hou je hem niet tegen.

‘Het is niet eerlijk dat jullie hierheen zijn gekomen,’ zeg ik tegen Depressie. ‘Ik heb jullie allang betaald om me met rust te laten. Ik heb mijn straf in New York al uitgezeten.’

Maar met die lugubere glimlach van hem gaat hij op mijn lievelingsstoel zitten, legt zijn voeten op mijn tafel en steekt een sigaar aan, waardoor de hele kamer zich vult met zijn vreselijke rook. Eenzaamheid kijkt zuchtend toe, gaat dan geheel gekleed, met schoenen en al, in mijn bed liggen en trekt de dekens over zich heen. Vannacht gaat hij zich weer aan me opdringen, dat weet ik gewoon.

17

 

Ik was pas een paar dagen eerder gestopt met mijn pillen. Het had me pure waanzin geleken om in Italië antidepressiva te slikken. Hoe kon ik hier nu depressief zijn?

Ik had die pillen überhaupt nooit gewild. Ik had ze lang afgewezen, hoofdzakelijk vanwege een hele waslijst persoonlijke bezwaren (zoals: Amerikanen slikken veel te veel medicijnen; we weten nog niet wat voor langetermijneffect dit spul op de hersenen van de mens heeft; het is gewoon misdadig dat zelfs Amerikaanse kinderen tegenwoordig antidepressiva slikken; we behandelen wel de symptomen maar niet de oorzaken van onze nationale geestelijke gezondheidscrisis...). Maar goed, de laatste paar jaar zat ik overduidelijk ernstig in de nesten, waar ik ook niet op korte termijn zou uitkomen. Terwijl mijn huwelijk in duigen viel en mijn drama met David zich verder ontvouwde, had ik alle symptomen gekregen van een ernstige depressie: gebrek aan slaap, eetlust en libido, onbedaarlijke huilbuien, chronische rugpijn en buikpijn, gevoelens van vervreemding en wanhoop, moeite me op mijn werk te concentreren, het feit dat ik me niet eens druk kon maken toen de Republikeinen de presidentsverkiezingen hadden gestolen... en zo ging het maar door.

Als je in zo’n woud verdwaald bent, duurt het soms even voordat je beseft dát je verdwaald bent. Een tijdlang kun je jezelf ervan overtuigen dat je maar een klein stukje van het pad afgedwaald bent, dat je elk moment de weg terug kunt vinden naar het begin van het pad. En dan valt de avond weer, en nog eens, en nog altijd heb je geen idee waar je je bevindt, en dan is het tijd om toe te geven dat je zo ver bent afgedwaald dat je niet eens meer weet waar de zon ook alweer opkomt.

Ik pakte mijn depressie aan alsof het een strijd om mijn leven was, wat het in feite natuurlijk ook was. Ik bestudeerde mijn eigen depressie-ervaring en probeerde te ontdekken wat eraan ten grondslag lag. Wat was de oorzaak van al deze wanhoop? Was het iets psychologisch? (Allemaal de schuld van mijn vader en moeder?) Was het iets tijdelijks, een ‘slechte fase’ in mijn leven? (Als de scheiding er eenmaal door is, is mijn depressie dan ook verleden tijd?) Was het genetisch bepaald? (Melancholie, of hoe je het ook wilt noemen, zit al generaties lang in onze familie, samen met haar trieste levensgezel, Alcoholisme.) Was het cultureel bepaald? (Is dit gewoon wat er gebeurt als een postfeministische Amerikaanse carrièrevrouw probeert een zekere balans te vinden in een steeds stressvollere, vervreemdende, verstedelijkte samenleving?) Was het astrologisch bepaald? (Ben ik zo verdrietig omdat ik een gevoelige Kreeft ben wier belangrijke huizen allemaal in het teken staan van de onstabiele Tweelingen?) Was het iets artistieks? (Lijden wij creatievelingen niet altijd aan depressies omdat we zo supergevoelig en bijzonder zijn?) Had het iets te maken met de biologische evolutie? (Draag ik de resten in me mee van de paniek van de duizenden jaren waarin mijn soort heeft geprobeerd te overleven in een keiharde wereld?) Had het iets met karma te maken? (Zijn al deze opwellingen van smart gewoon de consequenties van slecht gedrag in vorige levens, de laatste hindernissen voordat ik word verlost?) Had het iets met mijn hormonen te maken? Met mijn dieet? Met filosofische kwesties? Met het jaargetijde? Met het milieu? Was het een universeel verlangen naar God? Was ik chemisch uit balans? Of had ik gewoon een beurt nodig?

Wat bestaat één enkel mens uit vele factoren! Wat functioneren we op veel niveaus, en wat worden we ontzettend beïnvloed door onze geest, ons lichaam, onze achtergrond, onze familie, onze stad, onze ziel en onze lunch! Ik begon te geloven dat mijn depressie waarschijnlijk een soort immer fluctuerend assortiment van al die factoren was, en dat er waarschijnlijk ook dingen meespeelden die ik niet in woorden kon vatten en die niet eens van mijzelf waren. En dus ging ik het gevecht op alle niveaus aan. Ik kocht allemaal van die zelfhulpboeken met gênante titels (waar ik altijd het laatste nummer van de Hustler omheen sloeg, zodat onbekenden niet zouden zien wat ik echt zat te lezen). Ik zocht professionele hulp bij een therapeute die even vriendelijk als verstandig was. Ik bad zo veel dat ik wel een novice leek. Ik hield, toen iemand me had verteld dat ik eigenlijk ‘de angst at die het dier op het moment van zijn overlijden voelde’, op met vlees eten (eventjes althans). Een vage new-age-massagetherapeute zei tegen me dat ik oranje slipjes moest dragen om mijn seksuele chakra’s weer in balans te brengen, en jezus, dat dééd ik nog ook. Ik dronk genoeg van die verdomde sint-janskruidthee om een hele Russische goelag op te vrolijken, zonder enig waarneembaar effect. Ik ging bewegen. Ik stelde mezelf bloot aan de verheffende kunsten en nam mezelf angstvallig in bescherming tegen deprimerende films, boeken en liedjes. Als iemand ook maar de woorden ‘Leonard’ en ‘Cohen’ in één zin liet vallen, moest ik de kamer uit.

Ik probeerde heel erg om dat eeuwige gehuil tegen te houden. Ik weet nog hoe ik op een avond, toen ik weer eens vanwege diezelfde oude herhaling van treurige gedachten ineengedoken en in tranen op hetzelfde oude hoekje van dezelfde oude bank lag, aan mezelf vroeg: ‘Is er íets aan deze scène dat je kunt veranderen, Liz?’ En het enige wat ik kon verzinnen was om nog steeds in tranen op te staan en midden in mijn woonkamer te proberen op één been te gaan staan, gewoon om te bewijzen dat ik – ook al kon ik misschien niet ophouden met huilen en geen andere draai geven aan mijn sombere monologue intérieur – nog wel een béétje controle over mezelf had: ik kon in elk geval hysterisch janken op één been. Tja, ik moest ergens beginnen.

Ik stak de straat over zodat ik in de zon kon lopen. Ik verliet me op mijn ondersteunende netwerk, koesterde mijn familie en deed mijn best om mijn meest verhelderende vriendschappen in stand te houden. En als die opdringerige vrouwenbladen me bleven vertellen dat mijn gebrek aan zelfvertrouwen de depressie er niet bepaald beter op maakte, ging ik naar de kapper voor een leuk nieuw kapsel en kocht ik dure make-up en een mooie jurk. (Als een vriendin me complimenteerde met mijn nieuwe look, zei ik alleen maar grimmig: ‘Operatie-Zelfvertrouwen, klotedag nummer 1.’)

Het laatste wat ik probeerde, na een twee jaar durende strijd tegen al deze kommer en kwel, waren medicijnen. Als ik hier even mijn persoonlijke mening mag opdringen, denk ik dat medicijnen altijd het laatste moeten zijn wat je probeert. Zelf nam ik de beslissing om de weg van de ‘vitamine p’ in te slaan na een nacht waarin ik urenlang op de vloer van mijn slaapkamer had gezeten en mezelf er wanhopig van had geprobeerd te weerhouden met een keukenmes in mijn arm te snijden. Die nacht won ik mijn conflict met het mes, maar het was kantje boord. Ik had destijds wel meer goede ideeën – bijvoorbeeld dat van een gebouw afspringen of mezelf met een pistool voor mijn kop schieten een einde zou maken aan mijn leed. Maar het was de nacht die ik met een mes in mijn hand doorbracht, die de doorslag gaf.

De volgende ochtend belde ik zodra de zon opkwam mijn vriendin Susan en smeekte haar me te helpen. Volgens mij was er in de hele geschiedenis van mijn familie niet één vrouw geweest die dat had gedaan, die op die manier midden op de weg was gaan zitten en midden in haar leven had gezegd: ‘Ik kan geen stap meer verzetten – iemand moet me helpen.’ Die vrouwen zouden er niet bij gebaat zijn geweest om niet verder te lopen. Niemand zou hen geholpen hebben, of hen hebben kúnnen helpen. Het enige wat er gebeurd zou zijn was dat zijzelf en hun gezinnen van de honger omgekomen zouden zijn. Die vrouwen bleven maar door mijn hoofd schieten.

Ik zal nooit het gezicht van Susan vergeten toen ze ongeveer een uur na mijn wanhopige telefoontje mijn appartement in rende en me ineengedoken op de bank zag zitten. Ik zag mijn pijn weerspiegeld in haar zichtbare vrees voor mijn leven, wat voor mij nog altijd een van de engste herinneringen is aan die sowieso enge jaren. Ik bleef als een balletje ineengekrompen liggen terwijl Susan mensen belde en een psychiater voor me vond bij wie ik nog diezelfde dag terecht kon, om te kijken of er misschien antidepressiva voorgeschreven moesten worden. Ik luisterde naar Susans eenzijdige gesprek met de dokter en hoorde hoe ze zei: ‘Ik ben bang dat mijn vriendin zichzelf iets ergs gaat aandoen.’ Zelf was ik ook bang.

Toen ik die middag bij de psychiater langsging, vroeg hij me waarom ik zo lang had gewacht met hulp zoeken – alsof ik niet al die tijd had geprobeerd mezelf te helpen. Ik vertelde hem wat voor bezwaren en bedenkingen ik had tegen antidepressiva. Ik legde exemplaren van de drie boeken die er al van mijn hand waren verschenen op zijn bureau en zei: ‘Ik ben schrijfster. Doet u alstublieft niets dat mijn hersenen kan beschadigen.’ Hij zei: ‘Als je een nierziekte had, zou je daar zonder enige aarzeling medicijnen tegen innemen, dus waarom heb je hier zo’n moeite mee?’ Maar goed, dat geeft alleen maar aan hoe weinig hij van mijn familie wist. Een echte Gilbert zou waarschijnlijk juist géén medicijnen slikken tegen een nierziekte, aangezien ziekten in onze familie beschouwd worden als een teken dat je in persoonlijk, ethisch en moreel opzicht tekort bent geschoten.

Hij gaf me verscheidene medicijnen – Xanax, Zoloft, Wellbutrin, Busperin – totdat we de combinatie vonden waarvan ik niet misselijk werd en waardoor mijn libido geen vage herinnering aan lang geleden werd. Al snel, nog geen week later, voelde ik een paar centimeter meer daglicht in mijn hoofd. Daarnaast kon ik eindelijk slapen. En dat was het echte geschenk, want als je niet kunt slapen, kun je jezelf niet uit de goot trekken – geen schijn van kans. De pillen gaven me de versterkende uurtjes nachtrust terug, en verder zorgden ze ervoor dat mijn handen ophielden met trillen, dat de bankschroef rondom mijn borstkas werd losgedraaid en de nood- en paniekknop vanuit mijn hart niet voortdurend werd ingedrukt.

Toch voelde ik me nooit lekker bij het slikken van die pillen, ook al hielpen ze onmiddellijk. Het maakte niet uit wie er tegen me zei dat die middelen een goed idee waren en dat ze volkomen veilig waren; ik bleef er moeite mee hebben. Die medicijnen maakten ongetwijfeld deel uit van de brug naar de overkant, maar toch wilde ik er zo snel mogelijk weer vanaf. In januari 2003 begon ik de pillen te slikken. Tegen mei nam ik al een aanzienlijk lagere dosis. De zwaarste maanden – de laatste maanden van de scheiding, de laatste uitputtende maanden met David – waren inmiddels achter de rug. Had ik die tijd kunnen doorstaan zonder de pillen, als ik het nog even had volgehouden? Had ik mezelf in mijn eentje kunnen overleven? Ik weet het niet. Dat is het nu net met een mensenleven: er is geen controlegroep, geen enkele manier om erachter te komen wat er van ons geworden zou zijn als er een paar variabelen waren veranderd.

Wat ik wel weet is dat mijn ellende door die medicijnen minder rampzalig aanvoelde. Daar ben ik dus dankbaar voor. Toch sta ik nog altijd zeer ambivalent tegenover stemmingsverbeterende middelen. Ik ben onder de indruk van het effect dat ze hebben, maar maak me zorgen over de mate waarin ze worden gebruikt. Ik denk dat ze in dit land veel terughoudender voorgeschreven en gebruikt moeten worden, en nooit zonder gelijktijdige behandeling door een psycholoog. Medicijnen voorschrijven tegen de symptomen van een ziekte zonder de achterliggende oorzaak te onderzoeken is typisch zo’n klassieke onbezonnen westerse opvatting over hoe je een mens werkelijk beter krijgt. Misschien hebben die pillen mijn leven gered, maar dan alleen in combinatie met de ongeveer twintig andere inspanningen die ik op hetzelfde moment leverde om mezelf te redden, en ik hoop dat ik nooit meer zulke medicijnen zal hoeven te slikken. Al zei één dokter dat ik gezien mijn ‘neiging tot melancholie’ misschien wel vaker antidepressiva zal moeten slikken. Ik hoop met heel mijn hart dat hij ernaast zit. Ik ben van plan om alles uit de kast te halen om te bewijzen dat hij het bij het verkeerde eind heeft, of in elk geval om die neiging tot melancholie te bestrijden met alle middelen die ik tot mijn beschikking heb. Of die koppigheid me uiteindelijk in de weg zal zitten of juist tot zelfbehoud zal leiden, kan ik niet zeggen.

Maar goed, zo zat het dus.

18

 

Of liever gezegd, zo zít het dus. Ik zit in Rome en ik zit in de nesten. Die twee bullebakken, Depressie en Eenzaamheid, zijn mijn leven weer binnen gestruind, en ik heb drie dagen geleden mijn laatste Wellbutrin ingenomen. Er liggen nog meer pillen in mijn onderste laatje, maar die wil ik niet. Daar wil ik voor altijd vanaf zijn. Maar in Depressie en Eenzaamheid heb ik ook geen zin, dus ik weet niet wat ik nu moet, en ik voel een paniekaanval opkomen, zoals altijd wanneer ik niet weet wat ik met mezelf aan moet. Dus wat ik vanavond doe is dit. Ik pak mijn geheime schrift erbij, dat ik naast mijn bed bewaar voor het geval zich ooit nog eens een noodsituatie voordoet. Ik sla het open. Ik ga op zoek naar de eerste blanco pagina. Ik schrijf op: ‘Ik heb uw hulp nodig.’

Dan wacht ik. Na een tijdje komt er antwoord, in mijn eigen handschrift: Hier ben ik. Wat kan ik voor je doen?

En hier begint nogmaals mijn vreemdste en geheimste conversatie. Hier in dit geheime schrift praat ik met mezelf. Ik praat met dezelfde stem die ik die nacht op de badkamervloer hoorde toen ik voor het eerst in tranen tot God bad om hulp, toen iets (of iemand) zei: ‘Ga terug naar bed, Liz.’ Sinds die tijd, nu een paar jaar geleden, heb ik die stem weer gevonden op momenten van ernstig leed, en heb ik geleerd dat een schriftelijke conversatie de beste methode is om hem te bereiken. Tot mijn verrassing ben ik er ook achter gekomen dat ik bijna altijd toegang heb tot die stem, hoe inktzwart mijn zielenleed ook is. Zelfs tijdens mijn ergste verdriet is die kalme, meelevende, liefdevolle en verschrikkelijk wijze stem (die ik misschien zelf ben, of misschien ook niet helemaal) altijd beschikbaar voor een praatje op papier, dag en nacht.

Ik heb besloten me geen zorgen meer te maken over de vraag of deze schriftelijke conversaties met mezelf inhouden dat ik schizofreen ben. Misschien is de stem die ik hoop te bereiken God, misschien is het mijn goeroe die in mijzelf spreekt, misschien is het de beschermengel die op mijn zaak is gezet, misschien is het mijn Hoogste Ik, of misschien is het inderdaad gewoon een verzinsel van mijn onderbewuste, verzonnen om me tegen mijn eigen kwellingen in bescherming te nemen. De heilige Theresia van Avila noemde zulke goddelijke innerlijke stemmen ‘locuties’ – woorden uit het bovennatuurlijke die spontaan in je bewustzijn binnenkomen, kant en klaar vertaald in je eigen taal, en je hemelse troost bieden. Natuurlijk weet ik best wat Freud over zulke vormen van spirituele troost gezegd zou hebben – dat ze irrationeel zijn en ‘geen vertrouwen verdienen. De ervaring leert ons dat de wereld geen peuterklas is.’ Daar ben ik het mee eens – de wereld is geen peuterklas. Maar juist omdat deze wereld zo’n uitdaging is, moet je soms buiten de jurisdictie van onze wereld hulp zoeken, een hogere autoriteit aanspreken om soelaas te vinden.

Aan het begin van mijn spirituele experiment had ik niet altijd zo’n fiducie in deze innerlijke wijze stem. Ik weet nog dat ik ooit eens in een aanval van verschrikkelijke woede en verdriet mijn geheime schrift erbij pakte en er heel slordig in hoofdletters een boodschap voor mijn innerlijke stem – voor mijn goddelijke innerlijke soelaas – in schreef, die een hele bladzijde in beslag nam: ‘ik geloof verdomme niet eens in u!!!!!!!!!!

Even later voelde ik, terwijl ik nog na zat te hijgen, hoe er een piepklein lichtje in me aanging, en toen noteerde ik ineens dit geamuseerde en o zo beheerste antwoord: Tegen wie heb je het dan?

Sinds die tijd twijfel ik niet meer aan het bestaan van de stem. En dus probeer ik hem ook vanavond te bereiken, voor het eerst sinds ik in Italië ben. Wat ik vanavond in mijn dagboek schrijf is dat ik zwak ben en vol angst zit. Ik leg uit dat Depressie en Eenzaamheid zijn komen opdagen, en dat ik bang ben dat ze me niet meer met rust zullen laten. Ik zeg dat ik geen medicijnen meer wil innemen, maar dat ik vrees dat ik geen keus heb. Dat ik als de dood ben dat ik mijn leven nooit meer echt op orde zal krijgen.

Bij wijze van antwoord doet zich ergens binnen in mij een inmiddels vertrouwd bovennatuurlijk iets gelden dat me alle zekerheden biedt waarvan ik altijd heb gehoopt dat iemand ze tegen me zou zeggen als ik weer eens met mezelf overhoop lag. Ik noteer de volgende aan mezelf gerichte woorden:

 

Hier ben ik. Ik hou van je. Het maakt me niet uit als je de hele nacht moet opblijven om te huilen; ik zal bij je blijven. Als je de pillen weer nodig hebt, slik ze dan gewoon – ook dan zal ik van je blijven houden. Als je de pillen niet nodig hebt, zal ik ook van je houden. Wat je ook doet, mijn liefde zul je nooit verspelen. Ik zal je beschermen tot je dood, en zelfs ná je dood zal ik je nog beschermen. Ik ben sterker dan Depressie en dapperder dan Eenzaamheid en niets zal me ooit uitputten.

 

Vanavond doet dit vreemde innerlijke gebaar van vriendschap – de helpende hand die me vanuit mezelf wordt toegestoken als er verder niemand in de buurt is om me enig soelaas te bieden – me denken aan iets wat me ooit in New York is overkomen. Op een middag liep ik haastig een groot kantoorgebouw binnen en rende naar de gereedstaande lift. Terwijl ik naar binnen vloog, ving ik onverwachts een glimp van mezelf op in een beveiligingsspiegel. Op dat moment deden mijn hersens iets vreemds. Ze stuurden een razendsnelle boodschap: ‘Hé! Die ken je! Dat is een vriendin van je!’ En ik rende zowaar naar mijn eigen spiegelbeeld toe, met een glimlach op mijn gezicht, helemaal gereed om dat meisje te verwelkomen wier naam me even ontschoten was maar wier gezicht me zo bekend voorkwam. Natuurlijk realiseerde ik me binnen een fractie van een seconde wat er was gebeurd, en ik lachte gegeneerd om mijn bijna hondachtige verwarring over de werking van een spiegel. Maar om de een of andere reden moet ik vanavond tijdens mijn treurnis in Rome weer aan dat incident denken, en zo komt het dat ik even later de volgende geruststellende herinnering onder aan de pagina noteer: Vergeet nooit dat je jezelf eens op een onbewaakt moment als vriendin hebt herkend.

Ik val in slaap met het schrift tegen mijn borst geklemd, nog opengeslagen bij deze laatste geruststellende opmerking. Als ik de volgende morgen wakker word, ruik ik nog steeds vaag de rook van Depressies sigaar, maar zelf is hij nergens te bekennen. Op een gegeven moment is hij er midden in de nacht vandoor gegaan. Ook zijn maat Eenzaamheid is verdwenen.

19

 

Wat wel vreemd is, is dat ik sinds mijn aankomst in Rome nog niet in staat ben geweest om iets aan yoga te doen. Jarenlang heb ik regelmatig en serieus geoefend, en ik heb zelfs met de allerbeste intenties mijn yogamatje meegenomen. Maar op de een of andere manier komt het er hier niet van. Ik bedoel, wanneer moet ik hier mijn yogaoefeningen doen? Vóór mijn Italiaanse ontbijt, die speedball van chocoladebroodjes en een dubbele cappuccino? Erna? De eerste paar dagen van mijn verblijf hier rolde ik braaf elke ochtend mijn yogamatje uit, om vervolgens te merken dat ik er alleen maar lachend naar kon staan kijken. Eén keer zei ik zelfs hardop tegen mezelf, zogenaamd namens de yogamat: ‘Oké dan, juffrouw penne ai quattro formaggi... laat maar zien wat u vandaag kunt.’ Beschaamd stopte ik de yogamat onder in mijn koffer (waar ik hem, bleek later, tot India niet meer uithaalde). Toen maakte ik een wandeling en at wat pistache-ijs. Wat de Italianen de normaalste zaak van de wereld vinden om halftien ’s ochtends, en eerlijk gezegd ben ik het volkomen met ze eens.

Voorzover ik het kan overzien komt de cultuur van Rome gewoon niet overeen met de yogacultuur. Ik ben zelfs tot de conclusie gekomen dat Rome en yoga helemaal niets gemeen hebben, behalve dat ze allebei een beetje aan het woord ‘toga’ doen denken.

20

 

Ik moest op zoek naar vrienden. Dat deed ik dus, en inmiddels is het oktober en heb ik een aardig assortiment vrienden. Behalve mezelf ken ik nu nog twee andere Elizabeths in Rome, beiden Amerikaans, beiden schrijfster. De eerste Elizabeth schrijft romans en de tweede Elizabeth schrijft over eten. Gezien haar appartement in Rome, huis in Umbrië, Italiaanse man en baan waarvoor ze heel Italië moet afreizen om te eten en er voor Gourmet over te schrijven, heeft de tweede Elizabeth in een van haar vorige levens blijkbaar een groot aantal weeskindjes van de verdrinkingsdood gered. Uiteraard weet ze precies waar je in Rome uit eten moet, zoals bijvoorbeeld een gelateria die bevroren rijstpudding op het menu heeft (en als die in de hemel niet op het menu staat, dan wil ik er echt niet naartoe). Een tijdje geleden nam ze me mee uit lunchen, en onder de gerechten die we toen aten bevonden zich niet alleen lam, truffels en opgerolde carpaccio met hazelnootmousse erin, maar ook een exotisch bordje ingelegde lampascione, oftewel – zoals iedereen weet – de bol van een wilde hyacint.

En natuurlijk ben ik inmiddels ook bevriend met Giovanni en Dario, de talenuitwisselingstweeling over wie ik zulke levendige fantasieën heb. Giovanni is zo lief dat hij wat mij betreft een van de nationale schatten van Italië is. Hij nam me al voor zich in op de eerste avond dat we elkaar ontmoetten, toen ik gefrustreerd raakte omdat ik de Italiaanse woorden niet kon vinden die ik nodig had, en hij zijn hand op mijn arm legde en zei: ‘Liz, als je iets nieuws aan het leren bent, moet je heel erg aardig tegen jezelf zijn.’ Soms heb ik het gevoel dat hij ouder is dan ik, met dat ernstige gezicht van hem, zijn studie filosofie en zijn serieuze politieke opvattingen. Ik vind het leuk om hem aan het lachen te maken, maar Giovanni begrijpt mijn grappen niet altijd. Humor is moeilijk te bevatten in een vreemde taal. Vooral als je zo’n ernstige jongeman bent als Giovanni. Een paar avonden geleden zei hij tegen me: ‘Als jij ironisch doet, kan ik je nooit helemaal op de voet volgen. Ik doe er langer over. Het is alsof jij de bliksem bent en ik de donder.’

Waarop ik dacht: Inderdaad, lekker ding van me! En jij bent de magneet en ik het staal! Give to me your leather, take from me my lace!

Maar intussen heeft hij me nog altijd niet gekust.

Dario, de tweelingbroer van Giovanni, zie ik niet zo vaak, al brengt hij wel een hoop tijd door met Sofie. Sofie is mijn beste vriendin bij mijn talencursus, en ze is zonder meer iemand met wie jij ook je tijd zou willen doorbrengen, als je Dario was. Sofie is Zweeds, achter in de twintig en zo ontzettend leuk dat je haar aan een haakje zou kunnen slaan en als aas zou kunnen gebruiken om mannen van allerlei verschillende nationaliteiten en leeftijden mee aan de haak te slaan. Ze heeft net vier maanden vrij genomen van haar goede baan bij een Zweedse bank, tot afschuw van haar familie en tot verbijstering van haar collega’s, gewoon omdat ze naar Rome wilde en mooi Italiaans wilde leren spreken. Elke dag gaan Sofie en ik na de les aan de Tiber zitten, waar we ons gelato (ijs) opeten en samen studeren. Eigenlijk kun je het nauwelijks ‘studeren’ noemen, wat wij doen. Het is eerder alsof we samen van de Italiaanse taal genieten, een bijna devoot ritueel, en elkaar voortdurend prachtige nieuwe woorden aanbieden. Zo hebben we onlangs bijvoorbeeld geleerd dat un’amica stretta ‘een goede vriendin’ betekent. Letterlijk betekent stretta echter ‘strak’, zoals bij kleren – een strak zittende rok. Een goede vriendin is in het Italiaans dus een vriendin die je strak om jezelf heen draagt, vlak op je huid, en dat begint mijn Zweedse vriendinnetje Sofie inderdaad wel te worden.

In het begin mocht ik graag denken dat Sofie en ik eruitzagen als zusjes. Maar toen we een keer een taxi door Rome namen, vroeg de chauffeur of Sofie mijn dochter was. En ze is maar zeven jaar jonger dan ik! Mijn hersenen probeerden panisch weg te reduceren wat hij net had gezegd. Zo dacht ik bijvoorbeeld: Misschien spreekt deze taxichauffeur, een geboren en getogen Romein, wel niet zo goed Italiaans, en wilde hij eigenlijk vragen of we zusjes waren. Maar nee. Hij zei ‘dochter’ en hij bedoelde ook ‘dochter’. Tja, wat zal ik er eens van zeggen? Ik heb een hoop meegemaakt de afgelopen jaren. Waarschijnlijk zie ik er sinds de scheiding uitgewoond en oud uit. Maar zoals ze in dat oude countryliedje uit Texas zingen: ‘I’ve been screwed and sued and tattooed, and I’m still standin’ here in front of you...’

Verder ben ik bevriend geraakt met een cool stel genaamd Maria en Giulio. Die ken ik dankzij mijn vriendin Anne, een Amerikaanse schilderes die een paar jaar geleden in Rome heeft gewoond. Maria komt uit Amerika, Giulio uit het zuiden van Italië. Hij maakt films, zij werkt voor een internationale organisatie voor landbouwbeleid. Hij spreekt niet zulk goed Engels, maar zij spreekt vloeiend Italiaans (en verder ook vloeiend Frans en Chinees, dus daar is niks intimiderends aan). Giulio wil graag Engels leren, en dus vroeg hij of ik ook met hem een talenuitwisseling wilde aangaan, zodat hij met mij zijn conversatie kan oefenen. En mocht je je nu afvragen waarom hij niet gewoon zijn Engels oefent met zijn in Amerika geboren echtgenote: dat komt doordat ze getrouwd zijn en te veel ruzie krijgen als de een de ander iets probeert te leren. Dus gaan Giulio en ik nu twee keer per week samen lunchen om ons Italiaans en Engels te oefenen – een goede klus voor twee mensen die nog geen tijd hebben gehad om elkaar te irriteren.

Giulio en Maria hebben een heel mooi appartement, waarvan het indrukwekkendste onderdeel volgens mij de muur is die Maria ooit met een dikke zwarte marker heeft volgekalkt met boze verwensingen aan het adres van Giulio, omdat ze ruzie hadden, ‘hij harder schreeuwt dan ik’ en zijzelf ook graag haar zegje wilde doen.

Volgens mij is Maria enorm sexy, en die explosie van hartstochtelijke graffiti toont dat ook duidelijk aan. Interessant genoeg ziet Giulio de volgekladde muur echter als een duidelijk teken dat Maria een binnenvetter is, omdat ze hem in het Italiaans uitschold terwijl Italiaans haar tweede taal is – een taal waarin ze even moet nadenken voordat ze het juiste woord te pakken heeft. Hij zei dat als Maria zichzelf echt had toegestaan eens goed kwaad te worden – wat ze nóóit doet omdat ze een goede protestant is – ze dan die hele muur zou hebben volgeklad in het Engels, haar moedertaal. Volgens hem zitten alle Amerikanen zo in elkaar: een en al verdringing. En dus zijn ze gevaarlijk en potentieel dodelijk als ze eens een keertje ontploffen.

‘Een woest volk’ is zijn diagnose.

Wat ik zo leuk vind is dat we dit gesprek hadden tijdens een gezellig, ontspannen etentje, terwijl we met zijn allen naar de bewuste muur zaten te kijken.

‘Nog wat wijn, lieverd?’ vroeg Maria.

Maar mijn allernieuwste beste vriend in Italië is natuurlijk Luca Spaghetti. Ook in Italië vinden ze het trouwens heel grappig als iemand Spaghetti heet. Ik ben heel blij met Luca, want dankzij hem sta ik eindelijk gelijk met mijn vriend Brian, die de mazzel had dat hij als kind een indiaanse buurjongen had die Dennis Ha-Ha heette en zich er dus altijd op kon laten voorstaan dat hij de vriend met de beste naam had. Nu heb ik eindelijk een concurrent voor die titel.

Verder spreekt Luca perfect Engels en is hij een goede eter (una buona forchetta – een goede vork – in het Italiaans), dus is hij geweldig gezelschap voor hongerige vrouwen zoals ik. Hij belt vaak midden op de dag op om te zeggen: ‘Hé, ik ben bij je in de buurt – zullen we samen even ergens een kop koffie gaan drinken? Of een bord ossenstaartsoep gaan eten?’ We brengen veel tijd door in van die kleine, viezige tentjes in de achterafstraatjes van Rome. We houden van die restaurantjes met neonlicht en zonder naam buiten op de gevel. Rood-geruite plastic tafelkleedjes. Zelfgemaakte limoncello-likeur. Zelfgeproduceerde wijn. Ongelofelijke hoeveelheden pasta opgediend door wat Luca ‘kleine Julius Caesars’ noemt – trotse, vrijpostige kerels uit de buurt met haar op de rug van hun hand en hartstochtelijk omhooggekamd haar. Ooit zei ik tegen Luca: ‘Ik krijg de indruk dat die kerels zichzelf op de eerste plaats als Romein zien, op de tweede plaats als Italiaan en op de derde plaats als Europeaan.’ Hij verbeterde me. ‘Nee, ze zijn op de eerste plaats Romein, op de tweede plaats Romein en op de derde plaats Romein. En ze zijn stuk voor stuk keizer.’

Luca is belastingconsulent. Een Italiaanse belastingconsulent, wat inhoudt dat hij, in zijn eigen woorden, ‘kunstenaar’ is, want Italië kent ettelijke honderden belastingwetten die elkaar allemaal tegenspreken. Om hier een belastingaangifteformulier in te vullen heb je dus de improvisatietechniek van een jazzmuzikant nodig. Ik vind het grappig dat hij uitgerekend belastingconsulent is, want het lijkt me nogal duf werk voor zo’n opgewekte man. Aan de andere kant vindt Luca het grappig dat ik ook een kant heb – die yogakant – die hij nog nooit heeft gezien. Hij kan zich niet voorstellen waarom ik zo nodig naar India wil – en dan ook nog naar een ashram! – terwijl ik gewoon het hele jaar in Italië kan blijven, waar ik duidelijk thuishoor. Telkens als hij ziet hoe ik met een homp brood de restjes jus van mijn bord veeg en vervolgens mijn vingers aflik, zegt hij: ‘Wat ga je éten als je straks in India zit?’ Soms noemt hij me Gandhi, op heel ironische toon, meestal als ik net onze tweede fles wijn opentrek.

Luca heeft aardig wat gereisd, maar toch beweert hij dat hij nergens anders dan in Rome zou kunnen wonen, vlak bij zijn moeder. Per slot van rekening is hij een Italiaanse man – wat moet hij er verder nog van zeggen? Maar zijn mamma is niet de enige reden waarom hij hier blijft. Hij is voor in de dertig en heeft al sinds zijn middelbareschooltijd dezelfde vriendin (de lieftallige Giuliana, die zo heerlijk onschuldig is dat Luca haar liefdevol en treffend omschrijft als acqua e sapone – ‘zeep en water’). Al zijn vrienden zijn vrienden die hij als kind al had, allemaal afkomstig uit dezelfde buurt. Elke zondag kijken ze samen naar de voetbalwedstrijden – soms in het stadion, soms (als de Romeinse teams uit spelen) in een café, en daarna gaan ze ieder voor zich terug naar hun ouderlijk huis, voor de grote zondagse maaltijden die hun moeders en grootmoeders hun voorzetten.

Ik zou ook niet uit Rome weggaan als ik Luca Spaghetti was.

Luca is echter wel een paar keer in Amerika geweest, en hij vindt het een leuk land. Hij vindt New York een fascinerende stad maar is wel van mening dat de mensen er te hard werken, al geeft hij toe dat ze dat leuk lijken te vinden. Terwijl Romeinen juist hard werken en dat absoluut afschuwelijk vinden. Wat Luca Spaghetti niet leuk vindt is het Amerikaanse eten, dat volgens hem in twee woorden samengevat kan worden: ‘goedkope pizza’.

Het was met Luca dat ik voor het eerst probeerde de ingewanden van een pasgeboren lam te eten. Dat is een Romeinse specialiteit. Wat eten betreft is Rome eerlijk gezegd nogal een onbehouwen stad, die bekendstaat om haar weinig verfijnde traditionele gerechten, zoals pens en tong – alle delen van het dier die ze in het rijke noorden weggooien. Mijn lamsdarmen smaakten oké, zolang ik er maar niet te veel bij stilstond wat het precies waren. Ze werden opgediend in een dikke, boterachtige, kruidige jus die op zich uitstekend was, maar de darmen voelden nogal... tja... darmachtig aan. Een beetje zoals lever, maar dan papperiger. Ik kwam er best aardig doorheen, totdat ik me begon af te vragen hoe ik het gerecht zou omschrijven en dacht: Het ziet er niet uit als darmen. Het ziet eruit als lintwormen. Toen schoof ik het bord opzij en vroeg om een salade.

‘Vind je het niet lekker?’ vroeg Luca, die gek is op het spul.

‘Ik durf te wedden dat Gandhi nooit van zijn leven lamsdarmen heeft gegeten,’ zei ik.

‘Misschien ook wel.’

‘Nee, misschien ook niet, Luca. Gandhi was vegetariër.’

‘Maar vegetariërs kunnen dit eten!’ zei Luca volhardend. ‘Darmen zijn namelijk geen vlees, Liz. Eerder gewoon poep.’

21

 

Soms vraag ik me weleens af wat ik hier eigenlijk doe, dat geef ik toe.

Ik mag dan naar Italië zijn gekomen om te genieten, maar tijdens mijn eerste paar weken hier vroeg ik me nogal paniekerig af hoe dat eigenlijk moest. Eerlijk gezegd is puur genot niet mijn culturele paradigma. Ik stam af van een lange lijn supergewetensvolle mensen. De familie van mijn moeder bestond uit Zweedse boerenimmigranten, die er op de foto’s uitzien alsof ze, áls ze al eens iets aangenaams gezien zouden hebben, dat met hun spijkerschoenen vertrapt zouden hebben. (Mijn oom noemt het hele stel ‘ossen’.) Van vaderskant stam ik af van Engelse puriteinen, die al even dol op een lolletje waren. Als ik op de stamboom van mijn vader terugga tot de zeventiende eeuw, kom ik daar puriteinse familieleden met namen als Diligence (ijver) en Meekness (deemoedigheid) tegen.

Mijn eigen ouders hebben een kleine boerderij, en mijn zusje en ik moesten als kinderen al werken. We leerden betrouwbaar en verantwoordelijk te zijn, de besten van de klas op school, de ordelijkste en efficiëntste babysitters van het dorp, twee sprekend gelijkende miniatuurversies van onze ijverige moeder, de boerin-annex-verpleegster, twee jongere Zwitserse zakmessen, geboren om in vele situaties van pas te komen. We hadden veel plezier in ons gezin en lachten vaak, maar de muren hingen vol lijstjes met dingen die nog gedaan moesten worden en ik heb nooit van mijn leven geluierd, en ook geen familieleden zien luieren.

Nu zijn Amerikanen echter in het algemeen niet in staat zich zo te ontspannen dat ze echt volop genieten. Ons land is wel op zoek naar entertainment, maar niet noodzakelijkerwijs naar genot. Amerikanen geven miljarden uit om zichzelf aangenaam bezig te houden met allerlei zaken, variërend van porno tot pretparken en oorlog, maar dat is niet bepaald hetzelfde als in volle ernst genieten. Amerikanen maken tegenwoordig langere, actievere en stressvollere werkdagen dan wie ook ter wereld. Maar zoals Luca Spaghetti al zei: we lijken het leuk te vinden. Die waarneming wordt bevestigd door alarmerende statistieken die uitwijzen dat veel Amerikanen zich op hun werk gelukkiger en tevredener voelen dan thuis. En natuurlijk werken we allemaal veel te hard, waarvan we dus onvermijdelijk doodmoe worden en vervolgens het hele weekend in onze pyjama moeten doorbrengen, waarbij we de müsli en cornflakes rechtstreeks uit de verpakking eten en in een licht coma naar de tv staren (wat inderdaad het tegenovergestelde van werken is, maar niet helemaal hetzelfde als genieten). Amerikanen weten niet echt hoe ze moeten niksen. Dat is de oorzaak van dat enorm trieste Amerikaanse stereotype van de overspannen topmanager die wel op vakantie gaat, maar die zich vervolgens niet kan ontspannen.

Ooit vroeg ik aan Luca Spaghetti of Italianen op vakantie datzelfde probleem hebben. Hij moest zo hard lachen dat hij bijna met zijn motor tegen een fontein reed.

‘Welnee!’ zei hij. ‘Wij zijn de meesters van het bel far niente.’

Een schitterende uitdrukking is dat. Bel far niente betekent ‘lekker nietsdoen’. Ja, natuurlijk – Italianen zijn altijd harde werkers geweest, vooral de lankmoedige arbeiders die bekendstaan als braccianti (vanwege het feit dat ze alleen de brute kracht van hun armen – braccia – hadden om in deze wereld in leven te blijven). Maar zelfs tegen die achtergrond van noeste arbeid heeft men in Italië altijd het ideaal van bel far niente gekoesterd. Lekker nietsdoen is het doel van al je werk, de ultieme prestatie waarmee de mensen je het hardst zullen feliciteren. Hoe verfijnder en heerlijker je kunt niksen, des te meer heb je bereikt in je leven. Je hoeft ook niet per se rijk te zijn om dat te kunnen ervaren. Er is nog zo’n prachtige Italiaanse uitdrukking: l’arte d’arrangiarsi – de kunst van het iets-van-niets-maken. De kunst waarmee je van een paar eenvoudige ingrediënten een waar feestmaal maakt, of van een paar vrienden bijeen een groot feest. Iedereen met aanleg voor geluk kan dat; daar hoef je niet per se rijk voor te zijn.

Ik kwam echter een groot struikelblok tegen bij mijn zoektocht naar genot: mijn diepgewortelde puriteinse schuldgevoel. Heb ik dit plezier wel verdiend? Ook dat is erg Amerikaans – die onzekerheid over de vraag of we ons geluk wel echt verdiend hebben. In Amerika draait de planeet Adverteren helemaal om de noodzaak de onzekere consument ervan te overtuigen dat hij best een bijzondere traktatie verdiend heeft. Dit biertje is voor jou! Vandaag heb je wel een verzetje verdiend! Omdat je het waard bent! Je hebt er echt je best voor gedaan, lieverd! En de onzekere consument denkt: Nou, inderdaad! Best wel! Laat ik mezelf inderdaad maar eens trakteren op een sixpack. Of misschien zelfs wel op twee sixpacks! En dan komt bij wijze van reactie het zuipen. Gevolgd door wroeging. Zulke advertentiecampagnes zouden waarschijnlijk een stuk minder effectief zijn in de Italiaanse cultuur, waar mensen allang weten dat ze recht hebben op wat vreugde in het leven. Het antwoord dat men in Italië waarschijnlijk zou geven op ‘Vandaag heb je wel een verzetje verdiend!’ zou zijn: Ja, natuurlijk heb ik een verzetje verdiend! En dus ben ik van plan vanmiddag om twaalf uur lekker naar jouw huis te gaan om het met je vrouw te doen.

Dat is waarschijnlijk ook de reden dat mijn Italiaanse vrienden helemaal niet moeilijk deden toen ik hun vertelde dat ik naar hun land was gekomen om vier maanden lang te genieten. Complimenti! Vai avanti! Gefeliciteerd, zeiden ze. Ga je gang. Toe maar. Neem het ervan. Niemand zei ook maar één keer: ‘Wat een verschrikkelijk onverantwoordelijk gedrag’ of ‘Wat een genotzuchtige aanstellerij.’ Maar goed, de Italianen mogen me dan toestemming hebben gegeven om me eens goed te vermaken, toch heb ik nog een beetje moeite om me te laten gaan. Tijdens mijn eerste weken in Italië sisten al mijn protestantse hersencellen van nood, wanhopig op zoek naar iets om te doen. Ik wilde het genieten aanpakken als een huiswerkopdracht, of als een enorm wiskundeproject. Ik dacht na over vragen zoals: ‘Hoe kan men zo veel mogelijk op de efficiëntste manier genieten?’ Ik vroeg me af of ik misschien al mijn tijd in Italië in de bibliotheek moest doorbrengen om onderzoek te doen naar de geschiedenis van het genieten. Of misschien moest ik Italianen interviewen die erg hebben genoten van hun leven, om hun te vragen hoe ze zich voelen als ze genieten, en daar dan een werkstuk over schrijven. (Met dubbele regelafstand en een kantlijn van 2,5 centimeter misschien? Dat maandagochtend vroeg ingeleverd dient te worden?)

Toen ik besefte dat de enige vraag die ertoe deed was: ‘Hoe definieer ikzelf genoegen?’ en dat ik me werkelijk in een land bevond waar de mensen me zouden toestaan om naar hartelust op zoek te gaan naar antwoorden op die vraag, veranderde alles. Alles werd... heerlijk. Ik hoefde maar één ding te doen, en dat was mezelf voor het eerst van mijn leven elke dag de vraag stellen: ‘Waar zou jij vandaag eens zin in hebben, Liz? Wat zou jou op dit moment plezier doen?’ Aangezien ik met niemand anders’ wensen rekening hoefde te houden en geen andere verplichtingen had om me druk over te maken, werd deze vraag eindelijk tot zijn essentie gedistilleerd en was hij absoluut alleen op mezelf van toepassing.

Ik vond het interessant om te ontdekken wat ik allemaal níet wilde doen in Italië, toen ik mezelf eenmaal toestemming van hogerhand had gegeven om van alles te genieten. Genot is in Italië in zo veel verschillende vormen te vinden, en ik had geen tijd om ze allemaal uit te proberen. Je moet hier min of meer kiezen in welk genoegen je je gaat specialiseren, anders raak je de kluts kwijt. Zodoende liet ik de mode, opera, film, dure auto’s en skiën in de Alpen allemaal aan me voorbijgaan. Ik had zelfs geen zin om naar al die kunst te kijken. Ik schaam me een beetje om het toe te geven, maar gedurende mijn vier maanden in Italië heb ik niet één museum bezocht. (Jezus, nee, het is zelfs nog erger. Ik moet bekennen dat ik naar één museum ben geweest: het Nationaal Pastamuseum in Rome.) Ik kwam erachter dat ik eigenlijk maar twee dingen wilde: heerlijk eten en zo veel mogelijk heerlijk Italiaans spreken. Daar hield het mee op. In feite deed ik dus twee studies: spreken en eten (met als specialisatie gelato).

De hoeveelheid genot die al dat eten en spreken met zich meebracht was onschatbaar en toch zo eenvoudig. Zo bracht ik halverwege oktober een paar uur door op een manier die een buitenstaander waarschijnlijk niets bijzonders zou vinden, maar die voor mij altijd tot de gelukkigste uren van mijn leven zullen behoren. Ik trof in de buurt van mijn appartement een markt aan, maar een paar straten verderop, die ik op de een of andere manier nog nooit eerder had opgemerkt. Daar kwam ik een piepklein groentekraampje tegen waar een Italiaanse en haar zoon een uitgelezen assortiment eigen producten verkochten, zoals volle, bijna algengroene spinaziebladeren, tomaten zo rood en sappig dat ze eruitzagen als de organen van een koe, en champagnekleurige druiven met velletjes die even strak zaten als het balletpakje van een revuemeisje.

Ik koos een bosje dunne, felgroene asperges uit. Ik was in staat om de vrouw in niet al te moeizaam Italiaans te vragen of het goed was als ik maar een halve portie asperges mee naar huis nam. Ik was alleen, legde ik uit – zoveel had ik niet nodig. Ze trok meteen de asperges uit mijn hand en halveerde de portie. Ik vroeg of het op deze plek elke dag markt was, en zij zei dat ze er inderdaad elke dag vanaf zeven uur ’s ochtends stond. Waarop haar zoon, die er erg leuk uitzag, me een ironische blik toewierp en zei: ‘Nou, ze probéért hier om zeven uur ’s ochtends te zijn...’ Daar moesten we allemaal om lachen. Dit hele gesprek werd in het Italiaans gevoerd – een taal waarin ik maar een paar maanden eerder geen woord had kunnen uitbrengen.

Ik liep terug naar mijn appartement en kookte voorzichtig twee verse bruine eieren voor mijn lunch. Ik pelde de eieren en legde ze op een bord naast de zeven asperges, die zo dun en knapperig waren dat ze helemaal niet hoefden te worden gekookt. Ook legde ik wat olijven op het bord, en de vier stukjes geitenkaas die ik gisteren in de formaggeria verderop had gekocht, en twee plakken roze, vettige zalm. En bij wijze van toetje: een heerlijke perzik die de vrouw op de markt me er gratis bij had gegeven en die nog steeds warm was van de Romeinse zon. Een tijdlang kon ik dat eten niet eens aanraken, zo’n meesterlijke lunch was het, een ware uiting van de kunst van het iets-van-niets-maken. Uiteindelijk, toen ik de schoonheid van mijn maaltijd helemaal in me opgenomen had, ging ik op een zonnig stukje van mijn schone houten vloer zitten en at ik met mijn vingers alles op, terwijl ik ondertussen mijn dagelijkse krantenartikel in het Italiaans las. Elke molecuul van mijn lichaam bestond uit geluk.

Totdat mijn schuldgevoelalarm afging, zoals wel vaker gebeurde tijdens die eerste paar maanden op reis, telkens wanneer ik me zo gelukkig voelde. Ik hoorde de stem van mijn ex-man vol minachting zeggen: Dus hiervoor heb je alles opgegeven? Hiervoor heb je ons hele leven samen om zeep geholpen? Voor een paar asperges en een Italiaanse krant?

Ik gaf hem hardop antwoord. ‘Ten eerste,’ zei ik, ‘het spijt me zeer, maar dat gaat jou allemaal niks meer aan. En ten tweede, om antwoord te geven op je vraag... ja.’

22

 

Eén voor de hand liggend onderwerp met betrekking tot mijn zoektocht naar genot in Italië moet nog aangesneden worden: hoe zit het met de seks?

Om een eenvoudig antwoord te geven op die vraag: tijdens mijn verblijf hier wil ik geen seks.

Om een uitgebreider en eerlijker antwoord te geven: natuurlijk verlang ik af en toe wanhopig naar seks, maar ik heb besloten bij deze wedstrijd even aan de kant te blijven zitten. Ik heb geen zin in een relatie. Natuurlijk mis ik wel de zoenen, want ik ben gek op zoenen. (Daarover doe ik zo vaak mijn beklag bij Sofie dat ze een paar dagen geleden eindelijk geïrriteerd tegen me zei: ‘Jezus christus, Liz, als je echt zo verschrikkelijk omhoog zit, dan zoen ík je wel.’) Maar voorlopig ga ik er niets aan doen. Tegenwoordig denk ik als ik me eenzaam voel: Wéés dan maar gewoon eenzaam, Liz. Leer de weg kennen in het alleen-zijn. Maak er een plattegrond van. Ga er voor één keer helemaal in op. Welkom in het leven van de mens. Maar gebruik nooit meer het lichaam of de gevoelens van een ander als krabpaal voor je eigen onvervulde verlangens.

Eigenlijk is het vooral een soort noodbeleid uit zelfbehoud. Ik ging al vroeg in mijn leven op zoek naar seksuele en romantische geneugten. Ik was nauwelijks puber of ik kreeg al mijn eerste vriendje, en sinds mijn vijftiende is er altijd een jongen of een man (of soms beide) in mijn leven geweest. Dat was – even kijken – nu negentien jaar geleden. Ik ben dus al bijna twee decennia lang verwikkeld in dramatische toestanden met mannen. En al die mannen overlappen hun voorgangers, met nooit ook maar een weekje adempauze tussendoor. Ik krijg zo langzamerhand het gevoel dat dat een soort handicap is geweest op mijn weg naar volwassenheid.

Verder ben ik niet in staat grenzen te stellen met mannen. Of misschien is dat niet helemaal eerlijk. Om grenzen te stellen moet je eerst grenzen hébben, hè? Ik ga echter helemaal op in degene van wie ik hou. Ik ben een permeabel membraan. Als ik van je hou, mag je alles van me hebben. Ik gun je mijn tijd, mijn toewijding, mijn kont, mijn geld, mijn familie, mijn hond, het geld van mijn hond, de tijd van mijn hond – alles. Als ik van je hou, draag ik al je pijn voor je, neem ik al je schulden van je over (in elke zin van het woord), neem ik je in bescherming tegen je eigen onzekerheid, zie ik allemaal goede eigenschappen in je die je eigenlijk helemaal niet hebt en koop ik kerstcadeautjes voor je hele familie. Ik geef je de zon en de regen, en als die even niet voorhanden zijn, dan hou je ze van me te goed. Dit alles geef ik je en nog veel meer, totdat ik zo uitgeput en uitgehold raak dat ik maar op één manier mijn energie terug kan krijgen, namelijk door smoorverliefd te worden op iemand anders.

Ik ben er niet trots op dat ik al deze feiten over mezelf met je mag delen, maar zo heb ik nu eenmaal altijd in elkaar gezeten.

Een tijdje nadat ik bij mijn man was weggegaan, was ik op een feestje waar een man die ik nauwelijks kende tegen me zei: ‘Weet je, je lijkt een heel nieuw mens nu je die nieuwe vriend hebt. Vroeger zag je eruit als je man, maar nu zie je er net zo uit als David. Je draagt zelfs dezelfde kleren als hij en je praat net als hij. Ze zeggen toch dat sommige mensen op hun hond lijken, hè? Nou, volgens mij lijk jij altijd op je man.’

Goeie genade, ik kan wel een verzetje gebruiken – even die cyclus doorbreken, even mezelf wat ruimte gunnen om te ontdekken hoe ik eruitzie en praat als ik niet probeer helemaal op te gaan in iemand anders. En laten we wel zijn, misschien bewijs ik de mensheid wel een gulle dienst door even geen intieme relaties aan te gaan. Als ik terugkijk op de geschiedenis van mijn romances, dan ziet die er niet zo best uit. De ene ramp na de andere. Van hoeveel verschillende soorten mannen kan ik nog proberen te houden, zonder enig succes? Probeer het maar zo te zien: als je tien ernstige auto-ongelukken achter elkaar had gehad, zouden ze dan ten slotte niet je rijbewijs innemen? En zou je eigenlijk ook niet wíllen dat ze dat deden?

Dan is er nog een laatste reden waarom ik liever even geen relatie aanga met iemand anders. Ik ben toevallig nog steeds verliefd op David, en ik denk niet dat dat eerlijk is ten opzichte van de volgende man. Ik weet niet eens zeker of David en ik definitief uit elkaar zijn. We gingen nog steeds veel met elkaar om voordat ik naar Italië ging, al waren we al een tijdje niet meer met elkaar naar bed geweest. Maar we gaven allebei nog steeds toe dat we hoopten dat we ooit misschien...

Ik weet het niet.

Wat ik wel weet is dit: ik ben doodmoe van de cumulatieve gevolgen van jarenlange haastige beslissingen en chaotische passies. Tegen de tijd dat ik naar Italië vertrok, waren mijn lichaam en geest uitgewoond. Ik voelde me als de grond op het land van een wanhopige deelpachter, volledig uitgeput en hard toe aan een tijdje braak liggen. Vandaar dat ik er dus mee ben opgehouden.

Geloof me, ik ben me ervan bewust dat het ironisch is dat ik uitgerekend tijdens een periode van aan mezelf opgelegd celibaat naar Italië ga, op zoek naar plezier. Maar ik denk wel dat onthouding op dit moment voor mij de juiste beslissing is. Dat wist ik vooral zeker op de avond dat het meisje boven me (een beeldschone Italiaanse met een fantastische collectie laarzen met hoge hakken) bezig was met de langste, luidruchtigste, vlees-kletserigste, bed-krakendste, rug-brekendste vrijpartij die ik ooit had gehoord, in het gezelschap van de zoveelste gelukkige bezoeker van haar appartement. Die woeste dans duurde ruim een uur, compleet met hyperventilerende geluidseffecten en wildebeestenkreten. Ik lag alleen en moe in mijn bed, maar één verdieping onder hen, en de enige gedachte die bij me opkwam was: Jemig, wat een hoop werk...

Natuurlijk heb ik soms echt wel mijn lustgevoelens. Gemiddeld kom ik per dag een stuk of tien, twaalf Italiaanse mannen tegen die ik me gemakkelijk in mijn bed kan voorstellen. Of in het hunne. Of waar dan ook. Wat mij betreft zijn de mannen in Rome belachelijk, pijnlijk, stompzinnig mooi. Nog mooier dan Romeinse vrouwen, eerlijk gezegd. Italiaanse mannen zijn op dezelfde manier mooi als Franse vrouwen. Dat wil zeggen: geen detail wordt overgeslagen in het streven naar volmaaktheid. Het lijken wel poedels in een hondenshow. Soms zien ze er zo goed uit dat ik gewoon wil applaudisseren. De mannen hier zijn zo mooi dat ze me dwingen tot lovende goedkope-romannetjestaal om hen te beschrijven. Ze zijn ‘duivels aantrekkelijk’, ‘onbarmhartig knap’ of ‘verrassend gespierd’.

Maar als ik even iets mag toegeven wat niet helemaal vleiend is voor mezelf, dan gunnen die Romeinen op straat mij geen tweede blik. Meestal gunnen ze me zelfs niet eens een eerste blik. Aanvankelijk vond ik dat nogal verontrustend. Ik was al eens eerder in Italië geweest, toen ik negentien was, en wat me daarvan bijstaat is dat ik voortdurend door mannen werd lastiggevallen op straat. En in de pizzeria. En in de bioscoop. En in het Vaticaan. Het was vreselijk en het ging maar door. Het was een heel vervelend aspect van het reizen in Italië, iets wat je zelfs bijna je eetlust benam. Inmiddels ben ik vierendertig en klaarblijkelijk onzichtbaar. Natuurlijk, soms zegt er wel een man iets vriendelijks tegen me (‘U ziet er vandaag mooi uit, signorina’), maar echt vaak gebeurt dat niet en het wordt nooit agressief. En natuurlijk is het heel aangenaam dat er geen walgelijke volslagen onbekenden in de bus aan je zitten, maar je hebt als vrouw wel zo je trots, en dus vraag je je af: Wie is hier veranderd? Ik? Of zij?

Ik doe dus wat navraag, en iedereen is het erover eens dat er inderdaad veel veranderd is in Italië in de afgelopen tien à vijftien jaar. Misschien is het een overwinning van het feminisme, of een evolutie van de cultuur, of het onvermijdelijke moderniserende effect van het lidmaatschap van de Europese Unie. Of misschien schamen de jongemannen van nu zich gewoon voor de beruchte wellustigheid van hun vaders en grootvaders. Wat er echter ook aan ten grondslag ligt, het lijkt wel alsof de Italiaanse maatschappij besloten heeft dat dit soort stalking, dit soort lastigvallen van vrouwen niet meer acceptabel is. Zelfs mijn mooie jonge vriendin Sofie wordt niet lastiggevallen op straat, en die melkmeisjesachtige Zweedse meisjes hadden het vroeger zwaar te verduren.

De conclusie? De Italiaanse mannen hebben de Meest-Verbeterd-Prijs gewonnen.

Wat wel een opluchting is, want eventjes was ik bang dat het aan mij lag. Ik bedoel, eventjes was ik bang dat ik misschien geen aandacht meer kreeg omdat ik geen negentien meer was, en ook niet mooi meer. Ik was bang dat mijn vriend Scott misschien gelijk had toen hij afgelopen zomer zei: ‘O, maak je geen zorgen, Liz – die Italianen zullen je niet meer lastigvallen. Het is niet zoals in Frankrijk, waar ze dol zijn op oudere babes.’

23

 

Gistermiddag ben ik met Luca Spaghetti en zijn vrienden naar een voetbalwedstrijd geweest. Het was een wedstrijd van Lazio. Er zijn twee voetbalteams in Rome: Lazio en as Roma. De rivaliteit tussen de teams en hun supporters is immens, en kan overigens gelukkige families en vredige stadsbuurten in burgeroorlogszones verdelen. Het is van belang dat je zo vroeg mogelijk in je bestaan kiest of je voor Lazio dan wel Roma bent, aangezien dit grotendeels bepaalt met wie je de rest van je leven je zondagmiddagen doorbrengt.

Luca heeft een stuk of tien goede vrienden die allemaal als broers van elkaar houden, behalve dan dat de ene helft van hen voor Lazio is en de andere helft voor Roma. Eigenlijk kunnen ze er niets aan doen; ze zijn allemaal afkomstig uit gezinnen waar de clubtrouw al bij voorbaat vaststond. Luca kreeg als kleine dreumes al zijn eerste hemelsblauwe Lazio-shirt van zijn opa (van wie ik hoop dat hij Nonno Spaghetti wordt genoemd). Ook Luca zal tot aan zijn dood Lazio-fan blijven.

‘We kunnen van vrouw veranderen,’ zei hij. ‘We kunnen van baan veranderen, van nationaliteit en zelfs van religie, maar van team kunnen we nooit veranderen.’

Het Italiaanse woord voor ‘fan’ is trouwens tifoso. Afgeleid van het woord voor ‘tyfus’. Met andere woorden: iemand die flinke koorts heeft.

Mijn eerste voetbalwedstrijd met Luca Spaghetti was voor mij een uitzinnig banket van de Italiaanse taal. In het stadion leerde ik allerlei nieuwe, interessante woorden die je op school nooit zult leren. Achter me zat een oude man die op dusdanige wijze tegen de spelers op het veld schreeuwde dat hij een prachtige bloemenkrans van verwensingen aaneenreeg. Ik weet niet veel van voetbal, maar ik verspilde geen tijd door Luca stomme vragen te stellen over wat er op het veld gebeurde. Het enige wat ik bleef vragen was: ‘Luca, wat zei die man achter me net? Wat betekent cafone?’ Waarop Luca zonder op te kijken van het veld antwoordde: ‘Klootzak. Het betekent “klootzak”.’

Dat schreef ik dan op. Vervolgens deed ik mijn ogen dicht en luisterde verder naar het geschreeuw van de oude man, dat ongeveer als volgt klonk:

 

Dai, dai, dai, Albertini, dai... va bene, va bene, ragazzo mio, perfetto, bravo, bravo... Dai! Dai! Via! Via! Nella porta! Eccola, eccola, eccola, mio bravo ragazzo, caro mio, eccola, eccola, ecco – aaahhhhhhhhhh!!! vaffanculo!!! figlio di mignotta!! stronzo! cafone! traditore! Madonna... Ah, Dio mio, perché, perché, perché, questo è stupido, è una vergogna, la vergogna... Che casino, che bordello... non hai un cuore, albertini! fai finta! Guarda, non è successo niente... Dai, dai, ah... Molto migliore, Albertini, molto migliore, sì sì sì, eccola, bello, bravo, anima mia, ah, ottimo, eccola adesso... nella porta, nella porta, nell – vaffanculo!!!!!!!

 

Wat ik ongeveer zou vertalen als:

 

Kom op, kom op, kom op, Albertini, kom op... Oké, oké, mijn jongen, perfect, goed gedaan, goed gedaan... Kom op! Kom op! Gaan! Gaan! Naar het doel! Naar het doel! Daar komt ie, daar komt ie, daar komt ie, fantastische jongen van me, jongen toch, daar komt ie, daar komt ie, daar komt – aaahhhhhhhhh! teringlul! hoerenjong! tyfuslijer! klootzak! verrader! Heilige maagd Maria... O mijn god, waarom, waarom, waarom, dit is stom, dit is een schande, wat een schande... Wat een bende... Wat een teringbende... [Noot van de schrijfster: helaas is er geen mooie vertaling voor de schitterende Italiaanse uitdrukkingen ‘che casino’ en ‘che bordello’, die letterlijk ‘wat een casino’ en ‘wat een bordeel’ betekenen, maar waarmee eerder ‘wat een zooitje’ wordt bedoeld.] je hebt geen hart, albertini! je doet maar alsof! Kijk maar, geen schijn van kans... Kom op, kom op, ja... Veel beter, Albertini, veel beter, ja ja ja, daar komt ie, mooi, goed gedaan, jongen toch, o, geweldig, daar komt ie... naar het doel, naar het doel, naar – teringlul!!!!!!!

O, ik voelde me de koning te rijk, daar vlak voor die man. Ik genoot van elk woord dat uit zijn mond kwam. Ik wilde mijn hoofd wel in zijn oude schoot leggen om hem voor altijd zijn welsprekende verwensingen in mijn oren te laten gieten. En hij was niet de enige! Het hele stadion barstte van dat soort monologen. En zo enorm fanatiek! Telkens wanneer er iets verschrikkelijk oneerlijks gebeurde op het veld, kwam het hele stadion overeind; al die mannen stonden woest met hun armen te zwaaien en te tieren, alsof ze alle twintigduizend bij een verkeersruzie betrokken waren. De spelers van Lazio gedroegen zich al even dramatisch als hun supporters: ze rolden gepijnigd over de grond alsof ze de sterfscène in Julius Caesar aan het spelen waren en zelfs de mensen achter in de zaal het allemaal goed moesten kunnen zien, om twee tellen later weer overeind te springen en de volgende aanval op het doel in te zetten.

Desalniettemin verloor Lazio.

Na de wedstrijd vroeg Luca Spaghetti, die duidelijk opgevrolijkt moest worden, aan zijn vrienden: ‘Gaan we nog iets doen?’

Ik nam aan dat hij bedoelde: ‘Zullen we naar de kroeg gaan?’ Dat zouden Amerikaanse sportfans doen als hun team net had verloren. Ze zouden de kroeg ingaan en zich daar flink bezatten. En niet alleen Amerikanen – Engelsen, Australiërs, Duitsers en een heleboel anderen zouden hetzelfde doen. Iedereen toch? Luca en zijn vrienden gingen echter niet naar een kroeg om zichzelf op te vrolijken. Ze gingen naar een bakkerij. Een kleine, onschuldige bakkerij ergens in een kelder zomaar ergens in Rome. Die bakkerij zat die zondagavond behoorlijk vol, maar dat zit hij altijd na een wedstrijd. Lazio-supporters gaan er altijd langs op weg van het stadion naar huis. Dan staan ze urenlang tegen hun motoren geleund op straat te praten over de wedstrijd, zien er ongelofelijk macho uit en eten intussen slagroomsoesjes.

Ik ben gek op Italië.

24

 

Ik leer ongeveer twintig nieuwe Italiaanse woorden per dag. Ik ben altijd aan het studeren; wanneer ik door de stad loop, kijk ik aan één stuk door mijn kaartjes door, en doe intussen mijn best om niet tegen de plaatselijke voetgangers op te botsen. Waar haal ik de ruimte in mijn hoofd vandaan om al deze woorden op te slaan? Ik hoop dat mijn verstand misschien heeft besloten een paar oude negatieve gedachten en treurige herinneringen weg te doen en te vervangen door deze mooie, glimmende nieuwe woorden.

Ik werk hard aan mijn Italiaans, maar ik blijf hopen dat de taal zich ooit nog eens in één keer in zijn geheel en volmaakt aan me zal openbaren. Dat ik ooit mijn mond zal opendoen en dan op miraculeuze wijze vloeiend Italiaans zal spreken. Dan zal ik een echt Italiaans meisje zijn, in plaats van een typische Amerikaanse die nog altijd niemand naar zijn vriend Marco aan de overkant van de straat kan horen roepen zonder instinctief ‘Polo!’ terug te willen roepen. Ik wou dat het Italiaans gewoon zijn intrek in me nam, maar er zitten zo veel haken en ogen aan de taal. Zoals: waarom lijken de Italiaanse woorden voor ‘boom’ en ‘hotel’ (respectievelijk albero en albergo) zo op elkaar? Daardoor blijf ik maar per ongeluk tegen mensen zeggen dat ik ben opgegroeid op een ‘kersthotelkwekerij’ in plaats van de nauwkeurigere en iets minder surreële beschrijving ‘kerstbomenkwekerij’. En dan zijn er nog woorden met twee of zelfs drie betekenissen, zoals tasso, wat ‘rentevoet’, ‘das’ of ‘taxusboom’ kan betekenen. Hangt van de context af, neem ik aan. Maar wat ik het ergste vind is dat ik soms Italiaanse woorden tegenkom die – ik vind het verschrikkelijk om het te zeggen, maar ze bestaan echt – lelijk zijn. Dat vat ik bijna als een persoonlijke belediging op. Het spijt me, maar ik ben niet helemaal naar Italië gekomen om woorden als schermo (scherm) uit te leren spreken.

Toch is het in het algemeen zeer de moeite waard. Het is overwegend puur genot. Giovanni en ik vermaken ons prima als we elkaar Engelse en Italiaanse uitdrukkingen leren. Een paar avonden geleden hadden we het over uitdrukkingen die we gebruiken als we iemand proberen te troosten die van streek is. Ik zei tegen hem dat we in het Engels soms zeggen: ‘I’ve been there.’ Dat vond hij aanvankelijk wat vaag – wáár ben ik geweest? Ik legde uit dat intens verdriet soms net een specifieke locatie is, een coördinaat op een plattegrond van de tijd. Als je in dat woud vol droefheid staat, kun je je niet voorstellen dat je ooit de weg naar een beter oord zult vinden. Maar als iemand je kan verzekeren dat hijzelf ook op die plaats heeft gestaan, en dat hij er inmiddels vandaan is, dan kun je daar soms hoop aan ontlenen.

‘Verdriet is dus een plaats?’ vroeg Giovanni.

‘Waar mensen soms jarenlang vertoeven,’ zei ik.

In ruil daarvoor vertelde Giovanni me dat Italianen die met je meevoelen zeggen: ‘L’ho provato sulla mia pelle,’ oftewel ‘Ik heb het op mijn eigen huid ervaren.’ Wat zoveel wil zeggen als: ik heb dezelfde brand- en schaafwonden opgelopen, dus ik weet precies hoe het voelt.

Tot nu toe is mijn lievelingsuitdrukking in het Italiaans echter een eenvoudig, doodnormaal woord: ‘Attraversiamo’.

Het betekent: ‘Laten we oversteken.’ Vrienden zeggen het voortdurend tegen elkaar als ze samen op de stoep lopen en ineens besluiten dat het tijd is om aan de overkant te gaan lopen. Het is dus echt een alledaags woord. Helemaal niks bijzonders. Toch raakt het me om de een of andere reden diep. De eerste keer dat Giovanni het tegen me zei, liepen we vlak bij het Colosseum. Opeens hoorde ik hem dat mooie woord zeggen, en ik stond doodstil en vroeg: ‘Wat betekent dat? Wat zei je daar?’

Attraversiamo.’

Hij begreep niet waarom ik het zo’n mooi woord vond. Laten we oversteken? Voor mij klinkt het echter als een volmaakte combinatie van Italiaanse klanken. De weemoedige a aan het begin, die rollende tr-klank, de verzachtende s, die langgerekte i-a-mo-combinatie aan het eind. Ik ben gek op dat woord. Ik gebruik het tegenwoordig te pas en te onpas. Ik verzin allerlei redenen om het te kunnen zeggen. Sofie wordt er horendol van. Laten we oversteken! Laten we oversteken! Ik sleep haar voortdurend heen en weer door het waanzinnige Romeinse verkeer. Dat woord wordt nog onze dood.

Giovanni’s lievelingswoord in het Engels is half-assed (slap, halfslachtig, lullig).

Luca Spaghetti’s lievelingswoord is surrender (overgave).

25

 

Er is tegenwoordig een soort machtstrijd gaande in Europa. Een aantal steden neemt het tegen elkaar op om te zien wie er als de belangrijkste eenentwintigste-eeuwse metropool van Europa uit de bus komt. Wordt het Londen? Parijs? Berlijn? Zürich? Of toch Brussel, het centrum van de jonge unie? Ze doen allemaal hun best om elkaar in cultureel, architecturaal, politiek en fiscaal opzicht de loef af te steken. Rome – het moet gezegd worden – doet echter geen moeite om mee te doen aan deze prestigestrijd. Rome kijkt van een afstandje toe hoe de anderen hun best doen en zich druk maken, totaal onaangedaan, met een houding van: Jongens, jullie gaan je gang maar, maar ik ben en blijf Rome. Ik laat me inspireren door de koninklijke zelfverzekerdheid van deze stad die, zo stabiel en compleet, zo geamuseerd en monumentaal, weet dat ze haar plek in de geschiedenis heeft veroverd. Ik hoop net als Rome te worden als ik straks een dame op leeftijd ben.

Vandaag neem ik mezelf mee op een zes uur durende stadswandeling. Dat is een eitje, vooral als je regelmatig stopt om bij te tanken met espresso en gebak. Ik begin bij de deur van mijn appartement en loop dan door mijn buurt, die in feite een soort kosmopolitisch winkelcentrum is. (Het is zeker geen ‘buurt’ in de traditionele zin van het woord, met echte buren. Ik bedoel, als het een buurt is, dan luisteren mijn buren (doodnormale burgers allemaal) naar namen als Valentino, Gucci en Armani.) Dit is altijd al een dure wijk geweest. Rubens, Tennyson, Stendhal, Balzac, Liszt, Wagner, Thackeray, Byron, Keats – allemaal hebben ze hier gewoond. Ik woon in wat vroeger het ‘Engelse getto’ werd genoemd, waar alle chique aristocraten uitrustten van hun Europese grand tours. Eén Londens reisgezelschap noemde zichzelf zowaar ‘Het gezelschap der dilettanti’. Stel je voor dat je je erop laat voorstaan dat je een dilettant bent! Wat een prachtige onbeschaamdheid...

Ik loop naar het Piazza del Popolo met zijn grote triomfboog, uitgehouwen door Bernini, ter ere van het historische bezoek van koningin Christina van Zweden (die echt een van de neutronenbommen van de geschiedenis was. Mijn Zweedse vriendin Sofie omschrijft de geweldige koningin als volgt: ‘Ze kon paardrijden, ze kon jagen, ze was geleerd, ze werd katholiek en dat was een enorm schandaal. Sommige mensen zeggen dat ze een man was, maar ze was waarschijnlijk ten minste lesbisch. Ze droeg broeken, ze ging op archeologische expedities, ze verzamelde kunst en ze weigerde voor een troonopvolger te zorgen.’). Naast de triomfboog staat een kerk waar je gratis naar binnen kunt en twee schilderijen van Caravaggio kunt bekijken met de lijdensweg van Petrus en de bekering van Paulus (zo overmand door genade dat hij in heilige vervoering op de grond is gevallen; zelfs zijn paard kan het niet geloven). Van de Caravaggio’s ga ik me altijd huilerig en nietig voelen, maar dan vrolijk ik mezelf op door naar de andere kant van de kerk te lopen om te genieten van een fresco waarop het blijste, malste en meest giechelige kindeke Jezus in heel Rome staat.

Ik loop weer verder naar het zuiden. Ik wandel langs het Palazzo Borghese, een gebouw dat veel beroemde bewoners heeft gehad, onder wie Pauline, de schandalige zus van Napoleon, die er een onnoemelijk aantal minnaars onderdak bood en het ook leuk vond om haar dienstmeisjes als voetenbankje te gebruiken. (Ik hoop telkens weer dat ik die zin in mijn Companion Guide to Rome verkeerd heb gelezen, maar nee – het staat er echt. Het boek zegt ook dat Pauline het leuk vond om naar haar bad gedragen te worden door ‘een enorme neger’.) Dan wandel ik langs de oever van de grote, zompige, landelijk ogende Tiber, helemaal tot aan het Tibereiland, een van mijn favoriete rustige plekjes in Rome. Dit eiland heeft altijd associaties met de geneeskunde gehad. Na een epidemie in 291 v. Chr. zette men hier een tempel voor Aesculapius op; in de Middeleeuwen werd er een ziekenhuis opgericht door een groep monniken, de Fatebenefratelli (wat heel funky vertaald kan worden als de ‘Doe-Goed-Broeders’), en zelfs tot op de dag van vandaag staat er een ziekenhuis op het eiland.

Ik steek de rivier over naar Trastevere, de wijk die er prat op gaat dat hij bewoond wordt door de echtste Romeinen, de arbeiders, de mannen die door de eeuwen heen alle monumenten aan de andere kant van de Tiber hebben aangelegd. Hier lunch ik in een rustige trattoria, waar ik uren over mijn eten en wijn doe omdat niemand in Trastevere je ooit tegen zal houden als je uren over je maaltijd wilt doen als je daar zin in hebt. Ik bestel een assortiment bruschette, een portie spaghetti cacio e pepe (een eenvoudige Romeinse specialiteit: pasta met kaas en peper) en dan een gegrild kippetje, dat ik uiteindelijk deel met de zwerfhond die me mijn hele lunch lang heeft zitten aankijken zoals alleen een zwerfhond je kan aankijken.

Dan loop ik terug over de brug, door het oude joodse getto, een vreselijk treurige wijk die eeuwenlang bleef bestaan, tot hij door de nazi’s werd leeggehaald. Ik loop weer in noordelijke richting, langs het Piazza Navona met zijn gigantische fontein ter ere van de vier grote rivieren van onze planeet (waaronder ook, heel trots zij het niet helemaal correct, de futloze Tiber). Daarna werp ik een blik op het Pantheon. Ik probeer zo vaak mogelijk een blik op het Pantheon te werpen, want ik ben nu eenmaal in Rome, en een oud spreekwoord zegt dat eenieder die naar Rome gaat zonder het Pantheon te zien ‘gaat en terugkomt als een ezel’.

Op weg terug naar huis maak ik een kleine omweg en stop ik op de plek in Rome die ik op een vreemde manier het meest aangrijpend vind: het Augusteum. Deze grote, ronde, ingestorte stapel bakstenen begon zijn leven als groots mausoleum, aangelegd door Octavianus Augustus als laatste eeuwige rustplaats voor zijn eigen stoffelijke resten en die van zijn familie. De keizer kan zich destijds onmogelijk hebben kunnen voorstellen dat Rome ooit iets anders zou zijn dan een machtig Augustus-aanbiddend keizerrijk. Hoe had hij de ineenstorting van het rijk ooit kunnen voorzien? Of kunnen weten dat toen de barbaren alle aquaducten hadden vernietigd en de grote wegen in erbarmelijke staat hadden achtergelaten, veel burgers de stad zouden verlaten, en dat het bijna twintig eeuwen zou duren voordat Rome weer hetzelfde inwonertal had als op het hoogtepunt van haar macht?

Tijdens de duistere Middeleeuwen viel het mausoleum van Augustus ten prooi aan verval en dieven. De as van de keizer werd gestolen – niemand weet door wie. Tegen de twaalfde eeuw was het monument echter omgebouwd tot fort voor de machtige familie Colonna, ter bescherming tegen aanvallen van diverse rivaliserende vorsten. Daarna werd het Augusteum op de een of andere manier getransformeerd tot wijngaard, daarna werd het een renaissancetuin, toen een arena voor stierengevechten (inmiddels zitten we in de achttiende eeuw), vervolgens een opslagruimte voor vuurwerk, en vervolgens een concertzaal. In de jaren dertig van de twintigste eeuw nam Mussolini het gebouw in beslag en liet het tot op zijn klassieke grondvesten restaureren, zodat het ooit de laatste rustplaats voor zíjn resten kon worden. (Ook toen moet het onmogelijk zijn geweest je voor te stellen dat Rome ooit iets anders zou zijn dan een Mussolini-aanbiddend rijk.) Natuurlijk spatte de fascistische droom van Mussolini uiteen, en de keizerlijke begrafenis die hij verwachtte kreeg hij ook niet.

Tegenwoordig is het Augusteum een van de stilste en eenzaamste plekken in Rome, diep onder de grond begraven. Door de eeuwen heen is de stad erboven flink gegroeid. (In het algemeen houdt men 2,5 centimeter per jaar aan voor de aanwas van het puin.) Boven het monument draait het verkeer zijn hectische rondjes, en voorzover ik weet gaat niemand ooit nog naar beneden, behalve om de plek te gebruiken als openbaar toilet. Maar het gebouw bestaat nog steeds; het houdt – heel Romeins – waardig stand, wachtend op zijn volgende incarnatie.

Ik vind het feit dat het Augusteum nog steeds bestaat erg geruststellend. Het gebouw heeft zo’n grillige carrière achter de rug, maar toch heeft het zich altijd aangepast aan de woeste grillen des tijds. Wat mij betreft is het Augusteum net iemand die een compleet bizar leven heeft geleid – misschien iemand die begon als huisvrouw, daarna onverwachts weduwe werd, toen ging waaierdansen om brood op de plank te krijgen, op de een of andere manier de eerste vrouwelijke tandarts in de ruimte werd en zich vervolgens ook maar aan de binnenlandse politiek waagde – maar die ondanks al die omwentelingen nog steeds heel goed weet wie ze is.

Als ik naar het Augusteum kijk, krijg ik de indruk dat mijn leven bij nader inzien nog niet zo chaotisch is. De wereld, die is chaotisch; hij brengt veranderingen teweeg voor ons allen waar niemand zich op kan instellen. Het Augusteum maant me niet al te zeer gehecht te raken aan achterhaalde denkbeelden over wie ik ben, waar ik voor sta of welk doel ik ooit hoopte te hebben. Inderdaad, gisteren was ik misschien wel een magnifiek monument voor iemand – maar misschien ben ik morgen wel een vuurwerkdepot. Zelfs in de Eeuwige Stad, zegt het Augusteum, moet je altijd voorbereid zijn op onstuimige en eindeloze golven van transformatie.

26

 

Van tevoren had ik een doos boeken naar mezelf gestuurd, net voordat ik New York verliet om naar Italië te verhuizen. Ik kreeg de garantie dat mijn pakket binnen vier tot zes dagen bij mijn appartement in Rome zou arriveren, maar ik denk dat de Italiaanse post die instructie heeft gelezen als ‘46 dagen’, want inmiddels zijn we twee maanden verder en heb ik nog altijd geen spoor van mijn pakket gezien. Mijn Italiaanse vrienden zeggen dat ik het helemaal uit mijn hoofd moet zetten. Ze zeggen dat het ooit misschien nog weleens aankomt, en misschien ook niet, maar dat we zoiets niet zelf in de hand hebben.

‘Zou iemand het misschien gestolen hebben?’ vraag ik aan Luca Spaghetti. ‘Is het kwijtgeraakt op het postkantoor?’

Hij slaat zijn handen voor zijn ogen. ‘Dat soort vragen moet je niet stellen,’ zegt hij. ‘Daar ga je alleen maar van treuren.’

Op een avond leidt het raadsel van mijn vermiste doos boeken tot een lange discussie tussen mijzelf, mijn Amerikaanse vriendin Maria en haar man, Giulio. Maria vindt dat men er in een beschaafd land van uit moet kunnen gaan dat de ptt je post snel bezorgt, maar Giulio is het daar niet mee eens. Hij stelt dat de ptt niet aan de mens toebehoort, maar aan de schikgodinnen, en dat de bezorging van je post dus niet iets is wat iemand kan garanderen. Maria zegt geïrriteerd dat dit het zoveelste bewijs is van de kloof tussen protestanten en katholieken. Het duidelijkste bewijs voor die kloof, zegt ze, is dat Italianen – inclusief haar eigen man – nooit plannen kunnen maken voor de toekomst, zelfs niet voor een week later. Als je aan een protestantse vrouw uit het Midwesten van Amerika vraagt om een eetafspraak te maken voor de volgende week, zegt die protestantse vrouw, die gelooft dat ze haar lot in eigen hand heeft: ‘Donderdagavond? Prima.’ Maar als je aan een katholieke man uit Calabrië vraagt zo’n zelfde afspraak met je te maken, haalt hij zijn schouders op, slaat hij zijn blik omhoog naar God en vraagt hij: ‘Hoe kan iemand van ons nou weten of hij aanstaande donderdagavond beschikbaar is voor een etentje, aangezien alles in Gods hand ligt en geen van ons precies weet wat het lot voor hem in petto heeft?’

Toch ga ik een paar keer naar het postkantoor om te proberen mijn pakket te achterhalen, maar tevergeefs. De Romeinse medewerkster van het postkantoor vindt het helemaal niet leuk dat ik haar telefoongesprek met haar vriendje onderbreek met mijn aanwezigheid. En mijn Italiaans – dat toch echt beter wordt, dat zweer ik – laat me onder zulke stressvolle omstandigheden in de steek. Terwijl ik probeer er iets samenhangends uit te krijgen over mijn vermiste pakket boeken, kijkt de vrouw me aan alsof ik sta te kwijlen.

‘Zou het er volgende week misschien zijn?’ vraag ik.

Ze haalt haar schouders op. ‘Magari.’

Nog zo’n onvertaalbaar stukje Italiaans slang, waarvan de betekenis ongeveer het midden houdt tussen ‘hopelijk wel’ en ‘zou je wel willen, sukkel’.

Nou ja, misschien is het ook maar beter zo. Inmiddels kan ik me niet eens meer herinneren welke boeken ik überhaupt in die doos had gestopt. Het waren vast dingen waarvan ik vond dat ik ze echt moest bestuderen, als ik Italië echt wilde leren begrijpen. Ik had de doos volgestopt met allerlei te bestuderen materiaal over Rome dat er eigenlijk niet meer zo toe lijkt te doen nu ik eenmaal hier ben. Ik denk dat ik zelfs de complete, niet-ingekorte versie van Gibbons History of the Decline and Fall of the Roman Empire in die doos had gestopt. Misschien ben ik bij nader inzien wel gelukkiger zonder dat boek. Het leven is al zo kort; wil ik echt één negentigste van het leven dat me nog rest doorbrengen met het lezen van Edward Gibbon?

27

 

Vorige week kwam ik een jonge Australische rugzaktoeriste tegen die voor het eerst op reis was in Europa. Ik legde haar uit hoe ze bij het treinstation moest komen. Ze was op weg naar Slovenië, gewoon om te kijken hoe het daar was. Toen ik haar plannen hoorde, werd ik getroffen door een sterke, stomme vlaag van jaloezie. Ik dacht: Ik wil ook naar Slovenië! Waarom mag ik nooit eens op reis?

Nu denkt een onschuldige waarnemer misschien dat ik al op reis bén. En ik geef toe: op reis willen terwijl je al op reis bent is een soort gulzige waanzin. Het heeft iets van fantaseren over naar bed gaan met je favoriete filmster terwijl je in bed ligt met je ándere favoriete filmster. Maar het feit dat dit meisje de weg vroeg aan mij (in haar ogen duidelijk een inwoonster van de stad) geeft wel aan dat ik technisch gezien niet op reis ben in Rome, maar er woon. Hoe tijdelijk het ook is, ik ben een inwoonster van de stad. Toen ik dat meisje tegenkwam, was ik net op weg om mijn elektriciteitsrekening te betalen – niet iets waar reizigers zich druk over maken. Naar-een-plaats-reizenenergie en in-een-plaats-wonenenergie zijn twee heel verschillende vormen van energie, en op de een of andere manier wilde ik na mijn ontmoeting met dat Australische meisje dat onderweg was naar Slovenië verschrikkelijk graag op pad.

En dus belde ik mijn vriendin Sofie en zei: ‘Laten we een dagje naar Napels gaan en pizza eten!’

Ogenblikkelijk, maar een paar uur later, zitten we in de trein, en dan – het lijkt wel magie! – zijn we er al. Ik ben meteen dol op Napels, het woeste, ruige, lawaaiige, vieze, hardwerkende Napels. Een mierenhoop in een konijnenhol, even exotisch als een Midden-Oosterse bazaar, met een vleugje New Orleans-voodoo toe. Een compleet stoned, gevaarlijk en vrolijk gekkenhuis. Toen mijn vriend Wade in de jaren zeventig in Napels was, werd hij beroofd... in een museum. De stad wordt aan alle kanten opgefleurd door het wasgoed dat uit alle ramen hangt en alle straten overspant: allemaal frisgewassen hemden en beha’s die als Tibetaanse gebedsvlaggen in de wind heen en weer fladderen. Er is geen straat in Napels waar niet een of ander klein straatschoffie in een korte broek en niet bij elkaar passende sokken vanaf de stoep loopt te schreeuwen naar een ander klein straatschoffie ergens op een dak. Evenmin is er een gebouw in deze stad waar niet ten minste één gebogen oud vrouwtje achter haar raam zit en argwanend naar buiten kijkt, naar alle activiteiten die zich daar beneden afspelen.

De mensen hier vinden het echt krankzinnig fantastisch dat ze uit Napels komen, en waarom ook niet? Aan deze stad heeft de wereld én pizza én schepijs te danken. Vooral de Napolitaanse vrouwen zijn een gang van luidruchtige, vrijgevige, nieuwsgierige wijven met ruwe stemmen, heel bazig, geïrriteerd, akelig recht voor zijn raap en jezus christus, we proberen je alleen maar te hélpen, dom kind – waarom moeten zij hier zo nodig alles doen? Het accent in Napels is als een vriendelijke oorveeg. Het is net alsof je door een stad vol hamburgerbakkers loopt; iedereen loopt aan één stuk door te tetteren. Ze hebben hier nog altijd hun eigen dialect, plus een verschrikkelijk veranderlijk vocabulaire van plaatselijk slang, maar op de een of andere manier vind ik Napolitanen van alle Italianen het gemakkelijkst te verstaan. Waarom? Omdat ze verdomme wíllen dat je hen begrijpt. Ze spreken hard en met nadruk, en als je niet begrijpt wat ze precies met hun mond zeggen, dan valt de grote lijn meestal wel op te maken uit hun gebaren. Zoals bij dat stoere kleine schoolmeisje dat bij haar oudere neef achter op de motor zat en haar middelvinger naar me opstak maar daarbij ook heel lieftallig naar me glimlachte, opdat ik het vooral niet verkeerd opvatte: ‘Het is niet lullig bedoeld, mevrouw, maar ik ben pas zeven en ik zie nu al dat u een stomme trut bent, maar dat geeft niks – volgens mij bent u ondanks alles toch wel een beetje oké en eigenlijk mag ik dat domme gezicht van u wel. We weten allebei dat u graag mij zou willen zijn, maar sorry, dat gaat niet. Maar goed, hier hebt u mijn middelvinger, geniet van uw dagje Napels, en ciao!’

Zoals in elke openbare ruimte in Italië zijn er altijd jongetjes, oudere jongens en volwassen mannen aan het voetballen, maar hier in Napels tref je ook nog iets anders aan. Vandaag zag ik bijvoorbeeld kinderen – en dan heb ik het over een groep jongens van een jaar of acht – die een paar oude kratten bij elkaar hadden gesprokkeld en daar tijdelijke stoelen en een tafel van hadden gemaakt, en nu zaten ze op het piazza te pokeren, zo verschrikkelijk intens dat ik bang was dat er doden zouden vallen.

Giovanni en Dario, mijn talenuitwisselingstweeling, komen oorspronkelijk uit Napels. Dat kan ik me dus niet voorstellen. Ik kan me die verlegen, ijverige, sympathieke Giovanni niet voorstellen als klein jochie te midden van dit – het woord is hier op zijn plaats – gespuis. Maar hij is een Napolitaan, dat lijdt geen twijfel, want voordat ik uit Rome vertrok gaf hij me de naam van een pizzeria in Napels die ik per se moest proberen omdat daar volgens Giovanni de beste pizza van heel Napels werd verkocht. Dat vond ik een enorm opwindend vooruitzicht, want de beste pizza van heel Italië komt uit Napels, en Italië heeft de beste pizza ter wereld, wat inhoudt dat deze pizzeria... ik ben bijna te bijgelovig om het te zeggen... waarschijnlijk de beste pizza ter wereld verkoopt? De manier waarop Giovanni me de naam van het restaurant toevertrouwde was zo ernstig en intens dat ik bijna het gevoel had alsof ik werd toegelaten tot een geheim genootschap. Hij drukte me het adres in de hand en zei op zijn ernstigste, meest vertrouwelijke toon: ‘Ga alsjeblieft naar deze pizzeria. Bestel de pizza margherita met extra mozzarella. Als je die pizza niet eet terwijl je in Napels bent, lieg dan alsjeblieft na afloop tegen me en zeg dat je het wel hebt gedaan.’

En dus zijn Sofie en ik naar de Pizzeria da Michele gekomen, waar we helemaal uit ons dak gaan vanwege de pizza’s die we hebben besteld. Ik ben zo dolverliefd op mijn pizza dat ik in mijn extase denk dat de pizza die gevoelens misschien wel beantwoordt. Ik heb een verhouding met deze pizza, bijna een soort buitenechtelijke relatie. Intussen is Sofie bijna in tranen vanwege háár pizza. Dankzij die pizza gaat ze door een soort existentiële crisis en vraagt ze me op smekende toon: ‘Waarom proberen ze überhaupt nog pizza te maken in Stockholm? Waarom doen we überhaupt nog moeite om íets te eten in Stockholm?’

Pizzeria da Michele is een klein restaurant met slechts twee kleine ruimtes en één oven die non-stop aanstaat. Het is ongeveer vijftien minuten lopen vanaf het station, in de regen, maar maak je daar niet druk om, ga gewoon. Wel moet je er tamelijk vroeg op de dag naartoe, want soms hebben ze ’s middags geen deeg meer, en dan breekt je hart. Tegen één uur ’s middags staan de straten rond de pizzeria bomvol Napolitanen die proberen naar binnen te komen en daarbij duwen en trekken alsof ze aan boord van een reddingsboot proberen te komen. Een menu is er niet. Ze hebben hier maar twee soorten pizza: normaal en met extra kaas. Niks van die new-age-Zuid-Californische-olijven-met-zongedroogde-tomaatjes-neppizza-onzin. Het deeg, realiseer ik me eindelijk tegen de tijd dat ik mijn halve maaltijd op heb, smaakt meer naar Indiaas naan-brood dan enig ander pizzadeeg dat ik ooit heb gegeten. Het is zacht, stevig en buigzaam, maar ongelofelijk dun. Ik dacht altijd dat we maar twee keuzes in het leven hadden als het op pizzabodems aankomt: dun en knapperig of dik en zacht. Hoe kon ik nu weten dat er bodems bestaan die én dun én zacht zijn? Absoluut goddelijk! Een dunne, zachte, pittige, elastische, heerlijke, stevige, zoutige, paradijspizza. Bovenop ligt een zoete tomatensaus die helemaal bubbelend en romig omhoog komt schuimen als hij de verse buffelmozzarella doet smelten, en het ene takje basilicum in het midden van het hele geval geeft op de een of andere manier de hele pizza de glans van kruiden, net zoals één stralende filmster het hele gezelschap om haar heen door het contact met haar een zekere allure verleent. Technisch gezien is het natuurlijk onmogelijk om het ding te eten. Telkens wanneer je probeert een hap van je stuk te nemen, buigt de elastische bodem door en stroomt de hete kaas weg als de bovenste laag aarde bij een aardverschuiving, waardoor zowel jijzelf als je omgeving een zooitje wordt, maar dat moet je maar gewoon voor lief nemen.

De mannen die dit wonder bewerkstelligen, schuiven de pizza’s in en uit de met hout gestookte oven; ze zien eruit als de stokers die in het ruim van een groot schip kolen in de gloeiend hete ovens scheppen. Ze hebben hun mouwen opgerold boven hun bezwete onderarmen, hun gezichten zijn rood van de inspanning, ze knijpen één oog dicht tegen de hitte van het vuur en hebben een sigaret in hun mondhoek hangen. Sofie en ik bestellen allebei nog een pizza – nog een hele pizza per persoon – en Sofie probeert zichzelf weer onder controle te krijgen, maar echt, de pizza’s zijn zo goed dat we ons amper kunnen beheersen.

Even iets over mijn lichaam. Natuurlijk kom ik elke dag aan. Ik doe mijn lichaam onbeschofte dingen aan hier in Italië, waar ik zulke gruwelijke hoeveelheden kaas, pasta, brood, wijn, chocola en pizzadeeg naar binnen werk. (Elders in Napels, heb ik me laten vertellen, kun je zowaar een soort chocoladepizza krijgen. Wat is dát voor onzin? Ik bedoel, later ben ik er inderdaad naar op zoek gegaan, en hij is verrukkelijk, maar toch – chocoládepizza?) Ik doe niets aan lichaamsbeweging, ik eet niet genoeg vezels, ik slik geen vitaminetabletten. In mijn echte leven eet ik bij wijze van ontbijt weleens yoghurt van organische geitenmelk met tarwekiemen erin. Maar mijn echte leven ligt ver achter me. Thuis in Amerika vertelt mijn vriendin Susan aan wie het maar horen wil dat ik op een Laat-Geen-Koolhydraat-Onverorberd-tour ben. Maar mijn lichaam vat het allemaal uiterst sportief op. Mijn lichaam doet net alsof het mijn slechte daden en uitspattingen niet ziet, alsof het wil zeggen: ‘Oké meid, geniet ervan, ik zie ook wel dat dit maar tijdelijk is. Laat me weten wanneer je kleine experiment met puur genot achter de rug is, dan zal ik eens kijken of ik de schade binnen de perken kan houden.’

Maar toch, als ik in de beste pizzeria van Napels in de spiegel kijk, zie ik een gelukkig en gezond gezicht met heldere ogen en een gave huid. Zo’n gezicht heb ik lang niet meer boven mijn eigen lijf gezien.

‘Dank u wel,’ fluister ik. En vervolgens rennen Sofie en ik in de regen naar buiten, op zoek naar taartjes.

28

 

Vermoedelijk komt het door deze staat van geluk (die intussen alweer een paar maanden oud is) dat ik na mijn terugkeer naar Rome weer begin te denken dat ik iets aan David moet doen. Dat het misschien tijd wordt dat we voor altijd een punt achter ons verhaal zetten. We waren al uit elkaar, dat was officieel, maar we hadden nog een beetje hoop dat we het misschien ooit (misschien na mijn reizen, misschien na een jaartje uit elkaar) nog eens zouden kunnen proberen. We hielden van elkaar. Dat was het probleem niet. We kwamen er alleen maar niet achter hoe we konden ophouden elkaar wanhopig, krijsend, zieltergend ongelukkig te maken.

Afgelopen lente had David de volgende bizarre oplossing voor onze problemen geopperd, en maar half voor de grap: ‘Als we nu eens gewoon toegeven dat we een slechte relatie hebben en het toch gewoon volhouden? Als we nu eens toegeven dat we helemaal gek van elkaar worden, dat we constant ruzie hebben en bijna nooit met elkaar naar bed gaan, maar dat we niet zonder elkaar kunnen, en dat gewoon accepteren? Dan kunnen we samen verder leven – doodongelukkig, maar wel blij dat we niet uit elkaar zijn.’

Het geeft wel aan hoe wanhopig veel ik van die man hou dat ik die suggestie al tien maanden serieus overweeg.

Het andere alternatief in ons achterhoofd was natuurlijk dat een van ons tweeën misschien wel zou veranderen. Misschien werd hij wel opener en warmer, en zou hij zichzelf niet meer onthouden aan degene die van hem hield omdat hij bang was dat ze zijn ziel met huid en haar zou opeten. Of misschien kon ik wel leren... op te houden met proberen zijn ziel met huid en haar op te eten.

Ik had zo vaak met David gehoopt dat ik me meer kon opstellen zoals mijn moeder dat in haar huwelijk doet – onafhankelijk, sterk, op zichzelf. Iemand die haar eigen boontjes dopt. In staat verder te gaan met haar leven zonder regelmatige doses romantiek of vleierij van mijn vader, de eenzelvige boer. In staat vrolijk tuinen vol madeliefjes aan te leggen tussen de onverklaarbare stenen muren van stilte die mijn vader soms rond zichzelf optrekt. Mijn vader is zonder meer mijn favoriete mens op aarde, maar een beetje raar is hij wel. Een ex-vriendje van me omschreef hem ooit als volgt: ‘Jouw vader heeft maar één been op de grond. En verschrikkelijk lange benen...’

Wat ik als kind thuis zag, was een moeder die de liefde en affectie van haar man in ontvangst nam als hij eraan dacht haar die te geven, maar die vervolgens een stapje opzij deed en voor zichzelf zorgde als hij weer eens in zijn eigen bijzondere universum van lichte, onbewuste verwaarlozing opging. Zo kwam het in elk geval op mij over, en dan hou ik rekening met het feit dat niemand (en zeker niet de kinderen) ooit de geheimen van een huwelijk kent. Wat ik dacht te zien toen ik klein was, was een moeder die nooit van iemand iets vroeg. We hadden het per slot van rekening over mijn moeder – een vrouw die zichzelf als tiener in haar eentje had leren zwemmen in een koud meer in Minnesota, met een boek dat ze uit de plaatselijke bibliotheek had geleend, getiteld Leren zwemmen. Voorzover ik kon zien was er niets dat die vrouw niet in haar eentje kon.

Maar toen had ik een onthullend gesprek met mijn moeder, niet lang voordat ik naar Rome vertrok. Ze was naar New York gekomen om nog een laatste keer met me te lunchen en vroeg me openhartig – en alle communicatieregels in de geschiedenis van onze familie in de wind slaand – wat er tussen David en mij was gebeurd. Ook ik legde het Algemene Communicatiereglement van de familie Gilbert naast me neer, en gaf haar eerlijk antwoord. Ik vertelde haar het hele verhaal. Ik vertelde haar hoeveel ik van David hield, maar hoe eenzaam en ontmoedigend het was om een relatie te hebben met een man die telkens weer uit de kamer, uit het bed, van de planeet verdween.

‘Klinkt wel een beetje zoals je vader,’ zei ze. Een dappere, genereuze bekentenis.

‘Het probleem is,’ zei ik, ‘dat ik niet zo in elkaar zit als mijn moeder. Ik ben niet zo sterk als jij, mam. Ik heb echt een constant niveau van intimiteit nodig bij degene van wie ik hou. Ik wou dat ik meer op jou leek, dan zou ik tenminste echt een romantische verhouding met David kunnen hebben. Maar als ik niet op liefde kan rekenen als ik die nodig heb, dan ga ik eraan onderdoor.’

Toen schokte mijn moeder me. Ze zei: ‘Al die dingen die jij in je relatie wilt, Liz, die heb ik zelf ook altijd gewild.’

Op dat moment was het alsof mijn ijzersterke moeder haar hand over de tafel uitstak, haar gebalde vuist opendeed en me de zure appel liet zien waar ze tientallen jaren lang doorheen had moeten bijten om gelukkig getrouwd te blijven met mijn vader (want alles bij elkaar opgeteld ís ze gelukkig getrouwd). Die kant van haar had ik nog nooit, maar dan ook echt nog nooit, gezien. Ik had me nooit afgevraagd wat zij misschien wel had gewild, wat zij misschien wel had gemist, waarvoor ze uiteindelijk besloten had niet te strijden, met het oog op andere zaken. En zodra ik dat allemaal zag, voelde ik dat mijn wereldbeeld een radicale verandering onderging.

Als zelfs zij wil wat ik wil, dan...?

Mijn moeder ging verder met die ongekende reeks ontboezemingen. Ze zei: ‘Kijk, ik ben niet opgevoed met het idee dat ik veel in het leven verdiende, schat. Je weet zelf ook wel, ik kom uit een andere tijd en plaats dan jij.’

Ik deed mijn ogen dicht en zag mijn moeder voor me, tien jaar oud op de familieboerderij in Minnesota, even hard aan het werk als een arbeider in loondienst. Ze voedde haar jongere broertjes op, droeg de kleren van haar oudere zus af en spaarde alle dubbeltjes bijeen om daar vandaan te kunnen...

‘En verder moet je begrijpen hoeveel ik van je vader hou,’ zei ze ten slotte.

Mijn moeder heeft keuzes gemaakt in haar leven, zoals wij allemaal, en daar heeft ze vrede mee. Ik kan zien dat ze er vrede mee heeft. Ze heeft zichzelf niet tekortgedaan. Het profijt dat ze van haar keuzes heeft is enorm: een lang, stabiel huwelijk met een man die ze nog altijd haar beste vriend noemt; een familie waartoe inmiddels ook kleinkinderen behoren die haar aanbidden; de zekerheid dat ze een sterke vrouw is. Misschien heeft ze zich opofferingen moeten getroosten, en mijn vader idem dito – maar wie leeft er nu zonder offers te brengen?

En de vraag voor mij is nu: welke keuzes moet ik zelf maken? Waar geloof ik dat ik in dit bestaan recht op heb? Op welk gebied kan ik opofferingen voor lief nemen, en op welk gebied niet? Ik heb grote moeite gehad me een leven zonder David voor te stellen. Ik kan me zelfs nauwelijks voorstellen dat ik nooit meer een uitstapje zal maken met mijn favoriete reispartner, dat ik nooit meer voor zijn huis zal parkeren met de raampjes van de auto naar beneden, Bruce Springsteen op de radio, een enorme voorraad gespreksonderwerpen en snacks tussen ons in en een bestemming aan de oceaan ergens voor ons uit. Maar hoe kan ik die zaligheid accepteren als hij gepaard gaat met die duistere schaduwzijde – verpletterend isolement, verlammende onzekerheid, sluipende wrok en natuurlijk de totale ontmanteling van mijn eigen persoonlijkheid die onvermijdelijk volgt zodra David ophoudt met geven en begint met wegnemen. Dat kan ik niet meer aan. Op de een of andere manier heeft mijn recente vreugde in Napels me ervan overtuigd dat ik niet alleen geluk zonder David kán vinden, maar dat ik het ook móet vinden. Hoeveel ik ook van hem hou (want ja, ik hou van hem, zo buitensporig veel dat het gewoon idioot is), ik moet nu afscheid van hem nemen. En dat afscheid moet definitief zijn.

Dus schrijf ik hem een e-mail.

Het is november. Sinds juli hebben we geen contact meer gehad. Ik had hem gevraagd geen contact met me op te nemen zolang ik op reis was, in de wetenschap dat ik zo aan hem gehecht was dat ik me onmogelijk op mijn reis zou kunnen concentreren als ik ook mentaal bezig was met de zijne. Maar nu stap ik met deze e-mail zijn leven weer binnen.

Ik zeg tegen hem dat ik hoop dat alles goed met hem gaat, en meld dat met mij alles goed gaat. Ik maak een paar grappen. Grappen maken ging ons altijd goed af. Dan leg ik uit dat we volgens mij voorgoed een einde moeten maken aan onze relatie. Dat de tijd misschien gekomen is om toe te geven dat het er nooit van zal komen, en dat het er ook nooit van móet komen. Het is geen overdreven dramatische brief. Per slot van rekening hebben we al meer dan genoeg drama meegemaakt met zijn tweeën. Ik hou het kort en bondig. Maar er is één ding dat ik nog moet zeggen. Met ingehouden adem typ ik: ‘Als je op zoek wilt naar een andere levenspartner, heb je natuurlijk helemaal mijn zegen.’ Mijn handen trillen. Onder aan de brief zet ik ‘veel liefs’, in een poging de toon zo luchtig mogelijk te houden.

Ik voel me alsof iemand me zojuist met een stok in mijn borstkas heeft geraakt.

Die nacht slaap ik niet veel. Ik stel me voor hoe hij mijn woorden leest. De volgende dag ren ik een paar maal naar het internetcafé, op zoek naar een reactie. Ik probeer het deel van mezelf te negeren dat van ganser harte hoopt dat hij heeft teruggeschreven: ‘kom terug! laat me niet in de steek! ik zal veranderen!’ Ik probeer geen gehoor te geven aan het meisje in me dat maar al te graag dit hele geweldige idee van een wereldreis zou laten varen in ruil voor de sleutels van Davids appartement. Maar rond tien uur die avond krijg ik eindelijk mijn antwoord. Een prachtig geschreven e-mail, natuurlijk. David was altijd al een prachtige schrijver. Hij is het met me eens dat het inderdaad tijd is om echt uit elkaar te gaan. Daar heeft hij zelf ook aan lopen denken, zegt hij. Het is een ongelofelijk hoffelijke reactie, en hij maakt me deelgenoot van zijn eigen gevoelens van spijt en verlies, met die geweldige tederheid die hij soms ineens, heel pijnlijk, aan de dag kan leggen. Hij hoopt dat ik weet hoezeer hij me aanbidt, zozeer dat zelfs hij het niet in woorden kan vatten. ‘Maar wij zijn niet wat de ander nodig heeft,’ zegt hij. Toch is hij er zeker van dat ik ooit nog eens grote liefde in mijn leven zal vinden. Hij weet het zeker. Per slot van rekening, zegt hij, ‘trekt schoonheid schoonheid aan’.

Wat echt iets heel liefs is om te zeggen. Wat zo’n beetje het liefste is wat je grote liefde ooit tegen je kan zeggen, als hij niet zegt: ‘kom terug! laat me niet in de steek! ik zal veranderen!

Lange tijd zit ik daar bedroefd in stilte naar de monitor van de computer te staren. Het is beter zo, dat weet ik. Ik kies voor geluk in plaats van pijn, dat weet ik. Ik maak ruimte voor de onbekende toekomst, zodat die mijn leven kan vullen met de verrassingen die me nog te wachten staan. Dat weet ik allemaal. Maar toch...

Het is wel David. Die ik nu voor altijd kwijt ben.

Nog langer zit ik doodongelukkig met mijn gezicht in mijn handen. Als ik uiteindelijk opkijk, zie ik dat een van de Albanese vrouwen die ’s avonds in het internetcafé werken is opgehouden met dweilen en tegen de muur geleund naar me staat te kijken. We kijken elkaar even vermoeid aan. Dan schud ik bars mijn hoofd en zeg hardop tegen haar: ‘Dit is zwaar klote.’ Ze knikt vol medeleven. Natuurlijk begrijpt ze er geen woord van, maar op haar eigen manier begrijpt ze het volkomen.

Mijn mobiele telefoon gaat.

Het is Giovanni. Hij klinkt verward. Hij zegt dat hij al ruim een uur op me zit te wachten op het Piazza Fiume, waar we elkaar op donderdagavond altijd treffen voor onze talenuitwisseling. Hij snapt er niets van, want normaal gesproken is híj degene die te laat komt bij onze afspraken, of gewoon helemaal niet komt opdagen, maar voor deze ene keer was hij op tijd en hij wist het tamelijk zeker – hadden we niet een afspraak?

Helemaal vergeten. Ik vertel hem waar ik zit. Hij zegt dat hij me met de auto op komt halen. Ik ben niet in de stemming om iemand te zien, maar het is te moeilijk om dat aan de telefonino uit te leggen, gezien onze beperkte taalvaardigheden. Ik ga naar buiten om daar in de kou op hem te wachten. Een paar minuten later stopt zijn rode autootje voor mijn neus en stap ik in. Hij vraagt me in Italiaans slang hoe het ermee gaat. Ik doe mijn mond open om antwoord te geven en barst in tranen uit. Ik bedoel, ik jammer het uit. Ik bedoel, met van die verschrikkelijke, gierende uithalen die mijn vriendin Sally ‘tweemaal pompen’ noemt, waarbij je tweemaal wanhopig naar adem snakt om één keer te kunnen snikken. En ik zag hem totaal niet aankomen, deze hartbeving; ik word er totaal door overrompeld.

Arme Giovanni! In haperend Engels vraagt hij of hij iets verkeerd heeft gedaan. Ben ik kwaad op hem, misschien? Heeft hij me gekwetst? Ik kan geen antwoord geven; ik schud alleen mijn hoofd en blijf jammeren. Ik schaam me dood en heb medelijden met die schat van een Giovanni, die hier in zijn auto vastzit met een jankende, verwarde oude vrouw die totaal a pezzi (in duigen) is.

Uiteindelijk slaag ik erin te piepen dat mijn verdriet niets met hem te maken heeft. Met gesmoorde stem verontschuldig ik me voor het feit dat ik er zo verschrikkelijk aan toe ben. Voor iemand van zijn leeftijd gaat Giovanni opmerkelijk goed met de situatie om. Hij zegt: ‘Je hoeft je niet te verontschuldigen voor je tranen. Zonder deze emotie zijn we maar robots.’ Hij geeft me een paar tissues uit een doos achter in de auto. Hij zegt: ‘Laten we een eindje gaan rijden.’

Hij heeft gelijk – hier vóór het internetcafé is het te druk en hel verlicht om in te storten. Hij rijdt een stukje verder en stopt dan midden op het Piazza della Repubblica, een van Romes grootsere open ruimtes. Hij parkeert voor die schitterende fontein met de uitdagend naakte nimfen die daar zo pornografisch ronddartelen met die groep enorme, fallische zwanen met stijve halzen. Naar Romeinse maatstaven is dit een redelijk recente fontein. Volgens mijn reisgids waren de twee vrouwen die model stonden voor de nimfen twee zusjes die destijds populaire revuedanseressen waren. Toen de fontein eenmaal klaar was, werden ze tamelijk berucht; maandenlang probeerde de kerk de onthulling van het ding tegen te houden omdat het te sexy was. De zusjes werden behoorlijk oud, en tot in de jaren twintig van de twintigste eeuw kon men deze twee waardige dames op leeftijd nog elke dag samen naar het piazza zien lopen om een blik te werpen op ‘hun’ fontein. En elk jaar kwam, zolang hij nog leefde, de Franse beeldhouwer die hen in de bloei van hun leven in marmer had vereeuwigd eenmaal naar Rome om met de zusjes te lunchen, waarbij ze herinneringen ophaalden aan de tijd waarin ze allemaal zo jong, mooi en wild waren geweest.

Goed, daar parkeert Giovanni dus, en hij wacht tot ik mezelf weer in de hand heb. Het enige wat ik kan doen is de muis van mijn handpalmen tegen mijn ogen drukken om te proberen de tranen weer naar binnen te duwen. We hebben nog nooit een persoonlijk gesprek gevoerd, Giovanni en ik. Het enige waar we het al die maanden, al die etentjes samen over gehad hebben is filosofie, kunst, cultuur, politiek en eten. We weten niets van elkaars privéleven. Hij weet niet eens dat ik gescheiden ben of dat ik een geliefde in Amerika heb achtergelaten. En ik weet niks over hem, behalve dat hij schrijver wil worden en dat hij in Napels is geboren. Door mijn tranen staat de conversatie tussen deze twee mensen echter op het punt om op een heel ander niveau te komen. Ik had liever gehad dat het niet zo was. Niet onder deze afschuwelijke omstandigheden.

Hij zegt: ‘Sorry, maar ik begrijp het niet. Ben je vandaag iets kwijtgeraakt?’

Ik heb echter nog steeds moeite met praten. Giovanni glimlacht en zegt bemoedigend: ‘Parla come mangi.’ Hij weet dat dit een van mijn lievelingsuitdrukkingen in het dialect van Rome is. Het betekent ‘spreek op dezelfde manier als je eet’, oftewel, in mijn persoonlijke vertaling: ‘zeg het alsof je het eet’. Het helpt je eraan herinneren – als je iets heel hard probeert uit te leggen, of als je even niet helemaal op de juiste woorden kunt komen – dat je je taalgebruik even eenvoudig en recht voor zijn raap moet houden als het Romeinse eten. Maak er geen groot shownummer van. Leg het gewoon op tafel.

Ik haal diep adem en geef hem in het Italiaans een zwaar ingekorte (maar op de een of andere manier toch volkomen complete) versie van mijn situatie: ‘Het heeft te maken met een relatie, Giovanni. Ik heb vandaag afscheid moeten nemen van iemand.’

Dan sla ik mijn handen weer voor mijn ogen, en de tranen sproeien tussen mijn ineengehaakte vingers door. Giovanni, de schat, doet geen poging om geruststellend zijn arm om me heen te slaan, en laat ook niet merken dat hij ook maar enigszins van zijn stuk is gebracht door mijn explosie van verdriet. In plaats daarvan zit hij in stilte naast me terwijl ik uithuil, totdat ik weer een beetje gekalmeerd ben. Dan zegt hij langzaam, duidelijk en vriendelijk, vol inlevingsvermogen en heel overdacht (als zijn lerares Engels was ik die avond zo tróts op hem!): ‘Ik snap het, Liz. I have been there.’

29

 

Dankzij de aankomst van mijn zusje in Rome kon ik een paar dagen later het laatste verdriet om David van me afzetten en me weer op andere dingen richten. Mijn zusje doet alles snel en energiek; om haar heen stijgen miniwervelwinden van energie op. Ze is drie jaar ouder dan ik en acht centimeter langer. Ze is atlete, geleerde, moeder en schrijfster. Tijdens haar bezoek aan Rome was ze aan het trainen voor een marathon, wat inhield dat ze bij het ochtendgloren opstond en 29 kilometer rende in de tijd die het mij meestal kost om één krantenartikel te lezen en twee cappuccino’s te drinken. Toen ze in verwachting was van haar eerste kind, is ze ooit eens ’s nachts in het donker zwemmend een heel meer overgestoken. Ik wilde niet meezwemmen, en ik was niet eens zwanger. Ik was te bang. Maar mijn zusje is niet bang uitgevallen. Toen ze in verwachting was van haar tweede kind, vroeg een verloskundige aan Catherine of ze ook bang was dat er iets mis zou kunnen gaan met de baby – iets in de trant van genetische afwijkingen of complicaties bij de bevalling. Mijn zus zei: ‘Het enige waar ik bang voor ben is dat hij later misschien Republikein wordt.’

Zo heet mijn zusje – Catherine. Ze is mijn enige zus, en broers hebben we niet. Toen we klein waren in het landelijke Connecticut, woonden we met zijn tweeën en onze ouders op een boerderij. Andere kinderen waren er niet in de buurt. Zij was machtig en dominant, degene die het voor het zeggen had in mijn hele leven. Ik had ontzag voor haar en was bang voor haar; haar mening was de enige die ertoe deed. Als ik kaartspelletjes met haar deed, speelde ik vals om vooral maar te verliezen, zodat ze niet boos op me zou worden. We zijn niet altijd vriendinnen geweest. Zij ergerde zich aan mij, en ik was bang voor haar, geloof ik, totdat ik 28 was en er genoeg van kreeg. Dat was het jaar dat ik eindelijk eens tegen haar inging, en haar reactie was iets in de trant van: ‘Hèhè, eindelijk.’

We waren net begonnen gestalte te geven aan onze nieuwe relatie toen mijn huwelijk ontspoorde. Catherine had die nederlaag gemakkelijk als overwinning voor zichzelf kunnen opvatten. Ik was altijd degene geweest met alle liefde en geluk; ik was de lieveling van zowel het gezin als het lot. Voor mij was de wereld altijd een comfortabeler en hartelijker plek geweest dan voor mijn zusje, dat zich hard tegen het leven afzette en in ruil daarvoor soms op de blaren moest zitten. Catherine had gemakkelijk op mijn scheiding en depressie kunnen reageren met een ‘Ha! Nu straal je niet meer zo, hè, juffrouw Zonneschijn?’ In plaats daarvan droeg ze me als een kampioen op haar schouders. Ze nam altijd midden in de nacht de telefoon op als ik in nood zat en maakte dan troostende geluidjes. En ze deed mee toen ik op zoek ging naar antwoorden op de vraag waarom ik zo’n verdriet had. Een hele tijd deed ze bijna met me mee met mijn therapie. Ik belde haar na elke sessie en vertelde haar dan alles wat ik me in het kantoor van mijn therapeute had gerealiseerd, en dan legde zij het werk waar ze mee bezig was neer en zei: ‘Goh... dat verklaart een hoop.’ Over ons beiden, welteverstaan.

Nu bellen we elkaar bijna elke dag – tenminste, totdat ik naar Rome verhuisde. Voordat een van ons aan boord van een vliegtuig gaat, belt de een de ander altijd op en zegt: ‘Ik weet dat het morbide klinkt, maar ik wou je gewoon vertellen dat ik van je hou. Je weet wel... voor het geval dat...’ Waarop de ander altijd zegt: ‘Weet ik... gewoon voor het geval dat.’

Zoals altijd is ze goed voorbereid als ze in Rome aankomt. Ze heeft vijf reisgidsen bij zich, die ze allemaal al gelezen heeft, en verder heeft ze de hele plattegrond van de stad in haar hoofd. Zelfs voordat ze wegging uit Philadelphia kende ze de weg in Rome al. En dat is een klassiek voorbeeld van de verschillen tussen ons. Ik ben degene die tijdens mijn eerste weken in Rome bleef ronddolen, 90 procent verdwaald en 100 procent gelukkig, waarbij ik alles om me heen zag als een onverklaarbaar mooi mysterie. Maar goed, zo ziet de wereld er voor mij eigenlijk altijd uit. Voor mijn zusje daarentegen is er niets dat niet verklaard kan worden, zolang je maar toegang hebt tot de juiste naslagwerken. We hebben het over een vrouw die naast de kookboeken in haar keuken een encyclopedie heeft staan – en die met plezier leest.

Soms speel ik een spelletje met mijn vrienden dat ‘Let op!’ heet. Telkens als iemand zich iets vaags afvraagt (zoals: ‘Wie was eigenlijk de Sint-Lodewijk naar wie St. Louis vernoemd is?’) zeg ik ‘Let op!’, pak de dichtstbijzijnde telefoon en draai het nummer van mijn zusje. Soms krijg ik haar te pakken terwijl ze in de auto zit en haar kinderen van huis naar school brengt, en dan mijmert ze in de Volvo: ‘Sint-Lodewijk… nou, dat was dus een Franse koning die een haren boetekleed droeg, wat eigenlijk wel interessant is, want...’

En nu komt mijn zusje mij dus in Rome opzoeken – in mijn nieuwe stad, die ze vervolgens aan mij gaat laten zien. Dit is Rome op zijn Catherines. Vol feiten, data en architectuur die ik nooit opmerk omdat mijn hoofd nu eenmaal heel anders werkt. Het enige wat ik ooit over plaatsen of personen wil weten is het verháál. Dat is het enige waarvoor ik belangstelling heb – niet de esthetische details. (Toen ik een maand in mijn appartement woonde, kwam Sofie op visite en zei: ‘Mooie roze badkamer,’ en dat was de eerste keer dat ik merkte dat hij inderdaad roze was. Felroze, van de vloer tot aan het plafond, een en al felroze tegeltjes – die ik echt nog nooit had opgemerkt.) Het geoefende oog van mijn zusje ziet echter de gotische, romaanse of byzantijnse elementen van gebouwen, het patroon op de vloer van een kerk, of de vage contouren van het onafgemaakte fresco dat achter het altaar verborgen zit. Met haar lange stelten beent ze met grote stappen door Rome (vroeger noemden we haar ‘Catherine met de één meter lange dijbenen’) en ik loop haastig achter haar aan, zoals ik al sinds mijn tweede doe: voor elke stap die zij zet, zet ik er twee.

‘Zie je dat, Liz?’ zegt ze. ‘Zie je hoe ze die negentiende-eeuwse gevel gewoon boven op de bakstenen aangebracht hebben? Ik durf te wedden dat als we de hoek om slaan... ja!... kijk, ze hebben inderdaad de originele Romeinse monolieten als steunbalken gebruikt, waarschijnlijk omdat ze niet genoeg mankracht hadden om die te verplaatsen... ja, deze basiliek is een leuk allegaartje...’

Catherine draagt de plattegrond en haar groene Michelin-gids, ik draag onze picknicklunch (twee broodjes (formaatje softbal), pittige worstjes, zure sardines gevuld met vlezige groene olijven, een champignonpaté die naar het bos smaakt, balletjes gerookte mozzarella, gepeperde en gegrilde arugula, cherrytomaten, pecorinokaas, mineraalwater en een half flesje gekoelde witte wijn), en terwijl ik me afvraag waar we gaan eten, vraagt zij zich hardop af: ‘Waarom hebben mensen het eigenlijk niet vaker over het concilie van Trente?’

Ze neemt me mee naar tientallen kerken in Rome, die ik allemaal niet uit elkaar kan houden – Sint-Dit en Sint-Dat, en Sint-Iemand van de Boetvaardigen van de Rechtvaardige Beproeving, die geen schoenen dragen... maar dat ik de namen of details van al die steunpilaren en kroonlijsten niet kan onthouden wil niet zeggen dat ik het niet leuk vind om in die kerken te zijn met mijn zusje, wier kobaltblauwe ogen niets over het hoofd zien. Ik weet niet meer hoe de kerk heette die van die fresco’s had die zo leken op de heroïsche muurschilderingen van de Amerikaanse New Deal, maar ik herinner me nog wel dat Catherine ze aanwees en zei: ‘Schitterend, zeg, die Franklin Roosevelt-pausen daar...’ Ook herinner ik me de ochtend dat we vroeg opstonden om naar de mis in de kerk van de heilige Susanna te gaan, en dat we elkaars hand vasthielden terwijl we luisterden naar de nonnen die daar bij het ochtendgloren hun gregoriaanse hymnen zongen, allebei in tranen omdat hun prachtige gebeden zo lang bleven hangen. Mijn zusje is geen godsdienstig mens. Eigenlijk is niemand in mijn familie dat. (Ik noem mezelf tegenwoordig het ‘witte schaap’ van de familie.) Mijn spirituele neigingen interesseren mijn zusje vooral vanuit het oogpunt van de intellectuele nieuwsgierigheid. ‘Dat soort geloof vind ik zo mooi,’ fluistert ze in de kerk tegen me, ‘maar ik kan het niet, ik kan het gewoon niet...’

Hier is nog een ander voorbeeld van de verschillende manieren waarop we tegen de wereld aankijken. In de buurt waar mijn zusje woont werd een tijdje geleden een gezin getroffen door een dubbele tragedie, toen zowel bij de jonge moeder als bij haar driejarig zoontje kanker werd geconstateerd. Toen Catherine me daarover vertelde, kon ik alleen maar geschokt uitbrengen: ‘Godallemachtig, dat gezin heeft genade nodig.’ Waarop zij vastberaden antwoordde: ‘Wat dat gezin nodig heeft is ovenschotels,’ om er vervolgens voor te zorgen dat de hele buurt het gezin een jaar lang elke avond om de beurt avondeten bracht. Ik weet niet of mijn zus helemaal doorheeft dat dat soort goedheid genade ís.

Als we de Santa-Susannakerk uitlopen zegt ze: ‘Weet je waarom de pausen stadsplanning nodig hadden in de Middeleeuwen? Omdat er jaarlijks zo’n twee miljoen katholieke pelgrims uit de hele westerse wereld hierheen kwamen voor de tocht van het Vaticaan naar San Giovanni in Laterano – soms op hun knieën – en je moest natuurlijk wel voorzieningen hebben voor die mensen.’

Mijn zusje gelooft in boekenwijsheid. Haar heilige boek is een woordenboek: het Oxford English Dictionary. Als zij geconcentreerd haar hoofd buigt en met haar vingers langs de bladzijden snelt, is ze bij haar god. Later die dag zie ik mijn zusje nogmaals bidden, en wel als ze midden in het Forum Romanum op haar knieën valt, wat afval op de grond opzij schuift (net alsof ze op het schoolbord iets uitveegt), er een steentje bij pakt en in de aarde een blauwdruk van een klassieke Romeinse basiliek voor me schetst. Ze wijst van haar tekening naar de ruïne vóór zich, net zo lang tot ik begrijp (ja, zelfs ik met mijn visuele handicap kan dit begrijpen!) hoe het gebouw er ooit, achttien eeuwen eerder, uitgezien moet hebben. In de lege lucht schetst ze met haar vinger de ontbrekende gewelven, het schip, de ramen die allang verdwenen zijn. Als een soort Harold met zijn magische paarse kleurkrijtje vult ze de hele afwezige kosmos met haar verbeelding op en maakt ze dat wat ingestort is weer heel.

Het Italiaans kent een zelden gebruikte tijdsvorm die de passato remoto heet, het verre verleden. Die tijd gebruik je als je iets bespreekt wat in een heel ver verleden heeft plaatsgevonden, zo lang geleden dat het absoluut geen persoonlijke invloed meer op je heeft – zoals bijvoorbeeld de klassieke geschiedenis. Als mijn zus echter Italiaans sprak, zou ze die tijdsvorm niet gebruiken om over de oude geschiedenis te praten. In haar wereld is het Forum Romanum noch ver, noch verleden tijd. Het is even tegenwoordig en nabij als ikzelf.

De volgende dag vertrekt ze.

‘Moet je horen,’ zeg ik, ‘zorg dat je me belt zodra je vliegtuig veilig geland is, oké? Want ik wil niet morbide doen, maar...’

‘Weet ik, lieverd,’ zegt ze. ‘Ik ook van jou.’

30

 

Soms verbaast het me dat mijn zus getrouwd en moeder is en ik niet. Om de een of andere reden dacht ik altijd dat het andersom zou zijn. Ik dacht dat ik degene zou zijn die een huis vol modderlaarzen en krijsende kinderen zou hebben, terwijl Catherine (een echte solovoorstelling) alleen zou wonen en ’s avonds in haar eentje in bed zou liggen lezen. We zijn andere volwassenen geworden dan iemand ooit had kunnen voorspellen toen we nog klein waren. Toch denk ik dat het zo beter is. Tegen alle voorspellingen in hebben we beiden een leven gecreëerd dat bij ons past. Dat zij een eenling is, houdt in dat ze een gezin nodig heeft om niet te vereenzamen; dat ik zo van gezelschap hou betekent dat ik me nooit zorgen hoef te maken dat ik nog eens eenzaam word, zelfs niet wanneer ik single ben. Ik ben blij dat zij teruggaat naar huis, naar haar gezin, en ook blij dat ikzelf nog negen maanden reizen voor de boeg heb – negen maanden waarin ik alleen maar hoef te eten, lezen, bidden en schrijven.

Ik ben er nog steeds niet uit of ik ooit kinderen wil. Ik was verbijsterd toen ik er op mijn dertigste achter kwam dat dat niet het geval was; de herinnering aan die verbazing is een goede waarschuwing dat ik nu niet met zekerheid kan zeggen hoe ik er straks op mijn veertigste over zal denken. Ik kan alleen maar zeggen hoe ik me nu voel: dankbaar dat ik alleen ben. Ik weet ook dat ik niet heen zal gaan en me zal vermenigvuldigen, alleen maar voor het geval ik anders later spijt krijg dat ik het niet heb gedaan; ik denk niet dat dat een goede reden is om meer kinderen op de wereld te zetten. Al denk ik dat mensen zich soms wel om die reden voortplanten: als verzekering tegen latere spijt. Volgens mij zijn er allerlei redenen waarom mensen kinderen krijgen – soms puur uit verlangen om het leven groot te brengen en te aanschouwen, soms omdat ze geen keus hebben, soms om hun partner vast te houden of een stamhouder te krijgen, soms zonder er eigenlijk goed en wel bij stil te staan. Niet alle redenen om kinderen te krijgen zijn gelijk, en helemaal onzelfzuchtig zijn ze ook niet per definitie. De redenen om géén kinderen te krijgen zijn echter ook niet allemaal hetzelfde, en hoeven ook niet per definitie te getuigen van egoïsme.

Dat zeg ik omdat ik nog steeds worstel met de beschuldiging die me regelmatig door mijn man voor de voeten werd geworpen toen ons huwelijk op instorten stond – dat ik egoïstisch was. Telkens wanneer hij dat zei, was ik het helemaal met hem eens, bekende ik schuld en voelde ik me vreselijk schuldig. Goeie genade, ik had die baby’s nog niet eens gekregen of ik verwaarloosde ze al; ik koos nu al voor mezelf in plaats van voor hen! Ik was nu al een slechte moeder. Die baby’s – die denkbeeldige baby’s – kwamen vaak ter sprake in onze ruzies. Wie zou er voor de baby’s zorgen? Wie zou er thuis blijven bij de baby’s? Wie zou de baby’s financieel onderhouden? Wie zou de baby’s midden in de nacht te eten geven? Ik weet nog dat ik ooit, toen mijn huwelijk ondraaglijk begon te worden, eens tegen mijn vriendin Susan zei: ‘Ik wil niet dat mijn kinderen opgroeien in zo’n huishouden.’ Waarop Susan zei: ‘Waarom laat je die zogenaamde kinderen niet gewoon buiten beschouwing? Ze bestaan nog niet eens, Liz. Waarom kun je niet gewoon toegeven dat je zélf niet meer zo’n ongelukkig leven wilt leiden? Dat jullie dat geen van tweeën willen? En trouwens, het is beter om je dat nu te realiseren dan in de verloskamer als je vijf centimeter ontsluiting hebt.’

Ik weet nog hoe ik rond diezelfde tijd naar een feestje in New York ging. Een echtpaar (beiden succesvol kunstenaar) had net een baby gekregen, en de moeder vierde dat haar nieuwe schilderijen werden tentoongesteld in een galerie. Ik weet nog hoe ik stond te kijken naar die vrouw, de kersverse moeder, mijn vriendin, de kunstenares, terwijl zij een goede gastvrouw probeerde te zijn (het feestje vond plaats op haar etage) en tegelijkertijd trachtte voor haar baby te zorgen en professioneel over haar werk te praten. Ik heb nog nooit iemand gezien die er zo afgepeigerd uitzag. Ik zal nooit vergeten hoe ze na middernacht in de keuken stond en met haar onderarmen in het sop de hele feestafwas probeerde te doen. Haar man (ik vind het heel erg om dit te melden, en ik besef echt wel dat niet álle mannen zo zijn) zat in de andere kamer tv te kijken, letterlijk met zijn voeten op de koffietafel. Toen ze hem eindelijk vroeg of hij haar wilde helpen de keuken schoon te maken, zei hij: ‘Laat maar, schatje – schoonmaken doen we morgenochtend wel.’ De baby begon weer te huilen. Door het cocktailjurkje van mijn vriendin heen lekte de moedermelk.

Hoogstwaarschijnlijk hebben andere mensen die dit feestje bijwoonden er een heel ander beeld aan overgehouden. Een heleboel andere gasten zouden best eens jaloers geweest kunnen zijn op die mooie vrouw met haar gezonde nieuwe baby, haar succesvolle carrière in de kunst, haar huwelijk met een aardige man, haar prachtige appartement, haar cocktailjurk. Waarschijnlijk waren er mensen op dat feestje die zo van plaats met haar waren gewisseld, als ze daartoe de kans hadden gekregen. Waarschijnlijk ziet die vrouw zelf als ze terugkijkt op de avond – als ze er überhaupt al aan terugdenkt – een vermoeiende maar toch uitstekende ervaring in haar sowieso wel bevredigende bestaan als moeder, echtgenote en carrièrevrouw. Het enige wat ik echter voor mezelf kan zeggen is dat ik het hele feestje lang beefde van paniek, en dat ik dacht: Als je niet erkent dat dit je voorland is, Liz, dan ben je gestoord. Laat het niet zover komen.

Maar was het wel mijn verantwoordelijkheid om een gezin te creëren? O, jezus – verantwoordelijkheid. Dat woord werkte me op de zenuwen totdat ik er eens goed naar ging kijken en het tot op de wortel ontleedde: antwoorden. En waar ik uiteindelijk aan moest beantwoorden was het feit dat mijn hele wezen me vertelde dat ik een einde moest maken aan dat huwelijk. Ergens in mij voorspelde een alarm dat ik, als ik bleef proberen me met alle macht door deze storm heen te slaan, ten slotte kanker zou krijgen. En dat als ik toch kinderen op de wereld zette, alleen omdat ik geen zin had in de heisa of schaamte als ik een paar onpraktische feiten over mezelf toegaf, juist dát verschrikkelijk onverantwoord zou zijn.

Uiteindelijk werd ik echter het meest geleid door iets wat mijn vriendin Sheryl diezelfde avond op datzelfde feestje tegen me zei toen ze me in de badkamer van de chique etage van onze vriendin aantrof, waar ik mijn toevlucht had gezocht en bevend van angst water over mijn gezicht stond te plenzen. Op dat moment wist Sheryl niet wat er gaande was in mijn huwelijk. Dat wist niemand. Ik vertelde het haar die avond ook niet. Het enige wat ik zei was: ‘Ik weet niet wat ik moet doen.’ Ik weet nog hoe ze me bij mijn schouders vastpakte, me aankeek en alleen maar kalm glimlachend zei: ‘Zeg de waarheid, zeg de waarheid, zeg de waarheid.’

Dat probeerde ik dus te doen.

Maar een einde maken aan je huwelijk is zwaar, en niet alleen vanwege de juridische/financiële complicaties of de gigantische veranderingen in je manier van leven. (Mijn vriendin Deborah sprak ooit de wijze woorden: ‘Van het meubilair verdelen is niemand ooit doodgegaan.’) Het zwaarst is de emotionele terugslag, de schok die je krijgt als je van het traditionele pad afstapt en al het bijbehorende soelaas verliest dat zo veel mensen voor altijd op dat pad houdt. Met je partner een gezin stichten is een van de meest fundamentele manieren waarop je in de Amerikaanse samenleving (of welke andere samenleving dan ook) continuïteit en de zin van het leven kunt vinden. Dat zie ik elke keer weer als ik naar een grote reünie van mijn moeders familie in Minnesota ga en zie hoe iedereen door de jaren heen op geruststellende wijze op zijn plek wordt gehouden. Eerst ben je kind, dan tiener, dan ben je een pas getrouwde man of vrouw, dan vader of moeder, dan ga je met pensioen, en dan word je opa of oma – in al die fases weet je wie je bent, wat je plicht is en waar je op de reünie moet zitten. Je gaat bij de andere kinderen zitten, of bij de andere tieners, of bij de andere jonge ouders, of bij de andere gepensioneerden, net zo lang tot je ten slotte met de negentigers in de schaduw zit en met voldoening naar je kroost kijkt. Wie jij bent? Eitje – jij bent degene die dit alles tot stand heeft gebracht. Die wetenschap brengt onmiddellijke voldoening, die bovendien ook nog universeel erkend wordt. Hoeveel mensen heb ik niet horen beweren dat hun kinderen de grootste prestatie en troost van hun leven zijn? Op hen kunnen ze altijd bouwen als ze door een existentiële crisis gaan of als ze zich eens afvragen of ze er eigenlijk wel toe doen – Misschien heb ik verder niks bijzonders gedaan in mijn leven, maar mijn kinderen heb ik toch maar goed opgevoed.

Maar wat gebeurt er als je, hetzij uit eigen keuze, hetzij met tegenzin en uit noodzaak, niet deelneemt aan deze geruststellende cyclus van gezin en continuïteit? Als je besluit eruit te stappen? Waar ga je dan zitten op de reünie? Hoe markeer je dan het verstrijken der jaren zonder de angst dat je je tijd op aarde hebt verdaan zonder er daadwerkelijk toe te doen? Je moet een ander doel zien te vinden, een andere maatstaf aan de hand waarvan je moet beoordelen of je een succesvol leven hebt geleid. Ik hou veel van kinderen, maar stel dat ik er zelf nu eens geen krijg? Wat zegt dat dan over mij als mens?

Virginia Woolf heeft ergens geschreven: ‘Over het brede continent van een vrouwenleven valt de schaduw van een zwaard.’ Aan de ene kant van dat zwaard, zei ze, liggen gewoonte, traditie en orde, waar ‘alles is zoals het hoort’. Maar aan de andere kant van dat zwaard, als je gek genoeg bent om over te steken en een leven te kiezen dat zich niet aan conventies houdt, ‘is het een en al verwarring. Niets volgt een normale koers.’ Haar redenering was dat het oversteken van de schaduw van dat zwaard het bestaan van een vrouw veel interessanter kan maken, maar dat het ook gegarandeerd een stuk gevaarlijker zal zijn.

Ik heb de mazzel dat ik in elk geval nog mijn schrijfwerk heb. Dat begrijpen mensen tenminste. O, ze heeft haar man verlaten om zich aan haar kunst te kunnen wijden. Dat is wel enigszins waar, maar niet helemaal. Veel schrijvers hebben gezinnen. Toni Morrison, om maar een voorbeeld te noemen, liet zich er door de opvoeding van haar zoon niet van weerhouden een klein prulletje genaamd de Nobelprijs te winnen. Maar Toni Morrison stippelde haar eigen pad uit, en dat moet ik ook doen. De Bhagavad Gita – die eeuwenoude Indiase yogatekst – zegt dat het beter is om op onvolmaakte wijze invulling te geven aan je eigen bestemming dan op volmaakte wijze het leven van iemand anders te imiteren. Dus nu ben ik begonnen mijn eigen leven te leiden. Het mag er dan wat onvolmaakt en onbeholpen uitzien, maar het lijkt wel helemaal op mij.

Hoe dan ook, de enige reden dat ik dit allemaal ter sprake breng is dat ik wil toegeven dat ik er tegenwoordig in vergelijking met mijn zusje met haar huis, goede huwelijk en kinderen tamelijk onstabiel uitzie. Ik heb zelfs niet eens een adres, wat zo’n beetje een misdaad tegen de normaliteit is op de gevorderde leeftijd van 34 jaar. Op dit moment zijn al mijn spullen opgeslagen in het huis van Catherine, die me een tijdelijke slaapkamer heeft gegeven op de bovenste verdieping van haar huis (die we ‘het vertrek van de ongetrouwde tante’ noemen, aangezien het een dakraampje heeft waardoor ik gekleed in mijn oude trouwjurk naar de heide kan staren en mijn verloren jeugd kan betreuren). Catherine schijnt dat een prima regeling te vinden, en voor mij is hij zeker handig, maar ik ben me wel bewust van het risico dat ik, als ik te lang zonder doel voor ogen over deze wereld blijf zwerven, op een dag De Maffe Meid van de Familie word. Of misschien ben ik dat nu al. Afgelopen zomer kwam er een vriendinnetje spelen bij mijn vijfjarige nichtje. Ik vroeg het meisje wanneer ze jarig was. Ze zei dat ze op 25 januari jarig was.

‘O jee!’ zei ik. ‘Dan ben je een Waterman! Ik heb genoeg Watermannenvriendjes gehad om te weten dat die een hoop narigheid met zich meebrengen.’

De twee vijfjarigen keken me verbijsterd en een tikje angstig en onzeker aan. Plotseling zag ik het angstaanjagende beeld voor me van de vrouw die ik misschien wel word als ik niet uitkijk: Gekke Tante Liz. Een gescheiden vrouw in een wijde soepjurk en met oranje geverfd haar, die geen