediteren heb is dat de mantra die ik heb gekregen – Om namah shivaya – niet lekker aanvoelt. Het klinkt prachtig en heeft ook nog eens een prachtige betekenis, maar ik kom er niet mee in een meditatieve staat. Dat is me in de twee jaar dat ik nu al aan deze vorm van yoga doe nog nooit gelukt. Wanneer ik probeer ‘Om namah shivaya’ in mijn hoofd te herhalen, blijft het zelfs in mijn keel stokken, waardoor ik het benauwd krijg, waardoor ik zenuwachtig word. Het lukt me niet de lettergrepen op mijn ademhaling af te stemmen.
Op een avond vraag ik het aan mijn kamergenote Corella. Ik vind het eng om aan haar toe te geven hoeveel moeite ik heb om me op het herhalen van de mantra te concentreren, maar zij is meditatielerares. Misschien kan ze me helpen. Ze zegt dat haar gedachten vroeger ook afdwaalden bij het mediteren, maar dat de meditatie tegenwoordig de grote, ontspannen, transformerende vreugde van haar leven is.
‘Het lijkt wel alsof ik gewoon ga zitten en mijn ogen dichtdoe,’ zegt ze. ‘Het enige wat ik hoef te doen is aan de mantra dénken, dan ben ik direct in de hemel.’
Als ik dat hoor word ik gewoon misselijk van jaloezie. Maar goed, Corella doet dan ook al bijna even lang aan yoga als ik leef. Ik vraag haar of ze me kan laten zien hoe ze Om namah shivaya precies bij het mediteren gebruikt. Ademt ze bij elke lettergreep in? (Als ik dat doe, voelt het echt oneindig lang en vervelend aan.) Of zegt ze telkens dat ze ademhaalt één woord? (Maar de woorden zijn niet alle drie even lang! Dus hoe pak je dat aan?) Of zegt ze de hele mantra eenmaal bij het inademen, en dan nogmaals bij het uitademen? (Want als ik dat probeer, gaat het allemaal zo snel dat ik het er benauwd van krijg.)
‘Ik weet het niet,’ zegt Corella. ‘Ik eh... zeg het gewoon.’
‘Maar zing je het dan?’ dring ik aan, wanhopig nu. ‘Denk je er een ritme bij?’
‘Ik zeg het gewoon.’
‘Kun je het misschien hardop voor me zeggen zoals je het in je hoofd zegt wanneer je aan het mediteren bent?’
Mijn kamergenote doet toegeeflijk haar ogen dicht en begint hardop de mantra op te zeggen, zoals ze hem in haar hoofd hoort. En inderdaad, ze zégt het gewoon. Ze zegt het zachtjes, heel normaal, met een glimlachje. En dan zegt ze het nog een paar maal, totdat ik rusteloos word en haar onderbreek.
‘Maar ga je je dan niet vervelen?’ vraag ik.
‘Ah,’ zegt Corella. Ze doet haar ogen open en glimlacht. Ze kijkt op haar horloge. ‘Er zijn tien tellen voorbij, Liz. Verveel je je nu al?’
42
De volgende ochtend ben ik precies op tijd voor de meditatiesessie van vier uur ’s ochtends waarmee we hier altijd de dag beginnen. Het is de bedoeling dat we een uur in stilte blijven zitten, maar ik hou de minuten bij alsof het kilometers zijn – zestig gruwelijke kilometers die ik vol moet maken. Tegen kilometer/minuut veertien laten mijn zenuwen het afweten, gaan mijn knieën eraan onderdoor en word ik door ergernis overmand. Wat begrijpelijk is, gezien het feit dat de gesprekken tussen mijzelf en mijn verstand tijdens het mediteren ongeveer als volgt verlopen:
ik: Oké, nu gaan we mediteren. Laten we onze aandacht richten op onze ademhaling en ons concentreren op de mantra. Om namah shivaya. Om namah shiv...
verstand: Weet je, ik kan je hierbij helpen!
ik: Oké, heel graag, want ik kan wel wat hulp gebruiken. Kom op. Om namah shivaya. Om namah shi...
verstand: Ik kan je helpen leuke, meditatieve beelden te bedenken. Zoals bijvoorbeeld... ja, dit is een goeie. Stel je voor dat je een tempel bent. Een tempel op een eiland! En het eiland ligt in zee!
ik: O, dat is inderdaad een mooi beeld.
verstand: Dank je. Helemaal zelf verzonnen.
ik: Maar welke zee moet ik me dan voor de geest halen?
verstand: De Middellandse Zee. Stel je maar voor dat je een van die Griekse eilanden bent, met zo’n oude Griekse tempel erop. Nee, laat maar zitten eigenlijk – veel te toeristisch. Weet je wat? Vergeet die zee. Zeeën zijn te gevaarlijk. Ik heb een beter idee – stel je maar voor dat je een eiland in een meer bent.
ik: Kunnen we nu alsjeblieft mediteren? Om namah shiv...
verstand: Ja! Zeker! Maar probeer je het meer zo voor te stellen dat er niet allemaal van die... hoe heten die dingen...
ik: Jetski’s?
verstand: Ja! Jetski’s! Die dingen verbruiken een hoop brandstof! Echt heel slecht voor het milieu. Weet je wat ook een hoop brandstof verbruikt? Van die apparaten waarmee ze bladeren wegblazen. Dat zou je misschien niet verwachten, maar...
ik: Goed, maar laten we nu gaan mediteren, oké? Om namah...
verstand: Tuurlijk! Echt hoor, ik wil je graag helpen bij het mediteren! En dus gaan we het beeld van een eiland in een meer of zee maar overslaan, want dat werkt duidelijk niet. Stel je dus maar voor dat je een eiland bent... in een rivier!
ik: O, net als Bannerman Island, bedoel je, in de Hudson?
verstand: Ja! Precies! Dat is het helemaal. Goed, nu we eenmaal zover zijn, laten we ons op dat beeld richten... Stel je voor dat je een eiland in een rivier bent. De gedachten die allemaal voorbijdrijven terwijl je aan het mediteren bent, dat is gewoon de natuurlijke stroming van de rivier. Die kun je negeren, want zelf ben je een eiland.
ik: Wacht even, zei je net niet dat ik een tempel was?
verstand: O ja, dat is waar ook. Sorry. Je bent een tempel óp een eiland. Nee, je bent zowel de tempel als het eiland.
ik: Ben ik ook de rivier?
verstand: Nee, de rivier is gewoon de gedachten.
ik: Hou op! Hou alsjeblieft op! ik word helemaal gestoord van je!
verstand (gekwetst): Sorry, hoor. Ik probeerde je alleen maar te helpen.
ik:Om namah shivaya... Om namah shivaya... Om namah shivaya...
Hier vindt er een veelbelovende pauze van acht seconden in mijn gedachten plaats. Maar dan...
verstand: Ben je nu boos op me?
... dan wint mijn verstand, en naar adem snakkend, alsof ik eindelijk boven water kom, sper ik mijn ogen open en hou ik ermee op. In tranen. Een ashram hoort een plek te zijn waar je komt om echt te leren mediteren, maar dit is een ramp. Ik kan de druk niet aan. Ik kan het niet. Maar wat moet ik nu? Elke dag na veertien minuten huilend de tempel uit rennen?
Vanochtend ben ik er echter niet tegenin gegaan; ik hield er gewoon mee op. Ik gaf het op. Ik liet me tegen de muur achter me aan zakken. Mijn rug deed pijn, ik had geen enkele kracht, mijn geest sidderde. Mijn rechte rug zakte door als een instortende brug. Ik haalde de mantra van mijn hoofd (waar hij als een onzichtbaar aambeeld op me had gedrukt) en legde hem naast me op de vloer. En toen zei ik tegen God: ‘Het spijt me echt, maar dichter kon ik vandaag niet bij u komen.’
De Lakota-Sioux-indianen zeggen dat een kind dat niet stil kan zitten nog maar half ontwikkeld is. En een oude tekst in het Sanskriet zegt: ‘Aan bepaalde tekenen kun je zien of je goed mediteert. Een daarvan is als er een vogel op je hoofd gaat zitten omdat hij denkt dat je een levenloos voorwerp bent.’ Dat is mij bepaald nog niet overkomen. Maar de veertig minuten daarna probeerde ik zo stil mogelijk te blijven zitten, opgesloten in die meditatiezaal en verstrikt in mijn eigen schaamte en tekortkomingen. Ik keek naar de volgelingen om me heen, met volmaakt rechte ruggen, volmaakt gesloten ogen en zelfvoldane gezichten die pure kalmte uitstraalden terwijl ze zichzelf vast en zeker over zaten te hevelen naar een volmaakte hemel. Ik zat vol hartstochtelijk, enorm verdriet en zou graag in een vertroostende huilbui uitgebarsten zijn, maar deed mijn best om dat niet te doen, aangezien ik me herinnerde wat mijn goeroe ooit had gezegd: dat je jezelf nooit de kans moet geven om in te storten, want als je dat doet, wordt het een gewoonte en blijft het gebeuren. In plaats daarvan moet je oefenen op sterk blijven.
Maar ik voelde me niet sterk. Mijn lichaam, dat duidelijk geen knip voor de neus waard was, deed pijn. Ik vroeg me af wie de ‘ik’ was wanneer ik een gesprek met mijn verstand voerde, en wie het ‘verstand’ was. Ik dacht aan mijn hersenen, die niet-aflatende, gedachteverwerkende, zielsverslindende machine, en vroeg me af hoe ik die in godsnaam ooit de baas moest worden. Toen herinnerde ik me dat zinnetje uit Jaws, en daar moest ik onwillekeurig om glimlachen: ‘We hebben een grotere boot nodig.’
43
Etenstijd. Ik zit alleen en probeer langzaam te eten. Mijn goeroe moedigt ons altijd aan om gedisciplineerd te werk te gaan als het op eten aankomt. Ze moedigt ons aan om met mate en zonder wanhopig geschrok te eten, en om het heilig vuur in ons lichaam niet te doven door te snel achter elkaar te veel eten in ons spijsverteringskanaal te dumpen. (Mijn goeroe is vast nog nooit in Napels geweest.) Als er leerlingen naar haar toe komen die klagen dat ze moeite hebben met mediteren, vraagt ze hun altijd hoe hun spijsvertering de laatste tijd is. Het is logisch dat je moeite hebt om zo licht als een veertje naar de transcendentie te zweven als je darmen zich met moeite door een calzoneworst, een pond pittig gekruide kippenvleugeltjes en een halve slagroomtaart met kokos heen werken. En dus hebben ze hier niet van dat soort gerechten. Het eten in de ashram is vegetarisch, licht en gezond, maar toch heerlijk. En dus heb ik moeite om het niet als een hongerig weeskind naar binnen te schrokken. Daarbij wordt het eten in buffetvorm opgediend, en ik heb het nooit gemakkelijk gevonden om een tweede of derde opschepbeurt af te slaan wanneer er heerlijk eten klaarligt dat zalig ruikt en niets kost.
En dus zit ik in mijn eentje aan de eettafel, en ik doe net een verwoede poging om mijn vork in bedwang te houden als ik een man op me af zie komen met een blad vol eten, op zoek naar een niet-bezette stoel. Ik knik naar hem dat hij bij me mag komen zitten. Ik heb hem nog nooit eerder gezien. Waarschijnlijk is hij net aangekomen. De vreemdeling heeft een relaxed, niks-geen-haastachtig loopje, en hij straalt de autoriteit uit van de sheriff van een grensstadje, of misschien een man die al zijn hele leven lang een succesvolle pokeraar is. Hij ziet eruit als een vijftiger, maar loopt erbij alsof hij al een paar eeuwen langer meeloopt. Hij heeft wit haar en een witte baard en draagt een flanellen ruitjesoverhemd. Brede schouders en gigantische handen die eruitzien alsof ze een zekere schade zouden kunnen aanrichten, maar een totaal ontspannen gezicht.
Hij gaat tegenover me zitten en zegt lijzig: ‘Man, de muggen zijn hier zo groot dat ze een kip zouden kunnen verkrachten.’
Dames en heren, Richard uit Texas is gearriveerd.
44
Zomaar een paar van de vele beroepen die Richard uit Texas door de jaren heen heeft uitgeoefend (ik weet dat ik er een hoop weglaat): arbeider op een olieveld, diepladerchauffeur; eerste geautoriseerde Birkenstock-verkoper in North en South Dakota, zakkenschudder op een Midwesters afvalstortterrein (het spijt me, maar ik heb echt geen tijd om uit te leggen wat een ‘zakkenschudder’ is); snelwegenaanlegger; verkoper van tweedehands auto’s; soldaat in Vietnam; ‘goederenmakelaar’ (waarbij de goederen in kwestie meestal Mexicaanse drugs waren); junkie en alcoholist (als je dat tenminste een beroep kunt noemen); later bekeerde junkie en alcoholist (een veel respectabeler beroep); hippieboer in een commune; aankondiger op de radio; en ten slotte succesvol handelaar in dure medische apparatuur (totdat zijn huwelijk op de klippen liep en hij de hele zaak aan zijn ex gaf en zelf weer ‘aan mijn failliete blanke kont kon gaan zitten krabben’). Nu renoveert hij oude huizen in Austin.
‘Ik heb nooit zo mijn carrière uitgestippeld,’ zegt hij. ‘Ik kon maar één ding: sjacheren.’
Richard uit Texas is niet het type dat zich over veel dingen zorgen maakt. Een neuroot zou ik hem zeker niet noemen – nee, absoluut niet. Zelf ben ik echter wel een beetje neurotisch aangelegd, en dus aanbid ik hem inmiddels zo’n beetje. Dankzij Richards aanwezigheid in deze ashram krijg ik een geweldig en amusant gevoel van zekerheid. Door zijn gigantische, op-zijn-dooie-gemakachtige zelfvertrouwen verstomt mijn eigen nervositeit en word ik eraan herinnerd dat alles echt wel op zijn pootjes terecht zal komen. (En als het niet op zijn pootjes terechtkomt, dan kunnen we er in elk geval om lachen.) Kun je je de tekenfilmhaan Foghorn Leghorn nog herinneren? Nou, daar heeft Richard wel iets van, en ik ben inmiddels zijn praatlustige maatje, de gestreepte sperwer. Zoals Richard het zelf uitdrukt: ‘Voer en ik, wij lachen ons nog eens dood met z’n tweeën.’
Voer.
Dat is de bijnaam die Richard me heeft gegeven. Die verleende hij me op de avond dat we elkaar leerden kennen, toen hij merkte hoeveel ik op kon. Ik probeerde mezelf nog te verdedigen (‘Ik zat doelbewust gedisciplineerd en geconcentreerd te eten!’) maar de naam is blijven hangen.
Misschien klinkt Richard uit Texas niet als een typische yogabeoefenaar, al heb ik hier in India wel geleerd dat ik niet zomaar kan bepalen wat een typische yogabeoefenaar is. (Ik zou je hele verhalen kunnen vertellen over de melkveehouder van het Ierse platteland die ik hier pas heb leren kennen, of over de voormalige non uit Zuid-Afrika.) Richard begon aan deze vorm van yoga dankzij een ex-vriendin van hem, die helemaal van Texas naar de ashram in New York met hem reed om naar een toespraak van de goeroe te luisteren. Richard zegt: ‘Ik vond de ashram het raarste wat ik ooit had gezien, en ik bleef me maar afvragen waar de kamer was waar je al je geld en de eigendomspapieren van je huis en je auto moest afgeven, maar dat gebeurde niet...’
Na die ervaring, inmiddels een jaar of tien geleden, merkte Richard dat hij maar bleef bidden. Zijn gebed was altijd hetzelfde. Hij bleef God maar smeken: ‘Open alstublieft alstublieft alstublieft mijn hart.’ Dat was het enige wat hij wilde – een open hart. En hij eindigde zijn gebed om het open hart altijd met een verzoek aan God: ‘En geef me alstublieft een teken wanneer het is gebeurd.’ Nu zegt hij wanneer hij herinneringen aan die tijd ophaalt: ‘Wees voorzichtig met waar je om bidt, Voer, want misschien krijg je het wel.’ Want wat denk je dat Richard na maandenlange gebeden om een open hart kreeg? Inderdaad, ja – een openhartoperatie. Een noodgeval. Ze braken letterlijk zijn borstkas open en kliefden zijn ribben uit elkaar om ervoor te zorgen dat er eindelijk een sprankje daglicht bij zijn hart kon, alsof God wilde zeggen: ‘Jij wilde toch zo nodig een teken?’ En dus is Richard, naar eigen zeggen, tegenwoordig altijd heel voorzichtig bij het bidden. ‘Als ik tegenwoordig ergens om bid, eindig ik altijd met: “O, enne, God? Wees alstublieft voorzichtig met me, goed?”’
‘Wat moet ik nu aan dat mediteren van mij doen?’ vraag ik op een dag aan Richard terwijl hij staat te kijken hoe ik de tempelvloeren schrob. (Hij heeft geluk – hij werkt in de keuken, waar hij pas een uur vóór het avondeten aan hoeft te komen zetten. Maar hij kijkt graag naar mijn geschrob. Hij vindt het grappig.)
‘Waarom denk je dat je er iets aan moet doen, Voer?’
‘Omdat het zo echt waardeloos is.’
‘Wie zegt dat?’
‘Ik krijg mijn hoofd maar niet stil.’
‘Onthoud wat de goeroe altijd zegt: als je gaat zitten met de zuivere intentie om te mediteren, dan heb je niets te zeggen over wat er vervolgens gebeurt. Dus waarom doe je zo laatdunkend over wat jou vervolgens overkomt?’
‘Omdat wat mij bij het mediteren overkomt nooit de bedoeling van deze vorm van yoga kan zijn.’
‘Voer, meid – je hebt geen idee wat zich binnen in je allemaal afspeelt.’
‘Ik heb nooit visioenen, ik heb nooit transcendente ervaringen...’
‘Wil je mooie kleurtjes zien? Of wil je de waarheid over jezelf te weten komen? Wat heb je eigenlijk voor doel voor ogen?’
‘Het enige wat ik volgens mij doe als ik probeer te mediteren is met mezelf in debat gaan.’
‘Dat is gewoon je ego, dat ervoor probeert te zorgen dat het de baas blijft. Daar ís je ego nu eenmaal voor. Het zorgt ervoor dat je je afgezonderd voelt, dat je een gevoel van dualiteit hebt, en probeert je ervan te overtuigen dat je onvolmaakt en gebroken en alleen bent, in plaats van helemaal intact.’
‘Maar wat heb ik daaraan?’
‘Niks, dat is het hem juist. Het is niet de taak van je ego om dingen te doen waar jij iets aan hebt. Het heeft maar één taak: zelf aan de macht blijven. En op dit moment is je ego doodsbang omdat het op het punt staat afgedankt te worden. Als je op dit spirituele pad blijft, meid, dan zijn de dagen van die smiecht geteld. Binnen de kortste keren zit je ego zonder werk en neemt je hart alle beslissingen. En dus vecht je ego voor zijn leven. Het speelt een spelletje met je verstand, probeert zich te doen gelden, probeert je afgezonderd te houden in een kooi, ver weg van de rest van het universum. Vooral niet naar luisteren.’
‘Hoe doe je dat, er niet naar luisteren?’
‘Heb je weleens geprobeerd een kleuter een speeltje af te pakken? Vindt hij niet leuk, hè? Hij begint meteen te schreeuwen en te schoppen. De beste manier om een kleuter een speeltje af te pakken is door hem af te leiden, hem iets anders te geven om mee te spelen. Zijn aandacht afleiden. In plaats van met alle macht te proberen gedachten van je af te zetten, moet je je verstand iets beters geven om mee te spelen. Iets gezonders.’
‘Zoals?’
‘Zoals liefde, Voer. Pure, goddelijke liefde.’