80

 

Desalniettemin moet ik nu eerlijk zijn en je erbij zeggen dat het me maar drie middagen onderzoek in de plaatselijke bibliotheek kost om te beseffen dat mijn oorspronkelijke ideeën over Bali – het paradijs op aarde – een beetje misplaatst waren. Sinds mijn eerste bezoek aan Bali, nu twee jaar geleden, heb ik steeds aan iedereen die het maar horen wilde verteld dat dit eilandje ’s werelds enige ware utopie was, een plek die altijd alleen maar vrede, harmonie en evenwichtigheid had gekend. Een volmaakte Hof van Eden waarvan het verleden niet werd ontsierd door geweld of bloedvergieten. Ik weet niet zeker waar ik dat idee vandaan haalde, maar ik geloofde er heilig in. ‘Zelfs de politieagenten dragen bloemen in hun haar,’ zei ik, alsof dat het onomstotelijke bewijs was.

In werkelijkheid blijkt Bali een even bloederig, gewelddadig en hardvochtig verleden te hebben als elk ander land waar ooit mensen hebben gewoond. Toen de Javaanse koningen zich hier in de zestiende eeuw vestigden, zetten ze in wezen een feodale kolonie op, met een streng kastesysteem waarin men – zoals in alle echte kastesystemen – weinig oog had voor degenen die zich onder aan de ladder bevonden. De economie van het vroege Bali dreef op een lucratieve slavenhandel (die niet alleen eeuwen eerder begon dan de Europese deelname aan de internationale slavenhandel, maar ook nog eens een flinke tijd bleef voortbestaan nadat Europa was opgehouden met het verhandelen van mensenlevens). Op het eiland woedde de ene oorlog na de andere als rivaliserende koningen weer eens hun buren aanvielen, compleet met massale verkrachtingen en massamoorden. Tot in de late negentiende eeuw hadden de Balinezen onder handelaren en matrozen de reputatie woeste vechtersbazen te zijn. (Het woord ‘amok’, dat wij kennen van de uitdrukking ‘amok maken’, is Balinees; het beschrijft een strijdtechniek waarbij men ineens waanzinnig woest zijn vijanden te lijf gaat in een suïcidaal en bloederig man-tegen-mangevecht. De Europeanen waren er werkelijk als de dood voor.) Met een goed gedrild leger van dertigduizend man versloegen de Balinezen in 1848, 1849 en nogmaals in 1850 de Nederlandse indringers. Ze hoefden zich pas aan de Nederlanders gewonnen te geven toen de rivaliserende koningen van Bali de gelederen verbraken en elkaar verrieden om zo zelf aan de macht te komen; met het oog op goede zaken achteraf sloten ze zich aan bij de vijand. Je doet de werkelijkheid dus wel enig geweld aan als je de geschiedenis van dit eiland vandaag de dag afdoet als een idyllische droom; het is zeker niet zo dat de mensen hier de afgelopen duizend jaar rustig hebben zitten glimlachen en vrolijke liedjes hebben zitten zingen.

Toen Bali echter in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw werd ontdekt door welgestelde westerse reizigers, werd al dat bloedvergieten genegeerd. De nieuwkomers waren het erover eens dat dit werkelijk ‘het eiland van de goden’ was, waar ‘iedereen kunstenaar is’ en waar de mensheid in een onbedorven staat van gelukzaligheid leeft. Dat beeld, die droom bestaat nog steeds; de meeste mensen die Bali bezoeken (onder wie ikzelf op mijn eerste reis) onderschrijven hem. ‘Ik was woest op God dat ik niet als Balinees was geboren,’ zei de Duitse fotograaf Georg Krause na een bezoek aan Bali in de jaren dertig. Aangelokt door geruchten over buitenaardse schoonheid en sereniteit begonnen nu ook echt beroemde toeristen het eiland te bezoeken: kunstenaars als Walter Spies, schrijvers als Noël Coward, danseressen als Claire Holt, acteurs als Charlie Chaplin en wetenschappers als Margaret Mead (die wijselijk alle blote borsten negeerde en de Balinese beschaving zag voor wat ze werkelijk was, namelijk een samenleving die even preuts was als het Victoriaanse Engeland: ‘Geen greintje vrije libido in de hele cultuur.’).

In de jaren veertig kwam er een einde aan het feestje toen de wereld zich op het oorlogspad begaf. De Japanners vielen Indonesië binnen, en de gelukzalige buitenlanders met hun Balinese tuinen en mooie huisknechtjes werden gedwongen om te vluchten. In de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd die op de oorlog volgde, raakte Bali al even verdeeld en werd het al even gewelddadig als de rest van de archipel, en tegen de jaren vijftig (meldt een studie getiteld Bali: Paradise Invented) deden de weinige westerlingen die Bali nog durfden te bezoeken er goed aan met een pistool onder hun kussen te slapen. In de jaren zestig veranderde heel Indonesië door de machtsstrijd tussen de nationalisten en de communisten in een slagveld. Na een couppoging in Jakarta in 1965 werden er nationalistische soldaten naar Bali gestuurd met de namen van iedereen op het eiland die ervan verdacht werd communist te zijn. In ongeveer een week tijd baanden de nationalisten, aan alle kanten bijgestaan door de plaatselijke politie en de dorpsautoriteiten, zich moordend een weg door het land. Tegen de tijd dat ze uitgemoord waren, lagen de prachtige rivieren van Bali vol met zo’n honderdduizend lijken.

In de late jaren zestig bloeide de droom van het legendarische Eden weer op, toen de Indonesische regering besloot Bali voor de internationale toeristenmarkt weer nieuw leven in te blazen als ‘het eiland van de goden’ en er een enorm succesvolle marketingcampagne werd gelanceerd. De toeristen die weer naar Bali werden gelokt waren van het cultureel aangelegde soort (per slot van rekening was het eiland geen Fort Lauderdale), en hun aandacht werd gevestigd op de intrinsieke artistieke en religieuze schoonheid van de Balinese cultuur. De zwartere bladzijden uit het verleden werden in het vergeetboek gestopt en zijn daar sindsdien gebleven.

Ik vind het best verwarrend om tijdens mijn middagen in de plaatselijke bibliotheek met dit soort verhalen geconfronteerd te worden. Wacht – waarom was ik ook alweer naar Bali gekomen? Om op zoek te gaan naar het evenwicht tussen wereldse geneugten en spiritualiteit, toch? Is dit dan wel de juiste plek voor zo’n zoektocht? Zijn de Balinezen echt wel helemaal thuis in dat vredige evenwicht, meer dan wie dan ook? Ik bedoel, ze mogen er dan wel evenwichtig uitzien, met al dat gedans en geglimlach en al die gebeden en feestmalen en schoonheid, maar ik weet niet wat zich daaronder allemaal afspeelt. Inderdaad, de politieagenten dragen echt bloemen achter hun oren, maar tegelijkertijd barst het op Bali van de corruptie, net als in de rest van Indonesië (zoals ik onlangs met eigen ogen mocht vaststellen toen ik een man in uniform stiekem een paar honderd dollar toestopte om illegaal mijn visum te verlengen, zodat ik alsnog vier maanden op Bali kan blijven). De Balinezen leven letterlijk van hun imago dat ze het vredigste, godsdienstigste en meest kunstzinnig aangelegde volk ter wereld zijn, maar hoeveel daarvan is echt en hoeveel daarvan is economisch bepaald? En hoeveel kan een buitenstaander als ik ooit te weten komen over de verborgen zorgen die er misschien wel achter die ‘stralende gezichten’ schuilgaan? Hier geldt wat voor alles geldt: als je echt goed naar het plaatje gaat kijken, beginnen de duidelijke lijnen een vage massa van onscherpe penseelstreken en in elkaar overlopende pixels te worden.

Op dit moment kan ik alleen maar zeggen dat ik dol ben op het huis dat ik heb gehuurd en dat de inwoners van Bali zonder enige uitzondering vriendelijk tegen me zijn geweest. Ik vind hun kunst en ceremonieel mooi en inspirerend; zelf lijken ze dat ook te vinden. Dat is mijn empirische ervaring met een plek die waarschijnlijk veel ingewikkelder in elkaar zit dan ik ooit zal begrijpen. Maar wat de Balinezen allemaal moeten doen om hun eigen evenwicht te bewaren (en de kost te verdienen) is helemaal hun zaak. Ik ben hier om aan mijn eigen evenwicht te werken, en vooralsnog lijkt dit me een gezond klimaat om dat in te doen.

 

81

 

Ik heb geen idee hoe oud mijn medicijnman is. Ik heb het hem wel gevraagd, maar hij weet het niet precies. Ik meen me te herinneren dat de vertaler, toen ik hier twee jaar geleden was, zei dat hij tachtig was. Maar toen Mario hem een paar dagen geleden vroeg hoe oud hij was, zei Ketut: ‘Vijfenzestig misschien, ik weet niet zeker.’ Toen ik hem vroeg in welk jaar hij was geboren, zei hij dat hij zich zijn geboorte niet kon herinneren. Ik weet dat hij volwassen was toen Bali in de Tweede Wereldoorlog door de Japanners werd bezet, wat zou inhouden dat hij nu een jaar of tachtig is. Maar toen hij me het verhaal vertelde over de arm die hij als jongeman had verbrand en ik hem vroeg in welk jaar dat was gebeurd, zei hij: ‘Ik weet niet. Misschien 1920?’ Dus als hij in 1920 rond de twintig was, hoe oud is hij dan nu? Een jaar of 105? Laten we het er maar op houden dat hij ergens tussen de zestig en de honderdvijf is.

Ik heb ook gemerkt dat zijn schatting van zijn eigen leeftijd van dag tot dag verandert, afhankelijk van hoe hij zich voelt. Als hij echt moe is, zegt hij zuchtend: ‘Misschien vijfentachtig vandaag,’ maar als hij in een vrolijkere bui is, zegt hij: ‘Volgens mij ben ik vandaag zestig.’ Misschien is dat nog niet eens zo’n gekke manier om je leeftijd te schatten – hoe oud vóel je je? De rest doet er toch eigenlijk niet toe? Toch blijf ik proberen erachter te komen. Op een middag pakte ik het heel eenvoudig aan, en zei alleen: ‘Ketut, wanneer ben je jarig?’

‘Donderdag,’ zei hij.

‘Aanstaande donderdag?’

‘Nee. Niet aanstaande donderdag. Een donderdag.’

Dat is een goed begin... maar is dat de enige informatie die hij heeft? Een donderdag in welke maand? Van welk jaar? Geen flauw idee. Maar goed, op Bali doet de dag van de week waarop je bent geboren er meer toe dan het jaar, en zo komt het dat Ketut niet weet hoe oud hij is, maar me wel kan vertellen dat de goddelijke beschermer van kinderen die op donderdag zijn geboren Shiva de Vernietiger is, en dat de dag twee begeleidende dierengeesten heeft: de leeuw en de tijger. De officiële boom van kinderen die op donderdag zijn geboren is de banyan. De officiële vogel is de pauw. Iemand die op donderdag geboren is, is altijd aan het woord, valt anderen voortdurend in de rede, kan een beetje agressief zijn, is meestal mooi (‘een playboy of playgirl’, in de woorden van Ketut) maar heeft in het algemeen een fatsoenlijk karakter, een uitstekend geheugen en het verlangen om anderen te helpen.

Als zijn Balinese patiënten kampen met ernstige gezondheids- of relatieklachten of financiële problemen, vraagt Ketut hun altijd op welke dag van de week ze zijn geboren, zodat hij de juiste gebeden en medicijnen voor hen in elkaar kan flansen. Want soms, zegt Ketut, zijn mensen ‘ziek in hun verjaardag’ en dan hebben ze een kleine astrologische bijstelling nodig om de balans te hervinden. Onlangs bracht een plaatselijk gezin hun jongste zoon naar Ketut. Het kind was misschien een jaar of vier. Ik vroeg wat eraan scheelde en Ketut vertaalde dat het gezin zich zorgen maakte om ‘problemen met heel agressief deze jongen. Deze jongen geen bevelen opvolgen. Slecht gedrag. Nergens op letten. Iedereen in huis moe van jongen. En ook deze jongen soms te duizelig.’

Ketut vroeg aan de ouders of hij het kind even mocht vasthouden. Ze zetten hun zoontje bij Ketut op schoot en het jongetje leunde naar achteren, tegen de borst van de oude medicijnman, ontspannen en helemaal niet bang. Ketut hield hem teder vast, legde een hand op het voorhoofd van het kind en deed zijn ogen dicht. Toen legde hij een hand op de buik van het jochie en deed nogmaals zijn ogen dicht. De hele tijd bleef hij glimlachen en zachtjes tegen het kind praten. Het onderzoek was algauw voorbij. Ketut gaf het jongetje weer terug aan zijn ouders, die even daarna weggingen met een recept en wat gewijd water. Ketut vertelde me dat hij de ouders had gevraagd naar de omstandigheden waaronder het kind was geboren en had ontdekt dat het jongetje onder een slecht gesternte was geboren en ook nog eens op een zaterdag – een geboortedag die elementen bevat van potentieel slechte geesten, zoals die van de kraai, de uil, de haan (daardoor was het kind zo’n vechtersbaas) en de marionet (daardoor werd zijn duizeligheid veroorzaakt). Maar het nieuws was niet helemáál slecht. Aangezien hij op zaterdag was geboren, bevatte het lichaam van het jongetje ook de levenskracht van de regenboog en de vlinder, en die konden versterkt worden. Als men een reeks offers bracht, zou het kind weer in balans zijn.

‘Waarom hield je je hand op het voorhoofd en de buik van het jongetje?’ vroeg ik. ‘Keek je of hij koorts had?’

‘Ik keek naar zijn hersens,’ zei Ketut. ‘Om te zien of hij slechte geesten in hoofd heeft.’

‘Wat voor slechte geesten?’

‘Liss,’ zei hij. ‘Ik ben Balinees. Ik geloof van zwarte magie. Ik geloof slechte geesten komen uit rivieren en doen mensen pijn.’

‘Had de jongen slechte geesten?’

‘Nee. Hij is alleen ziek in zijn verjaardag. Zijn familie zal offer brengen. Dan alles weer oké. En jij, Liss? Jij elke avond Balinese meditatie oefenen? Hoofd en hart schoonhouden?’

‘Elke avond,’ zei ik stellig.

‘Leer je al glimlachen zelfs in je lever?’

‘Zelfs in mijn lever, Ketut. Grote glimlach in mijn lever.’

‘Goed. Van die glimlach word jij mooie vrouw. Daardoor krijg jij kracht van heel erg mooi zijn. Die kracht – kracht van mooi zijn! – kun je gebruiken voor te krijgen wat jij in leven wil.’

‘De kracht van het mooi-zijn!’ Ik herhaal de woorden, die ik erg leuk vind. Net een mediterende Barbie. ‘Ik wil de kracht van het mooi-zijn!’

‘Oefen jij ook nog Indiase meditatie?’

‘Elke ochtend.’

‘Goed. Yoga niet vergeten. Goed voor jou. Goed voor jou doorgaan met beide meditatiemanieren oefenen – Indiaas en Balinees. Allebei anders, maar allebei hetzelfde goed. Helemaal hetzelfde. Ik denk godsdiensten bijna allemaal helemaal hetzelfde.’

‘Niet iedereen denkt er zo over, Ketut. Sommige mensen maken graag ruzie over God.’

‘Niet nodig,’ zei hij. ‘Ik heb goed idee voor als jij iemand van andere godsdienst tegenkomt en hij wil ruziemaken over God. Mijn idee is: jij luisteren naar alles wat die man zeggen over God. Nooit geen ruzie over God maken met hem. Beste om te zeggen is: “Ik ben met u eens.” Dan ga jij naar huis, bidden hoe jij wil. Dat is mijn idee voor mensen om vrede over godsdienst te hebben.’

Ik heb gemerkt dat Ketut altijd zijn kin ophoudt, dat hij zijn hoofd een beetje achterover houdt, een beetje onderzoekend maar tegelijkertijd elegant. Als een nieuwsgierige oude koning beziet hij de hele wereld van boven zijn neus. Zijn goudbruine huid straalt. Hij is bijna helemaal kaal, maar daar staat tegenover dat hij extreem lange, veerachtige wenkbrauwen heeft die eruitzien alsof ze maar wat graag zouden willen opstijgen. Afgezien van zijn ontbrekende tanden en zijn rechterarm met het litteken van de brandwond erop lijkt hij in blakende gezondheid te verkeren. Hij heeft me verteld dat hij in zijn jeugd danser was bij tempelceremoniën, en dat hij destijds een mooie jongen was. Dat geloof ik graag. Hij eet maar één maaltijd per dag: een typisch eenvoudig Balinees gerecht van rijst met eend of vis. Hij drinkt graag één kopje koffie met suiker per dag, vooral gewoon om te vieren dat hij zich koffie en suiker kan veroorloven. Met zo’n dieet zou jij ook gemakkelijk 105 kunnen worden. Hij houdt zijn lichaam sterk, zegt hij, door elke avond voor het slapen te mediteren en door de gezonde energie van het universum in zijn kern te trekken. Hij zegt dat het menselijk lichaam uit niets meer of minder bestaat dan de vijf elementen waaruit alles bestaat: water (apa), vuur (tejo), wind (bayu), lucht (akasa) en aarde (pritiwi). Het enige wat je hoeft te doen is je tijdens het mediteren op dat feit te concentreren, dan zul je uit al die bronnen energie ontvangen en sterk blijven. Daarover zei hij in voor deze ene keer bijzonder goed Engels: ‘De microkosmos wordt de macrokosmos. Jij – microkosmos – wordt hetzelfde als universum – macrokosmos.’

Vandaag heeft hij het druk gehad – zijn hofje was afgeladen met Balinese patiënten die als vrachtcontainers opeengestapeld zaten, allemaal met baby’s of offerandes op schoot. Er zaten boeren en zakenmannen, vaders en grootmoeders. Er waren ouders met baby’s die geen eten konden binnenhouden en oude mannen die gekweld werden door zwarte magie. Er zaten jongemannen die heen en weer geslingerd werden door agressie en lust, en jonge vrouwen die op zoek waren naar de juiste huwelijkspartner, en tegelijkertijd zaten er zielige kinderen te klagen over hun eczeem. Ze waren allemaal uit balans, en moesten allemaal weer in evenwicht worden gebracht.

Toch hangt er in het hofje van Ketut altijd een uiterst geduldige sfeer. Soms moeten mensen wel drie uur wachten voordat Ketut de kans krijgt iets voor hen te doen, maar ze tikken nooit eens ongeduldig met hun voet en rollen ook nooit geïrriteerd met hun ogen. Buitengewoon is ook de manier waarop de kinderen zitten te wachten. Ze zitten tegen hun mooie moeders aan geleund en spelen met hun eigen vingers om de tijd te doden. Ik vind het altijd amusant als later blijkt dat diezelfde rustige kinderen naar Ketut zijn gebracht omdat de vader en moeder van mening zijn dat het kind ‘te stout’ is en genezen moet worden. Stout, dat kleine meisje? Dat kleine meisje van drie dat daar vier uur lang stilletjes in de brandende zon heeft gezeten, zonder klachten, zonder iets lekkers en zonder speeltje? Moet dát een stout kind voorstellen? Ik wou dat ik kon zeggen: ‘Mensen, als jullie stoute kinderen willen zien, zal ik jullie eens meenemen naar Amerika en jullie een paar kinderen laten zien door wie jullie spontaan in Ritalin gaan geloven.’ Hier wordt echter een andere maatstaf gehanteerd voor het gedrag van kinderen.

Ketut behandelde alle patiënten heel beleefd, de een na de ander, schijnbaar onaangedaan door de hoeveelheid tijd die dat kostte. Hij gaf iedereen precies de aandacht die hij nodig had, ongeacht wie er verder nog op hem zat te wachten. Hij had het zo druk dat hij rond lunchtijd niet eens tijd had voor zijn ene maaltijd, maar hij bleef aan zijn veranda geplakt; zijn respect voor God en zijn voorouders verplichtte hem ertoe daar urenlang te blijven zitten en iedereen te genezen. Tegen de avond stonden zijn ogen even moe als de ogen van een veldchirurg tijdens de Amerikaanse burgeroorlog. Zijn laatste patiënt van de dag was een ernstig getroebleerde Balinese man van middelbare leeftijd geweest, die had geklaagd dat hij al wekenlang niet meer lekker had geslapen; hij werd geplaagd, zei hij, door een nachtmerrie waarin hij ‘in twee rivieren tegelijkertijd verdronk’.

Tot vanavond wist ik eigenlijk nog steeds niet wat mijn rol was in het leven van Ketut Liyer. Ik vraag hem elke dag of hij zeker weet dat hij mij om zich heen wil hebben, en hij blijft maar zeggen dat ik langs moet komen en tijd met hem moet doorbrengen. Ik voel me schuldig dat ik zoveel van zijn tijd in beslag neem, maar hij lijkt altijd teleurgesteld te zijn wanneer ik aan het einde van de middag naar huis ga. Ik kan hem nauwelijks enig Engels bijbrengen. Al het Engels dat hij tientallen jaren geleden heeft geleerd zit inmiddels vastgeplamuurd in zijn hoofd en er is niet veel ruimte voor verbeteringen of nieuwe woorden. Het is al heel wat dat ik ervoor gezorgd heb dat hij nu ‘Leuk om je weer te zien’ zegt wanneer ik aankom, in plaats van ‘Leuk om je te ontmoeten’.

Vanavond, toen zijn laatste patiënt eenmaal weg was en Ketut uitgeput was en er eeuwenoud uitzag van alle vermoeiende diensten die hij had geleverd, vroeg ik hem of ik nu niet beter weg kon gaan, zodat hij even tijd voor zichzelf had. Hij antwoordde: ‘Voor jou heb ik altijd tijd.’ Toen vroeg hij me om hem een paar verhalen over India, Amerika, Italië en mijn familie te vertellen. Op dat moment realiseerde ik me dat ik niet Ketut Liyers lerares Engels ben, en ook niet helemaal zijn studente theologie, maar dat ik de allereenvoudigste vorm van vermaak ben voor de oude medicijnman: zijn gezelschap. Ik ben iemand met wie hij kan praten omdat hij het leuk vindt om over de wereld te horen en omdat hij zelf nooit echt de gelegenheid heeft gehad om die te zien.

Tijdens onze uurtjes samen op deze veranda heeft Ketut me vragen gesteld over van alles en nog wat, variërend van hoeveel auto’s in Mexico kosten tot hoe aids wordt veroorzaakt. (Ik heb bij beide onderwerpen mijn best gedaan, hoewel ik zeker weet dat er experts zijn die degelijker antwoorden hadden kunnen geven.) Ketut is nooit van zijn leven van Bali weg geweest. Hij is zelfs amper van deze veranda weg geweest. Ooit is hij op pelgrimage naar de Agungberg geweest, de grootste en in spiritueel opzicht belangrijkste vulkaan van Bali, maar hij zei dat de energie daar zo krachtig was dat hij nauwelijks durfde te mediteren, zo bang was hij dat hij door het heilige vuur verteerd zou worden. Voor de grote, belangrijke ceremoniën gaat hij naar de tempels, en verder wordt hij bij zijn buren thuis uitgenodigd om bruiloften of meerderjarigheidsrituelen in te zegenen, maar meestal zit hij hier, in kleermakerszit op zijn bamboematje, omringd door de op palmbladeren geschreven medische encyclopedieën van zijn overgrootvader. Daar zorgt hij voor mensen, sust hij demonen en trakteert hij zichzelf af en toe op een kopje koffie met suiker.

‘Ik heb vannacht droom van jou gehad,’ zei hij vandaag tegen me. ‘Ik heb droom dat jij ergens waar dan ook aan fietsen bent.’

Aangezien hij even zweeg, stelde ik een grammaticale verbetering voor. ‘Bedoel je dat je droomde dat ik overal aan het fietsen was?’

‘Ja! Ik droom vannacht dat jij ergens waar dan ook én overal aan fietsen bent. Jij bent zo gelukkig in mijn droom! Overal ter wereld jij aan fietsen. En ik volg jou!’

Misschien zou hij wel willen dat hij dat kon...

‘Misschien kun je ooit eens in Amerika bij me op bezoek komen, Ketut,’ zei ik.

‘Nee, Liss.’ Hij schudde opgewekt zijn hoofd, helemaal verzoend met zijn lot. ‘Ik heb niet genoeg tanden voor in vliegtuig reizen.’

82

 

Wat de vrouw van Ketut betreft, het duurt een tijdje voordat ik met haar op één lijn zit. Nyomo, zoals hij haar noemt, is een stevige, goedgevulde dame die mank loopt door haar stijve heup en tanden heeft die rood zijn van de sirihtabak die ze pruimt. Haar tenen zijn pijnlijk krom van de reuma. Ze heeft een scherpe blik. Ik vond haar van het begin af aan eng. Ze heeft dat felle-oudedamesachtige dat je weleens tegenkomt bij Italiaanse weduwen en deugdzame zwarte, gelovige mama’s. Ze ziet eruit alsof ze je voor het minste of geringste misdrijf een pak rammel zou geven. Aanvankelijk vond ze me duidelijk enorm verdacht – Wie is die flamingo die hier elke dag door mijn huis loopt? Vanuit de gitzwarte schaduwen van haar keuken staarde ze me aan, er niet van overtuigd dat ik het recht had om te bestaan. Als ik naar haar glimlachte, bleef ze me gewoon aanstaren, om te kijken of ze me al dan niet met haar bezem naar buiten moest jagen.

Maar toen veranderde er iets, en wel na het hele gebeuren met de fotokopieën.

Ketut Liyer heeft stapels oude, gelinieerde schriften en grootboeken, volgeschreven in een piepklein handschrift, vol oude, geheime Balinees-Sanskritische kennis over geneeskundige aangelegenheden. Die aantekeningen heeft hij ergens in de jaren veertig of vijftig, net na de dood van zijn grootvader, in deze schriften overgenomen, zodat hij alle medische informatie op papier had. Dat materiaal is van meer dan onschatbare waarde. Er zitten boeken bij met gegevens over zeldzame bomen, bladeren en planten en hun medicinale eigenschappen. Hij heeft zo’n zestig pagina’s met diagrammen met betrekking tot handlezen, en dan ook nog een paar schriften vol astrologische gegevens, mantra’s, bezweringen en remedies. Helaas moeten die schriften echter al tientallen jaren het hoofd bieden aan schimmel en muizen, zodat ze nu bijna geheel uiteengevallen zijn. Ze zijn vergeeld, half vergaan en beschimmeld, en zien eruit als stapels herfstbladeren in staat van ontbinding. Telkens wanneer hij een bladzijde omslaat, scheurt die bladzijde.

‘Ketut,’ zei ik vorige week tegen hem, terwijl ik een van zijn gehavende schriften ophield, ‘ik ben geen dokter, zoals jij, maar ik denk dat dit boek ten dode opgeschreven is.’

Hij lachte. ‘Jij denkt boek doodgaat?’

‘Meneer Liyer,’ zei ik ernstig, ‘mijn ter zake kundige opinie luidt als volgt: als dit boek niet spoedig wordt geholpen, is het binnen een halfjaar overleden.’

Toen vroeg ik of ik het schrift mocht meenemen naar de stad om er fotokopieën van te maken voordat het het loodje legde. Ik moest uitleggen wat fotokopiëren was en beloven dat ik het schrift maar één etmaal zou houden en dat ik het geen schade zou berokkenen. Uiteindelijk gaf hij me toestemming om het mee te nemen van de veranda, nadat ik hem hartstochtelijk had verzekerd dat ik voorzichtig zou zijn met de wijsheid van zijn grootvader. Ik fietste de stad in, naar de winkel met de internetcomputers en de kopieerapparaten, en kopieerde heel voorzichtig alle bladzijden. Toen liet ik de nieuwe, schone kopieën in een mooie plastic map binden. De volgende dag bracht ik vóór het middaguur zowel de oude als de nieuwe versie van het boek terug. Ketut was stomverbaasd en aangenaam verrast, en dolblij omdat hij dat schrift naar eigen zeggen al vijftig jaar had. Wat misschien letterlijk ‘vijftig jaar’ betekent, maar misschien ook gewoon ‘al heel lang’.

Ik vroeg of ik de rest van zijn schriften mocht kopiëren, om ervoor te zorgen dat die informatie ook niet verloren ging. Hij pakte een ander slap, kapot, gescheurd, naar adem snakkend document vol Balinees Sanskriet en ingewikkelde tekeningen.

‘Nog een patiënt!’ zei hij.

‘Laat mij hem beter maken!’ antwoordde ik.

Nog zo’n daverend succes. Tegen het einde van de week had ik meerdere oude manuscripten gefotokopieerd. Elke dag weer riep Ketut zijn vrouw erbij om haar de nieuwe kopieën te laten zien; hij was dolblij. Aan haar gezichtsuitdrukking veranderde niets, maar ze bestudeerde het bewijsmateriaal grondig.

Toen ik de maandag daarop langskwam, bracht Nyomo me echter warme koffie, opgediend in een jampot. Ik keek toe hoe ze het drankje op een porseleinen schoteltje van de ene kant van het hofje naar de andere bracht; het was een lange, langzame strompeltocht van haar keuken naar Ketuts veranda. Ik ging ervan uit dat de koffie voor Ketut bedoeld was, maar nee – die had zijn koffie al gehad. Hij was voor mij. Ze had hem speciaal voor mij gezet. Ik probeerde haar te bedanken, maar ze reageerde geïrriteerd op mijn bedankje; ze haalde bijna naar me uit, zoals ze ook uithaalt naar de haan die altijd op haar keukentafel in het hofje probeert te gaan staan terwijl ze bezig is met het bereiden van de lunch. De volgende dag bracht ze me echter een glas koffie met een kommetje suiker ernaast. En de dag daarop was het een glas koffie, een kommetje suiker en een koude gekookte aardappel. Later die week voegde ze er elke dag een extra traktatie aan toe. Het had iets van dat alfabet-geheugenspelletje dat kinderen in de auto spelen: ‘Ik ga naar oma, en ik neem mee: een appel... Ik ga naar oma, en ik neem mee: een appel en een ballon... Ik ga naar oma en ik neem mee: een appel, een ballon, een kopje koffie in een jampot, een kommetje suiker en een koude aardappel...’

En gisteren stond ik in het hofje afscheid te nemen van Ketut toen Nyomo ineens langs kwam schuifelen met haar bezem. Ze was aan het vegen en deed net alsof ze helemaal geen aandacht besteedde aan alles wat er in haar rijk gebeurt. Ik stond daar met mijn handen ineengevouwen op mijn rug, en zij kwam achter me staan en nam een van mijn handen in de hare. Ze wrikte aan mijn vingers alsof ze stond te proberen een combinatieslot los te maken en vond toen mijn wijsvinger. Daarop wikkelde ze haar hele grote, harde vuist om die vinger en drukte lang en hard. Ik voelde haar liefde door die stevige greep heen pulseren, mijn arm in, en toen helemaal door naar mijn ingewanden. Toen liet ze mijn hand los en strompelde op haar reumatische manier weg. Ze zei geen woord, en ging gewoon verder met vegen alsof er niets was gebeurd, terwijl ik in stilte in twee rivieren van geluk tegelijk stond te verdrinken.

83

 

Ik heb er een nieuwe vriend bij. Hij heet Yudhi (uitspraak: ‘joedee’). Hij is Indonesisch en komt oorspronkelijk uit Java. Ik heb hem leren kennen doordat hij me mijn huis heeft verhuurd; hij werkt voor de Engelse eigenares, wier huis en tuin hij verzorgt terwijl zijzelf de zomer in Londen doorbrengt. Yudhi is 27 en stevig gebouwd en praat een beetje als een surfer uit Zuid-Californië. Hij noemt me de hele tijd ‘man’ en ‘dude’. Hij heeft een glimlach die een einde aan de criminaliteit zou kunnen maken en een lang, ingewikkeld levensverhaal voor iemand van zijn leeftijd.

Hij is geboren in Jakarta; zijn moeder was huisvrouw, zijn vader een Indonesische Elvis-fan die een klein airconditioning- en koelingsbedrijfje had. Het gezin was christelijk (iets wat niet vaak voorkomt in dit stukje van de wereld), en Yudhi kan grappige verhalen vertellen over de pesterijen van de moslimkinderen uit de buurt, die hem dingen nariepen als ‘Jij eet varkensvlees!’ en ‘Jij houdt van Jezus!’ Yudhi trok zich niet veel aan van de pesterijen; Yudhi trekt zich sowieso nergens veel van aan. Zijn moeder vond het echter niet leuk dat hij omging met de moslimkinderen, vooral omdat die altijd op blote voeten rondliepen, wat Yudhi zelf ook graag deed. Zij vond dat onhygiënisch, en dus gaf ze haar zoon de keus: ofwel met schoenen aan buiten spelen, ofwel op blote voeten binnen blijven. Yudhi houdt niet van schoenen, en dus bracht hij een groot deel van zijn jeugd en puberteit in zijn slaapkamer door, waar hij gitaar leerde spelen. Op blote voeten.

Ik geloof niet dat ik ooit iemand heb ontmoet die zo’n gevoel voor muziek heeft als Yudhi. Hij speelt prachtig gitaar. Hij heeft nooit les gehad, maar begrijpt melodie en harmonie alsof ze de jongere zusjes zijn met wie hij is opgegroeid. Hij maakt een mix van oosterse en westerse muziek – een combinatie van oude Indonesische slaapliedjes met een reggae-groove en funk à la Stevie Wonder in zijn jonge jaren. Het is moeilijk uit te leggen, maar hij zou beroemd moeten zijn. Iedereen die ik ken die Yudhi’s muziek heeft gehoord, vindt dat hij beroemd zou moeten zijn.

Wat hij het liefst wilde was dit: in Amerika wonen en in de showbusiness werken. Een universele droom dus. Toen Yudhi nog een Javaanse tiener was, slaagde hij er op de een of andere manier in (ondanks het feit dat hij amper Engels sprak) een baan te bemachtigen op een cruiseschip, waardoor hij het kleine Jakarta achter zich kon laten en de wijde, blauwe wereld in trok. De baan die Yudhi op het cruiseschip kreeg was zo’n krankzinnige schoonmaakbaan voor ijverige gastarbeiders: benedendeks leven, twaalf uur per dag werken, één dag per maand vrij. Zijn collega’s waren Filippino’s en Indonesiërs. De Indonesiërs en Filippino’s sliepen en aten in aparte delen van het schip, en gingen nooit met elkaar om (moslims tegen christenen, weet je wel), maar Yudhi raakte, typisch voor hem, met iedereen bevriend en werd een soort afgezant tussen de beide groepen Aziatische arbeiders. Hij zag meer overeenkomsten dan verschillen tussen al die kamermeisjes, conciërges en afwassers, die allen enorm lange dagen maakten om elke maand honderd dollar of zo terug te kunnen sturen naar hun familie thuis.

De eerste keer dat het cruiseschip de haven van New York binnenvoer, bleef Yudhi de hele nacht op. Hij zat boven op het bovenste dek en keek hoe de skyline van de stad aan de horizon verscheen; zijn hart bonsde van opwinding. Uren later ging hij in New York van boord en hield hij een gele taxi aan, net als in de film. Toen de taxichauffeur (een Afrikaanse gastarbeider die net in het land was) hem vroeg waar hij heen wilde, zei Yudhi: ‘Doet er niet toe, man – rijd gewoon wat rond. Ik wil alles zien.’ Een paar maanden later deed het schip nogmaals New York aan, en deze keer ging Yudhi voorgoed aan wal. Zijn contract met de cruisemaatschappij zat er bijna op en hij wilde nu in Amerika wonen.

Hij kwam terecht in het landelijke New Jersey, of all places, en woonde een tijdje samen met een Indonesiër die hij van het schip kende. Hij kreeg een baantje in een broodjeszaak in het plaatselijke winkelcentrum. Ook daar werkte hij tien tot twaalf uur per dag – een typisch gastarbeidersbaantje, zij het dat hij nu samenwerkte met Mexicanen in plaats van Filippino’s. Die eerste paar maanden leerde hij beter Spaans dan Engels. Als hij eens een beetje vrije tijd had, nam Yudhi de bus naar Manhattan en wandelde hij gewoon wat rond, nog altijd woordeloos verliefd op de stad die hij vandaag de dag omschrijft als ‘de plaats die het meest vervuld is van liefde in de hele wereld’. Op de een of andere manier (weer die glimlach!) trof hij in New York een zeer internationale groep jonge musici. Hij begon gitaar met hen te spelen, en jamde nachtenlang met getalenteerde jongeren uit Jamaica, Afrika, Frankrijk en Japan... Bij een van die concerten leerde hij Ann kennen, een mooie blondine uit Connecticut die bas speelde. Ze werden verliefd. Ze trouwden. Ze vonden een appartement in Brooklyn en werden aan alle kanten omringd door hippe vrienden die allemaal samen met de auto naar de Florida Keys reden. Hij leidde een ongelofelijk gelukkig bestaan. Algauw sprak hij onberispelijk Engels. Hij zat eraan te denken om naar de universiteit te gaan.

Op 11 september zag Yudhi vanaf zijn dak in Brooklyn de torens instorten. Net als iedereen was hij verlamd van verdriet door het voorval – hoe kon iemand nu zo’n gruweldaad plegen tegen de stad die van alle steden ter wereld het meest vervuld is van liefde? Ik weet niet hoeveel aandacht Yudhi besteedde aan de ‘Patriot Act’ die het Amerikaanse congres daarna aannam als reactie op de dreiging van het terrorisme, een wet die draconische nieuwe immigratiewetten met zich meebracht, waarvan er veel tegen islamitische landen als Indonesië gericht waren. Een van de nieuwe bepalingen was dat alle in Amerika woonachtige Indonesische staatsburgers zich moesten laten registreren bij het ministerie van Binnenlandse Veiligheid. Daarop begonnen de telefoons te rinkelen, terwijl Yudhi en zijn jonge, Indonesische vrienden zich afvroegen wat ze nu moesten doen – velen van hen hadden verlopen visa, en ze waren bang dat ze het land uit zouden worden gezet als ze zich lieten registreren. Aan de andere kant waren ze ook bang om zich níet te laten registreren, aangezien ze zich dan als criminelen gedroegen. Waarschijnlijk werd de registratiewet door de fundamentalistische moslimterroristen die in Amerika rondzwerven genegeerd, maar Yudhi besloot dat hij zich wel wilde laten registreren. Hij was met een Amerikaanse getrouwd en wilde zijn immigratiestatus graag veranderen en legaal staatsburger worden. Hij wilde niet stiekem in het land wonen.

Ann en hij gingen te rade bij allerlei soorten advocaten, maar geen van hen kon hen van advies dienen. Vóór 11 september zou er niets aan de hand zijn geweest; Yudhi, inmiddels getrouwd, zou gewoon naar de immigratie- en naturalisatiedienst zijn gegaan, zijn visum hebben verlengd en het proces in werking hebben gesteld om het Amerikaanse staatsburgerschap te verkrijgen. Maar nu? Niemand die het wist. ‘De wetten zijn nog niet getest,’ zeiden de immigratieadvocaten. ‘De wetten zullen op jou uitgetest worden.’ Dus gingen Yudhi en zijn vrouw op bezoek bij een aardige medewerker van de immigratiedienst bij wie ze hun verhaal deden. Het paar kreeg te horen dat Yudhi later die middag moest terugkomen voor een ‘tweede gesprek’. Dat had hun achterdocht moeten wekken: Yudhi kreeg de uitdrukkelijke instructie zonder zijn vrouw en zonder advocaat terug te komen, en ook zonder iets in zijn zakken. Hij hoopte er het beste van, en ging in zijn eentje zonder iets in zijn zakken terug voor het tweede gesprek. En toen werd hij gearresteerd.

Hij werd naar een gevangenis in Elizabeth (New Jersey) gebracht, waar hij weken vastzat te midden van een enorme groep gastarbeiders die allemaal onlangs waren opgepakt naar aanleiding van de ‘Homeland Security Act’. Velen van hen woonden en werkten al jaren in Amerika; de meesten van hen spraken geen Engels. Sommigen hadden na hun arrestatie geen contact kunnen opnemen met hun familie. In de gevangenis waren ze onzichtbaar; niemand wist meer dat ze bestonden. Het kostte de bijna hysterische Ann dagen om erachter te komen waar haar man naartoe was gebracht. Wat Yudhi zich vooral van de gevangenis herinnert waren de twaalf gitzwarte, magere, doodsbange Nigerianen die waren gevonden in een stalen verschepingscontainer onder in een vrachtschip, waar ze zich bijna een maand verborgen hadden gehouden voordat ze ontdekt werden. Ze hadden geprobeerd naar Amerika te komen – of waar dan ook. Nu hadden ze geen idee waar ze waren. Ze hadden zulke grote ogen, zei Yudhi, dat ze eruitzagen alsof ze nog steeds door schijnwerpers verblind werden.

Na een tijdje in detentie werd mijn christelijke vriend Yudhi – die er nu blijkbaar van werd verdacht een islamitische terrorist te zijn – door de Amerikaanse regering teruggestuurd naar Indonesië. Dat was vorig jaar. Ik weet niet of ze hem ooit nog zullen toestaan om ook maar in de buurt van Amerika te komen. Zijn vrouw en hij proberen nog steeds te beslissen wat ze nu met hun leven aan moeten; de rest van hun leven in Indonesië doorbrengen maakte geen deel uit van hun plannen.

Omdat hij de sloppenwijken van Jakarta niet meer aankon na in het Westen te hebben gewoond, kwam Yudhi naar Bali om te kijken of hij hier de kost kon verdienen, hoewel het hem wel moeite kost om in deze samenleving geaccepteerd te worden, aangezien hij geen Balinees is, maar Javaan. En de Balinezen moeten niets hebben van Javanen; dat vinden ze allemaal maar dieven en bedelaars. Hier in zijn eigen land – Indonesië – krijgt Yudhi dus meer te maken met vooroordelen dan toen hij nog in New York woonde. Hij weet niet wat hij nu met zijn leven aan moet. Misschien komt zijn vrouw, Ann, zich hier bij hem vestigen. Misschien ook niet. Wat heeft zij hier per slot van rekening te zoeken? Hun prille huwelijk, dat nu helemaal via de e-mail verloopt, is op de klippen gelopen. Hij is hier zo uit zijn element, zo gedesoriënteerd. Hij is eerder Amerikaan dan wat ook. Yudhi en ik gebruiken hetzelfde slang, hebben het voortdurend over onze lievelingsrestaurants in New York en houden helemaal van dezelfde films. Als hij ’s avonds bij mij thuis komt, geef ik hem bier en speelt hij op zijn gitaar fantastische liedjes voor me. Ik wou dat hij beroemd was. Als het leven ook maar enigszins eerlijk was, zou hij nu wereldberoemd zijn.

Hij zegt: ‘Dude, waarom is het leven zo geschift?’

 

84

 

‘Ketut, waarom is het leven zo geschift?’ vroeg ik de volgende dag aan mijn medicijnman.

Hij antwoordde: ‘Bhuta ia, dewa ia.’

‘Wat betekent dat?’

‘Mens is demon, mens is god. Allebei waar.’

Dat was een vertrouwd idee voor me – erg Indiaas, erg yoga-achtig. De theorie luidt dat iedereen, zoals mijn goeroe vaak genoeg heeft uitgelegd, geboren wordt met evenveel potentieel voor inkrimping als voor uitbreiding. De ingrediënten voor zowel duisternis als licht zijn in gelijke mate in ons allen aanwezig, en het is aan het individu (of de familie, of de maatschappij) om te bepalen wat eruit komt: de deugden of de boosaardigheid. Dat onze planeet zo waanzinnig is, komt grotendeels doordat de mens moeite heeft om op deugdzame wijze zijn evenwicht te vinden. Het resultaat is waanzin (zowel collectief als individueel).

‘Dus wat kunnen we doen aan de geschiftheid van de wereld?’

‘Niets.’ Ketut lachte, maar met de nodige vriendelijkheid. ‘Zo is aard van wereld. Dit is lot. Maak je alleen zorgen om jouw geschiftheid – zorg jijzelf rustig.’

‘Maar hoe moeten we rust in onszelf vinden?’ vroeg ik aan Ketut.

‘Meditatie,’ zei hij. ‘Doel van meditatie is alleen geluk en vrede – heel makkelijk. Vandaag zal ik jou nieuwe meditatie leren, maakt jou nog beter mens. Heet Vier-Broersmeditatie.’

Vervolgens legde Ketut uit dat de Balinezen geloven dat we bij onze geboorte allemaal vergezeld worden door vier onzichtbare broers, die samen met ons ter wereld komen en ons ons leven lang blijven beschermen. Zelfs als het kind in de baarmoeder zit, zijn haar vier broers bij haar; ze worden vertegenwoordigd door de placenta, het vruchtwater, de navelstreng en de gele, wasachtige substantie die de huid van een ongeboren baby beschermt. Wanneer de baby geboren is, verzamelen de ouders zo veel mogelijk van die losse geboortematerialen. Ze doen ze in een lege kokosnoot en begraven die bij de voordeur van hun huis. Volgens de Balinezen is de begraven kokosnoot de heilige rustplaats van de vier ongeboren broers, en ze blijven die plek altijd verzorgen, alsof het een heiligdom is.

Het kind leert vanaf het prille begin dat ze die vier broers heeft die overal en altijd bij haar zijn, en ook dat die overal op haar zullen passen. De vier broers vertegenwoordigen de vier deugden die iemand nodig heeft om veilig en gelukkig door het leven te gaan: intelligentie, vriendschap, kracht en (deze vind ik geweldig) poëzie. In kritieke situaties kun je altijd bij je broers terecht voor steun en hulp. Wanneer je doodgaat, halen je vier geestelijke broers je ziel op en brengen ze je naar de hemel.

Vandaag zei Ketut tegen me dat hij nog nooit eerder de Vier-Broersmeditatie aan een westerling had geleerd, maar dat hij dacht dat ik er klaar voor was. Eerst leerde hij me de namen van mijn onzichtbare broers: Ango Patih, Maragio Patih, Banus Patih en Banus Patih Ragio. Hij zei dat ik die namen uit mijn hoofd moest leren en altijd de hulp van mijn broers moest inroepen als ik hen nodig had. Hij zei dat ik niet formeel hoefde te doen wanneer ik hen aansprak; het was geen formele aangelegenheid, zoals tot God bidden. Ik mag mijn broers vriendschappelijk aanspreken, want ‘Het is gewoon familie van je!’ Hij zei dat als ik hun namen opzeg terwijl ik mezelf ’s ochtends was, zij met me meedoen. Als ik telkens als ik aan een maaltijd begin hun namen opzeg, kunnen mijn broers meegenieten. Als ik hen aanroep voordat ik naar bed ga en zeg: ‘Nu ga ik slapen, dus jullie moeten wakker blijven en me beschermen,’ zullen mijn broers me de hele nacht in bescherming nemen en demonen en nachtmerries tegenhouden.

‘Dat is goed,’ zei ik tegen Ketut, ‘want soms heb ik problemen met nachtmerries.’

‘Wat voor nachtmerries?’

Ik legde aan de medicijnman uit dat ik al sinds mijn jeugd dezelfde afschuwelijke nachtmerrie heb, namelijk dat er een man met een mes aan mijn bed staat. Die nachtmerrie is zo levensecht, en de man zo echt, dat ik het soms uitschreeuw van angst. Mijn hart bonst er elke keer weer van (en voor degenen die mijn bed delen is het ook niet echt leuk). Zolang ik me kan herinneren word ik om de paar weken door deze nachtmerrie geplaagd.

Dat vertelde ik allemaal aan Ketut, die me vertelde dat ik het visioen al jaren verkeerd interpreteerde. De man met het mes in mijn slaapkamer is geen vijand; hij is gewoon een van mijn vier broers. Hij is de geestelijke broer die de kracht vertegenwoordigt. Hij staat er niet om me aan te vallen, maar om me te beschermen terwijl ik slaap. Waarschijnlijk word ik wakker omdat ik de commotie aanvoel wanneer mijn geestelijke broer een demon afweert die mij misschien kwaad wil doen. En wat mijn broer bij zich heeft is geen mes maar een kris, een kleine dolk met bijzondere krachten. Ik hoef nergens bang voor te zijn. Ik kan gewoon weer gaan slapen, in de wetenschap dat ik beschermd word.

‘Jij hebt geluk,’ zei Ketut. ‘Geluk dat jij hem kunt zien. Soms zie ik mijn broers in meditatie, maar heel weinig gewone mensen zien dit. Ik denk jij hebt grote spirituele gaven. Ik hoop jij wordt ooit misschien wel medicijnvrouw.’

‘Oké,’ zei ik lachend, ‘maar alleen als ik dan ook mijn eigen tv-serie krijg.’

Hij lachte met me mee. Natuurlijk snapte hij de grap niet, maar hij vindt het leuk als mensen grappen maken. Toen legde Ketut uit dat ik telkens wanneer ik iets tegen mijn vier geestelijke broers zeg, tegen hen moet zeggen wie ik ben, zodat ze me kunnen herkennen. Ik moet de geheime bijnaam gebruiken die ze voor mij hebben. Ik moet zeggen: ‘Ik ben Lagoh Prano.’

Lagoh prano betekent ‘gelukkig lichaam’.

Onderweg terug naar huis trapte ik in de late-middagzon mijn gelukkige lichaam tegen de heuvels op die naar mijn huis leiden. Terwijl ik door het bos fietste, liet zich recht voor me een grote mannelijke aap uit een boom vallen die me zijn tanden liet zien. Ik huiverde niet eens. Ik zei: ‘Wegwezen knul – ik heb vier broers die me beschermen,’ en reed hem gewoon voorbij.

 

85

 

Desalniettemin werd ik de volgende dag (ondanks de bescherming van mijn broers) wel door een bus aangereden. Het was maar een kleine bus, maar hij smeet me wel van mijn fiets, van de bermloze weg af rechtstreeks een betonnen irrigatiekanaal in. Zo’n dertig Balinezen op motoren die getuige waren geweest van het ongeluk stonden stil om me te helpen (de bus was allang weg) en nodigden me stuk voor stuk bij hen thuis uit voor een kopje thee of boden aan me naar het ziekenhuis te brengen, zo erg vonden ze het hele incident. Zo’n ernstig ongeluk was het echter niet, als ik bedenk hoe het ook had kunnen aflopen. Mijn fiets was in orde, al was het mandje gebogen en zat er een scheur in mijn helm. (Beter in de helm dan in het hoofd, in dit soort gevallen.) De ergste schade was een diepe snee in mijn knie, vol stukjes gruis en aarde, die de dagen erna – in de vochtige tropische lucht – heel naar geïnfecteerd raakte.

Ik wilde hem niet bezorgd maken, maar een paar dagen later rolde ik eindelijk op de veranda van Ketut Liyer mijn broekspijp op, trok voorzichtig het geel wordende verband van mijn knie en liet de oude medicijnman mijn wond zien. Hij keek er bezorgd naar.

‘Infectie,’ was zijn diagnose. ‘Pijnlijk.’

‘Inderdaad,’ zei ik.

‘Jij moet naar dokter.’

Dat was wel een beetje een verrassing voor me. Was hij zelf dan geen dokter? Om de een of andere reden bood hij me echter geen hulp aan, en ik drong er ook niet op aan. Misschien verschaft hij geen medicijnen aan westerlingen. Of misschien maakte het gewoon deel uit van een of ander geheim masterplan dat Ketut voor me had, want dankzij mijn gehavende knie leerde ik ten slotte Wayan kennen. En door die ontmoeting… gebeurde alles wat voorbestemd was om te gebeuren.

86

 

Wayan Nuriyasih beoefent net als Ketut Liyer de Balinese geneeskunst. Daar houden de overeenkomsten tussen hen echter mee op. Hij is oud en een man; zij is een vrouw van achter in de dertig. Hij is meer een priesterachtige figuur, meer mystiek aangelegd, terwijl Wayan een heel praktische arts is, die in haar eigen winkel kruiden en medicijnen mengt en ter plekke haar patiënten geneest.

Wayan heeft een klein winkeltje in het centrum van Ubud, het ‘Centrum voor Traditionele Balinese Geneeskunst’. Ik was er al vaak onderweg naar Ketut langs gefietst, en mijn oog was erop gevallen vanwege alle potplanten die voor de winkel stonden en vanwege het bord met de opvallende, met de hand geschreven advertentie voor de speciale aanbieding: een multivitaminelunch. Maar ik was er nog nooit naar binnen geweest voordat mijn knie begon op te spelen. Toen Ketut me echter eenmaal op pad had gestuurd om een dokter te zoeken, schoot de winkel me te binnen en ging ik er op de fiets langs, in de hoop dat iemand me er van de infectie af kon helpen.

Wayans winkel fungeert tegelijkertijd als huis, restaurant en piepkleine medische kliniek. Op de begane grond bevinden zich een keukentje en een bescheiden eetruimte met drie tafels en een paar stoelen. Boven is een privégedeelte waar Wayan mensen masseert en behandelt. Achterin bevindt zich één donkere slaapkamer.

Ik strompelde met mijn zere knie de winkel in en stelde mezelf voor aan Wayan de genezeres, een opvallend mooie Balinese vrouw met een brede glimlach en glanzend zwart haar tot aan haar middel. Achter haar in de keuken stonden twee verlegen meisjes die glimlachten toen ik naar hen zwaaide en vervolgens weer wegdoken. Ik liet Wayan mijn geïnfecteerde wond zien en vroeg of zij er iets aan kon doen. Algauw stond er water met kruiden op het gasfornuis te pruttelen en liet Wayan me jamu drinken, oftewel traditionele, zelfgemaakte Indonesische medicinale brouwsels. Ze legde hete groene bladeren op mijn knie, die meteen beter begon te voelen.

We begonnen te praten. Haar Engels was uitstekend. Aangezien ze Balinees is, stelde ze me onmiddellijk de drie inleidende standaardvragen: Waar ga je vandaag naartoe? Waar kom je vandaan? Ben je getrouwd?

Toen ik tegen haar zei dat ik niet getrouwd was (‘Nog niet!’) reageerde ze verrast.

‘Nooit getrouwd geweest?’ vroeg ze.

‘Nee,’ loog ik. Ik heb een hekel aan liegen, maar ik heb gemerkt dat het over het algemeen gemakkelijker is om het met Balinezen niet over scheidingen te hebben omdat ze daarvan zo verschrikkelijk van de kaart raken.

‘Echt nooit getrouwd geweest?’ vroeg ze weer, en nu keek ze me zeer nieuwsgierig aan.

‘Eerlijk waar,’ loog ik. ‘Ik ben nooit getrouwd geweest.’

‘Zeker weten?’ Nu begon het raar te worden.

‘Heel zeker weten!’

‘Zelfs niet één keer?’ vroeg ze.

Oké, ze kijkt dus dwars door me heen.

‘Nou,’ biechtte ik op, ‘één keertje misschien...’

Haar hele gezicht klaarde op. Het had iets van: Ja, dat dacht ik al. Ze vroeg: ‘Gescheiden?’

‘Ja,’ zei ik, beschaamd nu. ‘Gescheiden.’

‘Ik wist gewoon dat je gescheiden was.’

‘Dat is niet zo gebruikelijk hier, hè?’

‘Maar ik ook,’ zei Wayan tot mijn grote verrassing. ‘Ik ook gescheiden.’

‘Jij?’

‘Ik heb alles gedaan wat ik kon,’ zei ze. ‘Ik probeer alles voordat ik ga scheiden, elke dag bidden. Maar ik moest bij hem weg.’

Haar ogen liepen vol tranen, en voordat ik het wist, zat ik troostend de hand van Wayan vast te houden. Ik had net mijn eerste Balinese gescheiden vrouw ontmoet, en ik zei: ‘Ik weet zeker dat je er van alles aan hebt gedaan, Wayan. Ik weet zeker dat je van alles hebt geprobeerd.’

‘Scheidingen zijn zo triest,’ zei ze.

Daar was ik het mee eens.

Daarna bleef ik nog vijf uur in de winkel van Wayan zitten, waar ik met mijn nieuwe beste vriendin over haar problemen praatte. Terwijl zij de infectie in mijn knie schoonmaakte, luisterde ik naar haar verhaal. Wayans Balinese echtgenoot, vertelde ze me, was een man die ‘de hele tijd drinkt, altijd gokken, al ons geld kwijtraken, dan mij slaan als ik hem niet meer geld geven voor gokken en drinken.’ Ze zei: ‘Hij slaat mij vaak in het ziekenhuis.’ Ze schoof haar haar opzij, liet me de littekens op haar hoofd zien en zei: ‘Die zijn van als hij me slaat met helm voor op motor. Altijd slaat hij mij met helm voor op motor als hij drinkt, als ik geen geld verdien. Hij slaat mij zoveel, ik raak bewusteloos, word duizelig, kan niks meer zien. Ik denk dat het gelukkig is dat ik genezeres ben, dat ik uit hele familie van genezers kom, want zo weet ik hoe ik mezelf moet genezen nadat hij mij slaat. Ik denk dat als ik geen genezeres was, ik mijn oren zou verliezen, weet je wel, niks meer kunnen horen. Of misschien verlies ik mijn oog, niks meer kunnen zien.’ Ze ging bij hem weg, vertelde ze me, nadat hij haar zo hard had geslagen ‘dat ik mijn baby kwijtraak, mijn tweede kind, in mijn buik.’ Waarna hun eerste kind, een slim meisje met de bijnaam Tutti, zei: ‘Ik denk dat je moet scheiden, mama. Elke keer dat je naar het ziekenhuis gaat, moet Tutti veel te veel in huis doen.’

Tutti was vier toen ze dat zei.

Wie als Balinees uit het huwelijksbootje stapt, blijft alleen en onbeschermd achter, in opzichten die voor een westerling bijna onvoorstelbaar zijn. De Balinese familie, omheind door de muren van zo’n familiecomplex, is je leven: vier generaties broers en zussen, neven en nichten, ouders, grootouders en kinderen die allemaal samenwonen in een reeks kleine bungalows rondom de familietempel, en die vanaf hun geboorte tot aan hun dood voor elkaar zorgen. Het familiecomplex is een bron van kracht, financiële zekerheid, gezondheidszorg, zorg voor de kinderen, onderwijs en – wat voor de Balinezen het belangrijkst is – spirituele verbondenheid.

Het familiecomplex is zo belangrijk dat de Balinezen het als een levend iemand zien – één enkel levend individu. Van oudsher wordt het inwonertal van een Balinees dorp niet bepaald aan de hand van het aantal inwoners, maar van het aantal familiecomplexen. Het complex is een zelfvoorzienend universum. Daar ga je dus niet vandaan. (Tenzij je natuurlijk een vrouw bent. In dat geval verhuis je maar één keer: van het familiecomplex van je vader naar dat van je man.) Als het systeem werkt – wat in deze gezonde samenleving bijna altijd het geval is – brengt het de verstandigste, meest beschermde, kalmste, gelukkigste en evenwichtigste mensen ter wereld voort. Maar als het niet werkt, zoals bij mijn nieuwe vriendin Wayan, dan raken de verschoppelingen verzeild in een zuurstofloze baan rond de aarde. Ze had de keus om in het vangnet van het familiecomplex te blijven met een man die haar voortdurend het ziekenhuis in sloeg, of haar eigen leven te redden en met lege handen weg te gaan.

Hoewel, misschien niet helemáál met lege handen. Wat ze wel meenam was haar encyclopedische kennis van de geneeskunst, haar goedheid, haar arbeidsethos en haar dochter Tutti, voor wie ze behoorlijk moest vechten. Bali is een uiterst patriarchale samenleving. In het zeldzame geval dat mensen scheiden, behoren de kinderen automatisch toe aan de vader. Om Tutti terug te krijgen, moest Wayan een advocaat in de arm nemen, die ze betaalde met alles wat ze had. En als ik ‘alles’ zeg, bedoel ik ook werkelijk álles. Ze verkocht niet alleen haar meubilair en sieraden, maar ook haar vorken en lepels, haar sokken en schoenen, haar oude washandjes en haar half opgebrande kaarsen; van alles deed ze afstand om die advocaat te kunnen betalen. Maar uiteindelijk, na een twee jaar durende strijd, kreeg ze haar dochter terug. Wayan had de mazzel dat Tutti een meisje was; als ze een jongen was geweest, had Wayan haar nooit meer teruggezien. Jongens zijn veel meer waard.

De afgelopen paar jaar hebben Wayan en Tutti op zichzelf gewoond (helemaal alleen in de Balinese bijenkorf!), waarbij ze om de paar maanden verhuisden, afhankelijk van hun financiële situatie, en menige nacht wakker lagen omdat ze zich wanhopig afvroegen waar ze nu weer eens naartoe moesten. Wat lastig is, want telkens wanneer Wayan verhuist, hebben haar patiënten (overwegend Balinezen, die het zelf ook niet breed hebben de laatste tijd) de grootste moeite om haar terug te vinden. En elke keer dat ze verhuizen, moet de kleine Tutti naar een andere school. Tutti was altijd de beste van haar klas, maar sinds de laatste verhuizing is ze nog maar nummer twintig van de klas, in een klas van vijftig.

Midden in dat verhaal van Wayan kwam Tutti zelf de winkel binnenrennen, net terug uit school. Ze is inmiddels acht en spreidt een indrukwekkend charisma en vuurwerkachtig temperament tentoon. De kleine zevenklapper in meisjesgedaante (een graatmager opgewonden standje met vlechtjes) vroeg me in levendig Engels of ik ook wilde lunchen, waarop Wayan zei: ‘Helemaal vergeten! Je moet lunchen!’ en moeder en dochter zich naar hun keuken haastten, waar ze even later samen met de twee verlegen meisjes die zich daar schuilhielden het lekkerste eten te voorschijn toverden dat ik tot dan toe op Bali had gegeten.

De kleine Tutti zette alle gangen van de maaltijd op tafel met een opgewekte uitleg van wat er op de borden lag. Ze had een enorme grijns op haar gezicht, en was in het algemeen zo gigantisch energiek dat ze eigenlijk cheerleader had moeten zijn.

‘Kurkumasap, voor nieren schoonhouden!’ kondigde ze aan.

‘Zeewier, voor calcium!’

‘Tomatensalade, voor vitamine d!’

‘Gemengde kruiden, voor geen malaria krijgen!’

Ten slotte zei ik: ‘Tutti, waar heb je zulk goed Engels geleerd?’

‘Uit een boek!’ verklaarde ze.

‘Volgens mij ben je een hartstikke slimme meid,’ zei ik tegen haar.

‘Dank u wel!’ zei ze, en ze deed spontaan een dansje van vreugde. ‘U bent ook een hartstikke slimme meid!’

Normaal gesproken gedragen Balinese kinderen zich overigens niet zo. Meestal zijn ze heel stil en beleefd en houden ze zich schuil achter de rok van hun moeder. Tutti niet. Die was een en al showbizz, een en al drukte en vertoon.

‘Ik zal u mijn boeken kijken!’ zong Tutti, en ze rende de trap op om ze te halen.

‘Ze wil dokter voor dieren worden,’ zei Wayan tegen me. ‘Hoe zeg je dat in het Engels?’

‘Dierenarts?’

‘Ja. Dierenarts. Maar ze heeft veel vragen over dieren, ik weet niet hoe ik antwoord moet geven. Ze zegt: “Mama, als iemand me een zieke tijger brengt, moet ik dan eerst verband om zijn tanden doen, zodat hij mij niet bijt? Als een slang ziek wordt en medicijnen nodig heeft, waar is dan de opening?” Ik weet niet waar ze die ideeën vandaan haalt. Ik hoop dat ze naar de universiteit kan.’

Tutti denderde met haar armen vol boeken de trap af en vloog bij haar moeder op schoot. Wayan lachte en gaf haar dochter een zoen. Alle droefheid vanwege de scheiding was ineens van haar gezicht verdwenen. Ik keek naar hen, en bedacht dat kleine meisjes door wie de moeder opleeft later vaak erg sterke vrouwen worden. Binnen één middag was ik smoorverliefd op dat kind. Ik zond spontaan een gebedje naar God: Moge Tutti Nuriyasih ooit verband aanbrengen om de tanden van duizend witte tijgers!

Ik was ook dol op Tutti’s moeder. Inmiddels zat ik echter al uren in hun winkel en ik had het gevoel dat ik er zo langzamerhand eens vandoor moest. Er waren een paar andere toeristen binnengekomen die graag wilden lunchen. Een van de toeristen, een schaamteloze oudere tante uit Australië, vroeg hardop of Wayan haar alsjeblieft van haar ‘godsgruwelijke constipatie’ af kon helpen. Ik dacht: Nog iets harder, meid, dan kunnen we allemaal meegenieten...

‘Ik kom morgen weer terug,’ beloofde ik Wayan. ‘En dan bestel ik nog een keer de multivitaminelunch.’

‘Je knie is nu beter,’ zei Wayan. ‘Al snel beter. Geen infectie meer.’

Ze veegde het laatste restje groene kruidensmurrie van mijn been en wrikte een beetje aan mijn knieschijf, op zoek naar het een of ander. Toen voelde ze met haar ogen dicht aan de andere knie. Ze deed haar ogen open, grijnsde en zei: ‘Ik kan aan je knieën voelen dat je de laatste tijd niet veel seks maakt.’

Ik zei: ‘Hoe dat zo? Omdat ik ze zo keurig bij elkaar hou?’

Ze lachte. ‘Nee, het is het kraakbeen. Heel droog. Hormonen van seks smeren de gewrichten. Hoe lang sinds geen seks meer?’

‘Ongeveer anderhalf jaar.’

‘Jij hebt een goede man nodig. Ik zal er een voor je vinden. Ik zal in de tempel bidden voor een goede man voor jou, want nu ben je mijn zuster. En als je morgen terugkomt, zal ik ook je nieren schoonmaken.’

‘Een goede man en ook nog eens schone nieren? Dat klinkt als een geweldige deal.’

‘Ik heb nog nooit iemand die dingen over mijn scheiding verteld,’ zei ze. ‘Maar mijn leven is zwaar, te veel verdriet, te veel moeilijk. Ik begrijp niet waarom het leven zo moeilijk is.’

Toen deed ik iets vreemds. Ik nam de beide handen van de genezeres in de mijne en zei met immense overtuiging: ‘Het moeilijkste deel van je leven ligt nu achter je, Wayan.’

Daarna liep ik de winkel uit. Om redenen die ik zelf niet kon verklaren beefde ik aan alle kanten, helemaal bekneld door een krachtig voorgevoel of impuls die ik op dat moment nog niet kon benoemen of loslaten.

87

 

Nu zijn mijn dagen heel natuurlijk opgedeeld in drie stukken. ’s Ochtends zit ik bij Wayan in de winkel, waar ik lach en eet. ’s Middags ben ik bij Ketut de medicijnman, met wie ik praat en koffie drink. ’s Avonds zit ik in mijn heerlijke tuin, hetzij alleen met een boek, hetzij met Yudhi, die soms langskomt om gitaar te spelen en te praten. Elke ochtend mediteer ik terwijl de zon boven de rijstvelden opgaat, en voordat ik naar bed ga praat ik met mijn vier geestelijke broers en vraag ik hun over me te waken terwijl ik slaap.

Ik ben hier pas een paar weken, maar ik heb nu al het gevoel dat mijn missie volbracht is. Mijn opdracht in Indonesië was om op zoek te gaan naar evenwicht, maar ik heb niet meer het gevoel dat ik érgens naar op zoek ben, aangezien het evenwicht op de een of andere natuurlijke manier tot stand is gekomen. Het is niet zo dat ik Balinees aan het worden ben (evenmin als ik ooit Italiaans of Indiaas ben geworden), maar zo: ik kan mijn eigen innerlijke rust voelen, en ik geniet van het ritme van mijn dagen, van de afwisseling tussen rustgevende spirituele rituelen en de geneugten van een mooi landschap, goede vrienden en lekker eten. Ik bid veel de laatste tijd, heerlijk op mijn gemak en vaak. Meestal merk ik dat ik wil bidden wanneer ik laat op de middag na mijn bezoek aan Ketut in de schemering door het apenbos en de rijstvelden naar huis fiets. Ik bid natuurlijk dat ik niet nog eens door een bus geraakt, door een aap besprongen of door een hond gebeten word, maar dat is allemaal overbodig; de meeste van mijn gebeden zijn uitingen van pure dankbaarheid voor de volheid van mijn tevredenheid. Ik heb me nog nooit zo weinig bezwaard gevoeld door mezelf of door de wereld.

Ik herinner me voortdurend wat mijn goeroe zegt over geluk. Volgens haar denkt bijna iedereen dat geluk een vorm van mazzel is, iets wat je misschien ten deel valt als het allemaal meezit, net als lekker weer. Maar zo werkt geluk niet. Geluk is een uitvloeisel van persoonlijke inspanning. Je vecht ervoor, spant je ervoor in, staat erop, en soms reis je zelfs de wereld rond om het te vinden. Je moet onophoudelijk blijven meewerken aan de manifestaties van je eigen zegeningen. En als je eenmaal een staat van geluk hebt bereikt, moet je nooit laks worden over het in stand houden daarvan; je moet je uiterste best doen om altijd naar boven te blijven zwemmen, naar dat geluk, om er bovenop te blijven drijven. Als je dat niet doet, laat je je aangeboren tevredenheid wegdruppen. Het is gemakkelijk om te bidden als je het moeilijk hebt, maar doorgaan met bidden wanneer je crisis bezworen is, is een soort bezegelingsproces waardoor je ziel de goede dingen die zij heeft verworven gemakkelijker kan vasthouden.

Daar denk ik aan terwijl ik zo heerlijk tijdens de zonsondergangen op Bali rondfiets, en dus zeg ik gebeden op die eigenlijk plechtige beloften zijn. Ik leg mijn harmonieuze toestand aan God voor en zeg: ‘Dit wil ik graag vasthouden. Helpt u me alstublieft dit gevoel van voldoening te onthouden en het altijd in stand te houden.’ Ik zet dit geluk ergens op een bank, niet alleen beschermd door de Nationale Depositoverzekeringsmaatschappij, maar ook bewaakt door mijn vier geestelijke broers, als verzekering tegen toekomstige beproevingen in het leven. Dat is een gewoonte die ik tegenwoordig ‘ijverige vreugde’ noem. Terwijl ik me op mijn ijverige vreugde concentreer, denk ik ook aan een eenvoudig idee dat mijn vriendin Darcey me ooit voorlegde: dat alle zorgen en problemen in deze wereld worden veroorzaakt door ongelukkige mensen. Niet alleen op het hoogste, internationale Hitler-en-Stalinniveau, maar ook op het laagste persoonlijke niveau. Zelfs in mijn eigen leven kan ik precies zien waar mijn ongelukkige periodes de mensen om me heen pijn of verdriet of op zijn minst overlast hebben berokkend. De zoektocht naar voldoening is dus niet alleen een daad van zelfbehoud en eigenbelang, maar ook een gulle gift aan de wereld. Door al je ellende op te ruimen, sta je zelf niet meer in de weg. Je bent geen struikelblok meer, noch voor jezelf, noch voor anderen. Dan pas kun je andere mensen dienen en van hen genieten.

Op het ogenblik is degene van wie ik het meest geniet Ketut. De oude man – echt een van de gelukkigste mensen die ik ooit heb ontmoet – stelt zich helemaal voor me open; ik mag hem alle vragen stellen die ik nog over het goddelijke of over de aard van de mens heb. Ik geniet van de meditaties die hij me heeft geleerd, van de komische eenvoud van zijn ‘glimlach in je lever’ en van de geruststellende aanwezigheid van mijn vier geestelijke broers. Een paar dagen geleden vertelde de medicijnman me dat hij zestien verschillende meditatietechnieken kent, en vele mantra’s voor allerlei uiteenlopende doeleinden. Sommige daarvan brengen vrede en geluk, andere zijn goed voor de gezondheid, maar weer andere zijn puur mystiek, bedoeld om hem naar andere bewustzijnsniveaus te brengen. Zo kent hij bijvoorbeeld naar eigen zeggen één meditatietechniek die hem ‘naar boven’ brengt.

‘Naar boven?’ vroeg ik. ‘Wat is naar boven?’

‘Zeven niveaus naar boven,’ zei hij. ‘Naar hemel.’

Toen ik het vertrouwde denkbeeld van de ‘zeven niveaus’ hoorde, vroeg ik of hij bedoelde dat zijn meditatietechniek hem mee naar boven nam via de zeven heilige chakra’s van het lichaam waar men het in de yoga altijd over heeft.

‘Niet chakra’s,’ zei hij. ‘Plaatsen. Deze meditatie neemt me mee naar zeven plaatsen in universum. Naar boven en nog meer naar boven. Laatste plaats waar ik heen ga is hemel.’

Ik vroeg: ‘Ben je naar de hemel geweest, Ketut?’

Hij glimlachte. Natuurlijk was hij daar geweest, zei hij. Heel gemakkelijk, naar de hemel gaan.

‘Hoe is het daar?’

‘Mooi. Alle mooie dingen zijn daar. Alle mooie mensen zijn daar. Alle mooie dingen om te eten zijn daar. Alles is liefde daar. Hemel is liefde.’

Toen zei Ketut dat hij nog een andere meditatietechniek kende. ‘Naar beneden.’ Door deze meditatietechniek naar beneden komt hij zeven niveaus onder de wereld terecht. Dat is een gevaarlijkere methode. Niet voor beginners, alleen voor een meester.

Ik vroeg: ‘Dus als je met de eerste meditatietechniek naar de hemel gaat, dan ga je met de tweede techniek naar de...?’

‘Hel,’ zei hij ter afsluiting van de uiteenzetting.

Dat was interessant. Bij mijn weten zijn de hemel en de hel geen begrippen die men vaak tegenkomt in het hindoeïsme. Hindoes zien het universum als iets wat draait om karma, een proces van voortdurende roulatie, hetgeen inhoudt dat je aan het einde van je leven niet echt ergens ‘terechtkomt’ – niet in de hemel of de hel – maar dat je gewoon weer in een andere gedaante terugkeert op aarde om je onopgeloste relatieproblemen of fouten van de vorige keer goed te maken. Als je eindelijk volmaaktheid bereikt, promoveer je helemaal uit de cyclus en ga je op in de Leegte. Het begrip karma brengt met zich mee dat de hemel en de hel alleen hier op aarde te vinden zijn, waar wij het in ons hebben om ze te scheppen, en waar we aan de hand van ons lot en ons karakter goed of kwaad voortbrengen.

Ik heb karma altijd een mooi begrip gevonden. Niet zozeer letterlijk; niet omdat ik geloof dat ik vroeger de barman van Cleopatra was, maar eerder overdrachtelijk. De karmafilosofie spreekt me aan als metafoor omdat het zelfs in één enkel leven overduidelijk is hoe vaak we dezelfde fouten moeten begaan, keihard tegen dezelfde verslavingen en dwangneurosen aan blijven lopen en zo steeds dezelfde vreselijke en veelal catastrofale consequenties over onszelf blijven afroepen voordat we er eindelijk mee op kunnen houden en er iets aan kunnen doen. Dat is de belangrijkste les van het karma (en trouwens ook van de westerse psychologie): nu je problemen oplossen, want anders moet je er straks wéér onder lijden, de volgende keer dat je overal opnieuw een bende van maakt. En die herhaling van ongelukkige zetten – dát is de hel. Je losmaken uit die eindeloze herhaling van zetten en een nieuw begripsniveau bereiken – dat is de manier om de hemel te vinden.

Maar hier zat Ketut heel anders te praten over de hemel en de hel, alsof het werkelijk bestaande plaatsen in het universum zijn die hij daadwerkelijk heeft bezocht. Althans, ik denk dat hij dat bedoelde.

Om duidelijkheid te krijgen vroeg ik: ‘Ben je naar de hel geweest, Ketut?’

Hij glimlachte. Natuurlijk was hij daar geweest.

‘Hoe is het in de hel?’

‘Zelfde als in hemel,’ zei hij.

Hij zag mijn verwarring en probeerde het uit te leggen. ‘Universum is cirkel, Liss.’

Ik wist nog altijd niet of ik het begreep.

Hij zei: ‘Naar boven, naar beneden – allemaal zelfde, aan einde.’

Ik herinnerde me een oud christelijk mystiek idee: Zoals boven, zo is het beneden. Ik vroeg: ‘Hoe kun je dan het verschil zien tussen de hemel en de hel?’

‘Aan hoe jij gaat. Hemel, jij gaat naar boven, door zeven gelukkige plaatsen. Hel, jij gaat naar beneden, door zeven ongelukkige plaatsen. Daarom is beter jij naar boven gaan, Liss.’ Hij lachte.

Ik vroeg: ‘Je bedoelt: je kunt net zo goed je hele leven naar boven gaan, door de gelukkige plaatsen, aangezien de hemel en de hel – de eindbestemmingen – toch hetzelfde zijn?’

‘Helemaal zelfde,’ zei hij. ‘Zelfde aan einde, dus beter om op reis gelukkig te zijn.’

Ik zei: ‘Dus als de hemel liefde is, dan is de hel...’

‘Ook liefde,’ zei hij.

Daar bleef ik een tijdje over nadenken; ik had een beetje moeite met dat optelsommetje.

Ketut lachte weer en gaf me hartelijk een mep op mijn knie.

‘Altijd zo moeilijk voor jonge mensen om dit te begrijpen!’

88

 

Vanochtend zat ik weer in de winkel bij Wayan, die erachter probeerde te komen hoe ze mijn haar sneller moest laten groeien en voller moest maken. Aangezien ze zelf schitterend dik, glanzend haar heeft dat helemaal tot haar kont reikt, heeft ze medelijden met mij met mijn piekerige blonde plukken. Natuurlijk heeft ze als genezeres een middel om mijn haar voller te maken, maar dat zal nog niet meevallen. Eerst moet ik een bananenboom zoeken en die hoogst persoonlijk omhakken. Dan moet ik ‘de bovenkant van de boom weggooien’ en de stam en wortels (die nog in de grond vastzitten) tot een grote, diepe kom uitgraven, ‘een soort zwembad’. Dan moet ik een stuk hout over het hol heen leggen, zodat er geen regenwater of dauw bij kan. Als ik een paar dagen later terugkom, zal ik zien dat het zwembad zich heeft gevuld met het voedzame vocht van de bananenwortel, dat ik vervolgens in flessen moet doen en naar Wayan moet brengen. Zij zal het bananenwortelsap dan in de tempel voor me zegenen en het elke dag op mijn hoofdhuid aanbrengen. Binnen een paar maanden zal ik dan, net als Wayan, een dikke bos glanzend haar hebben, helemaal tot aan mijn kont.

‘Zelfs als je kaal bent,’ zei ze, ‘zorgt dit dat je haar hebt.’

Terwijl we praten zit de kleine Tutti – net uit school – op de vloer een huis te tekenen. Tutti tekent tegenwoordig overwegend huizen. Ze zit te springen om een eigen huis. Haar tekeningen hebben altijd een regenboog op de achtergrond, en op de voorgrond een glimlachend gezin, inclusief een vader.

Zo gaat het er de hele dag aan toe in de winkel van Wayan. Wij zitten te praten, Tutti zit te tekenen en Wayan en ik roddelen en pesten elkaar. Wayan vertelt graag schuine moppen; ze heeft het altijd over seks, treitert me altijd met het feit dat ik single ben, en vraagt zich voortdurend af of de mannen die haar winkel voorbijlopen al dan niet groot geschapen zijn. Ze blijft maar tegen me zeggen dat ze elke avond naar de tempel gaat om te bidden dat er een goede man mijn leven binnen stapt om mijn minnaar te worden.

Vanochtend zei ik weer eens tegen haar: ‘Nee, Wayan, daar heb ik niet zo’n behoefte aan. Mijn hart is al te vaak gebroken.’

Ze zei: ‘Ik weet geneesmiddel tegen gebroken hart.’ Op gebiedende en dokterachtige toon begon ze de zes elementen van haar gegarandeerd succesvolle anti-gebroken-hartbehandeling op haar vingers af te tellen: ‘Vitamine e, veel slapen, veel water drinken, reizen naar plek ver weg van persoon van wie je hield, mediteren en je hart leren dat dit het lot is.’

‘Heb ik allemaal gedaan, behalve de vitamine e.’

‘Dan ben je nu genezen. En nu heb je nieuwe man nodig. Ik breng je nieuwe man, door te bidden.’

‘Nou, zelf bid ik niet om een nieuwe man, Wayan. Het enige waar ik tegenwoordig om bid is vrede met mezelf.’

Wayan rolde met haar ogen, alsof ze wilde zeggen: Ja, vast, geloof je het zelf, groot raar blank mens, en zei: ‘Dat is omdat je slechtgeheugenprobleem hebt. Je kunt je niet meer herinneren hoe fijn is seks. Ik had vroeger ook slechtgeheugenprobleem, toen ik getrouwd was. Elke keer dat ik mooie man op straat zag lopen, vergeet ik dat ik thuis man heb.’ Ze viel bijna om van het lachen. Toen kwam ze weer wat tot zichzelf en zei tot besluit: ‘Iedereen heeft seks nodig, Liz.’

Op dat moment kwam er een fantastisch uitziende vrouw de winkel binnen, met een glimlach die nog het meest deed denken aan de lichtstraal van een vuurtoren. Tutti sprong overeind en rende al ‘Armenia! Armenia! Armenia!’ roepend op haar af. ‘Armenia’ bleek de naam van de vrouw te zijn, niet een vreemde, nationalistische strijdkreet. Ik stelde me aan Armenia voor, en zij vertelde me dat ze uit Brazilië kwam. Het was een verschrikkelijk dynamisch mens, verschrikkelijk Braziliaans. Ze was beeldschoon, elegant gekleed, charismatisch, onderhoudend en van onbepaalde leeftijd en gewoon dringend sexy.

Ook Armenia is een vriendin van Wayan, die regelmatig naar de winkel komt om te lunchen en diverse traditionele medische en schoonheidsspecialistische behandelingen te ondergaan. Ze ging zitten en deed ongeveer een uur mee aan het gesprek van ons meisjesachtige roddelclubje. Ze blijft nog maar een week op Bali; daarna moet ze naar Afrika, of misschien terug naar Thailand om haar zaken te behartigen. Ze blijkt wel enigszins een glamourleven te hebben geleid, deze Armenia. Vroeger werkte ze voor de hoge commissaris voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties. In de jaren tachtig werd ze tijdens het hoogtepunt van de oorlog in Midden-Amerika als vredesbemiddelaar naar de jungle van El Salvador en Nicaragua gestuurd, waar ze haar schoonheid, charme en hersens aanwendde om de generaals en rebellen zover te krijgen dat ze allemaal wat inbonden en voor rede vatbaar werden. (Hallo, kracht van het mooi-zijn!) Nu runt ze een internationaal marketingbedrijf, Novica, dat overal ter wereld inheemse kunstenaars ondersteunt door hun producten op internet te verkopen. Ze spreekt zeven à acht talen en heeft de meest fantastische schoenen die ik sinds Rome heb gezien.

Wayan nam ons beiden op en zei: ‘Liz, waarom probeer je er nooit eens sexy uit te zien, net als Armenia? Je bent een mooie meid, je hebt goede punten – leuk gezicht, leuk lichaam, leuke glimlach. Maar je draagt altijd zelfde t-shirt met gaten, zelfde spijkerbroek met gaten. Wil je niet sexy zijn, net als zij?’

‘Wayan,’ zei ik, ‘Armenia is Braziliááns. Dat is geen eerlijke vergelijking.’

‘Waarom?’

‘Armenia,’ zei ik terwijl ik me tot mijn nieuwe vriendin wendde. ‘Kun je alsjeblieft aan Wayan proberen uit te leggen wat het inhoudt om Braziliaanse te zijn?’

Armenia lachte, maar leek de vraag serieus in beschouwing te nemen en antwoordde toen: ‘Nou, ik probeerde er zelfs in de oorlogsgebieden en vluchtelingenkampen van Midden-Amerika altijd goed uit te zien en vrouwelijk te blijven. Zelfs tijdens de grootste rampen en crises is het nergens voor nodig om de algehele malaise nog te vergroten door er zelf ellendig uit te zien. Zo denk ik er althans over. Daarom droeg ik altijd make-up en sieraden in het oerwoud – niks buitensporigs, misschien gewoon een mooie gouden armband en oorbellen, een beetje lippenstift en een goed parfum. Net genoeg om te laten zien dat ik nog wel respect voor mezelf had.’

In zekere zin doet Armenia me denken aan die geweldige Victoriaanse reizende Britse dames die altijd zeiden dat er geen enkel excuus was om in Afrika kleding te dragen die in een Engelse salon niet door de beugel kon. Ze is een vlinder, die Armenia. Ze kon ook niet al te lang bij Wayan in de winkel blijven omdat ze nog werk te doen had, maar dat weerhield haar er niet van me uit te nodigen voor een feestje vanavond. Ze vertelde me dat ze hier nog een andere Braziliaanse emigrant kent, die vanavond een bijzonder feest geeft in een leuk restaurant. Hij gaat feijoada koken, een traditioneel Braziliaans feestmaal dat bestaat uit grote bergen varkensvlees en zwarte bonen. Ook zullen er Braziliaanse cocktails zijn, en allemaal interessante buitenlanders uit alle windhoeken die hier op Bali wonen. Heb ik zin om ook te komen? Misschien gaan ze later die avond ook nog wel met zijn allen dansen. Ze weet niet of ik van feestjes hou, maar...

Cocktails? Dansen? Bergen varkensvlees?

Natuurlijk ben ik van de partij.

89

 

De laatste keer dat ik me netjes had aangekleed kon ik me niet meer heugen, maar die avond groef ik mijn ene chique jurk met spaghettibandjes op van onder in mijn rugzak en trok die aan. Ik deed zelfs lippenstift op. De laatste keer dat ik lippenstift op had gehad kon ik me ook niet meer heugen, maar ik wist wel dat het vóór India was geweest. Onderweg naar het feest ging ik langs bij Armenia, die me een paar van haar dure sieraden omdeed, me haar dure parfum uitleende en het goed vond dat ik mijn fiets in haar achtertuin neerzette, zodat ik als een keurige volwassen vrouw in haar dure auto op het feest kon arriveren.

Het diner met de andere buitenlandse inwoners van Bali was erg gezellig, en ik merkte dat bepaalde aspecten van mijn persoonlijkheid die lang in een winterslaap hadden verkeerd weer een beetje wakker begonnen te worden. Ik werd zelfs een klein beetje dronken, wat opmerkelijk was na alle zuiverheid van de laatste paar maanden, waarin ik overwegend in de ashram had zitten bidden en in mijn Balinese bloementuin thee had zitten drinken. Ik zat zelfs te flirten! Ik had al eeuwen niet meer geflirt. De laatste tijd was ik alleen maar omgegaan met monniken en medicijnmannen, maar plotseling zat ik mijn oude seksualiteit weer op te poetsen. Al wist ik eigenlijk niet helemaal zeker met wie ik nu aan het flirten was. Ik flirtte zo’n beetje in het wilde weg. Voelde ik me aangetrokken tot de geestige Australische voormalige journalist die naast me zat? (‘Wij zijn allemaal dronkaards hier,’ grapte hij. ‘Die getuigschriften voor andere dronkaards schrijven.’) Of toch meer tot de stille, intellectuele Duitser verder op aan de tafel? (Die beloofde me dat ik romans uit zijn privébibliotheek mocht lenen.) Of toch tot de knappe oudere Braziliaan aan wie we dit enorme feestmaal te danken hadden? (Ik genoot van zijn vriendelijke bruine ogen en zijn accent. En van zijn kookkunsten, natuurlijk. Helemaal vanuit het niets zei ik iets uitdagends tegen hem. Hij maakte een grap over zichzelf, namelijk: ‘Naar Braziliaanse maatstaven stel ik als man niets voor – ik kan niet dansen, ik speel geen voetbal en ik speel geen enkel muziekinstrument.’ Om de een of andere reden antwoordde ik: ‘Dat mag dan misschien zo zijn, maar ik heb het gevoel dat je een prima Casanova zou kunnen spelen.’ Een tijdlang stond de tijd stil, terwijl we elkaar recht in de ogen keken, alsof we wilden zeggen: Goh, dat was een interessante gedachte om hier op tafel te leggen. De vrijpostigheid van mijn opmerking bleef als een aangename geur om ons heen hangen. Hij ontkende het niet. Ik was de eerste die mijn blik afwendde; ik voelde dat ik bloosde.)

Hoe dan ook, zijn feijoada was geweldig. Decadent, pittig en machtig – allemaal zaken die je normaal niet in de Balinese keuken tegenkomt. Ik at het ene bord varkensvlees na het andere en kwam tot de conclusie dat het nu officieel was: ik kan nooit van mijn leven vegetariër worden, niet zolang er zulk lekker eten bestaat. En toen gingen we dansen in een plaatselijke nachtclub, als je het tenminste zo mag noemen. Het was eerder een soort hippe strandtent, maar dan zonder strand. Er was een liveband (bestaande uit Balinese jongens) die goede reggaemuziek speelde, en de club zat vol feestvierders van allerlei verschillende leeftijden en nationaliteiten: buitenlanders die hier woonden, toeristen, inwoners van Ubud en beeldschone Balinese jongens en meisjes, die allemaal vrijuit dansten, zonder enige gêne. Armenia was niet meegegaan (die moest naar eigen zeggen de volgende dag werken), maar ik werd begeleid door de knappe oudere Braziliaan, die niet zo’n slechte danser was als hij had beweerd. Waarschijnlijk kan hij ook best voetballen. Ik vond het fijn om hem in de buurt te hebben. Hij hield deuren voor me open, gaf me complimentjes en noemde me ‘lieve schat’. Nu merkte ik wel dat hij iedereen ‘lieve schat’ noemde – zelfs de zwaar behaarde barman – maar toch, de aandacht was leuk...

Ik was al tijden niet meer in een bar geweest. Zelfs in Italië ging ik nooit naar de kroeg, en tijdens de David-jaren was ik ook niet veel uit geweest. Ik denk dat ik voor het laatst had gedanst toen ik nog getrouwd was... en dan ook nog eens toen ik nog gelukkig getrouwd was. Goeie genade, wat was dat alweer lang geleden. Op de dansvloer kwam ik mijn vriendin Stefania tegen, een levenslustige jonge Italiaanse die ik onlangs bij een meditatieles in Ubud had leren kennen, en samen dansten we; we hupsten vrolijk in het rond, terwijl ons haar, blond en donker, vrolijk alle kanten op vloog. Iets na middernacht hield de band op met spelen en begaven de gasten zich onder elkaar.

Bij die gelegenheid leerde ik Ian kennen. En nou, die zag ik wel zitten. Die zag ik meteen wel zitten. Hij was heel knap; een soort kruising tussen Sting en het jongere broertje van Ralph Fiennes. Hij kwam uit Wales, dus had hij zo’n prachtige stem. Hij was welbespraakt en slim, stelde vragen en praatte met mijn vriendin Stefania in hetzelfde baby-Italiaans dat ik zelf ook spreek. Hij bleek drummer te zijn in een reggaeband en bongo te spelen. Dus grapte ik dat hij ‘bongolier’ was, net zoiets als die kerels in Venetië, maar dan met percussie in plaats van boten. Op de een of andere manier konden we het prima met elkaar vinden, en algauw zaten we te lachen en te kletsen.

Toen kwam Felipe erbij zitten. Zo heette de Braziliaan: Felipe. Hij nodigde ons allemaal uit om mee te gaan naar een geweldig plaatselijk restaurant met Europese eigenaars, een restaurant waar werkelijk alles mocht, dat nooit dichtging (beloofde hij), en waar ze 24 uur per dag bier en bullshit serveerden. Ik merkte dat ik naar Ian keek (wilde hij mee?), en toen hij ja zei, zei ik ook ja. Dus gingen we met zijn allen naar het restaurant. Ik ging bij Ian zitten en we bleven de hele nacht praten en grappen, en jemig ja, ik zag hem echt helemaal zitten. Hij was de eerste man sinds lange tijd die ik echt op die manier (zoals dat heet) zag zitten. Hij was een paar jaar ouder dan ik en had een heel interessant leven achter de rug met allerlei goede cv-punten (hij hield van The Simpsons, had de hele wereld rondgereisd, had ooit in een ashram gezeten, liet de naam Tolstoj vallen, leek een baan te hebben, enzovoort). Hij was begonnen als explosievenopruimingsexpert bij het Britse leger in Noord-Ierland en had daarna in het buitenland als landmijnenopruimer gewerkt. Hij had vluchtelingenkampen aangelegd in Bosnië en deed het nu een tijdje rustig aan op Bali om aan zijn muziek te werken... Heel intrigerend allemaal.

Ik vond het ongelofelijk dat ik om halfvier ’s nachts nog op was, en niet eens om te mediteren! Ik was midden in de nacht op, had een jurk aan en zat met een knappe man te praten. Wat verschrikkelijk extreem. Aan het eind van de avond vonden Ian en ik beiden dat we het heel erg leuk hadden gehad. Hij vroeg of ik een telefoonnummer had en ik zei van niet, maar wel e-mail, waarop hij zei: ‘Ja, maar e-mail is zo... bah...’ Dus aan het eind van de nacht wisselden we niets uit behalve een omhelzing. Hij zei: ‘We zien elkaar wel weer wanneer zij’ – hij wees naar de goden in de hemel – ‘dat zo bepalen.’

Even voordat het licht werd, bood Felipe, de knappe oudere Braziliaan, aan me naar huis te brengen. Terwijl we over de kronkelweggetjes reden zei hij: ‘Lieve schat, je hebt de hele avond met de grootste bullshitter van heel Ubud zitten praten.’

De moed zakte me in de schoenen.

‘Is Ian echt zo’n bullshitter?’ vroeg ik. ‘Vertel me nu maar de waarheid en bespaar me de problemen achteraf.’

‘Ian?’ zei Felipe. Hij lachte. ‘Nee, lieve schat! Ian is een serieuze man. Een goeie vent. Ik had het over mezelf. Ik ben de grootste bullshitter van Ubud.’

We reden een tijdje in stilte verder.

‘En ik zit je maar wat te plagen, hoor,’ voegde hij eraan toe.

Er volgde nog een lange stilte, waarna hij vroeg: ‘Je ziet Ian wel zitten, hè?’

‘Ik weet het niet,’ zei ik. Ik kon niet meer helemaal helder denken. Ik had te veel Braziliaanse cocktails op. ‘Hij is aantrekkelijk, intelligent. Ik heb al eeuwen niet meer iemand zien zitten.’

‘Je gaat hier op Bali een paar fantastische maanden tegemoet. Wacht maar af.’

‘Maar ik weet niet hoe vaak ik nog zo gezellig kan doen, Felipe. Ik heb maar één jurk. Op een gegeven moment gaan ze merken dat ik almaar hetzelfde aanheb.’

‘Je bent jong en mooi, lieve schat. Eén jurk is het enige wat je nodig hebt.’

90

 

Ben ik jong en mooi?

Ik dacht dat ik oud en gescheiden was.

Die nacht kan ik amper slapen. Ik ben niet gewend aan dit soort bedtijden, en de dansmuziek dreunt nog na in mijn hoofd, mijn haar ruikt naar sigaretten en mijn maag protesteert tegen de alcohol. Ik doezel een beetje en word bij het krieken van de dag wakker, net zoals ik gewend ben. Alleen ben ik vanochtend niet uitgeslapen en heb ik geen innerlijke rust en voel ik me absoluut niet goed genoeg om te mediteren. Waarom ben ik zo onrustig? Ik heb toch een leuke avond gehad? Ik heb interessante mensen ontmoet, me een keertje lekker kunnen optutten en kunnen dansen, en ik heb geflirt met een paar mannen...

mannen.

Bij de gedachte aan dat woord krijgt de onrust een scherper randje en neemt hij de vorm aan van een kleine paniekaanval. Ik weet niet meer hoe dit ook alweer moet. Vroeger, als tiener en twintiger, was ik een gigantische, vrijpostige en schaamteloze flirt. Als ik me goed herinner, vond ik het ooit leuk om een man te leren kennen, hem helemaal om mijn vinger te winden, verbloemde uitnodigingen en uitdagende opmerkingen op te lepelen, alle voorzichtigheid overboord te gooien en de consequenties te aanvaarden.

Nu voel ik echter alleen paniek en onzekerheid. Mentaal maak ik de hele avond een stuk veelbetekenender dan hij in feite was. Ik zie mezelf al helemaal in een relatie met die Welshman die me niet eens zijn e-mailadres heeft gegeven. Ik zie onze hele toekomst voor me, inclusief de ruzies over het feit dat hij rookt. Ik vraag me af of het mijn reis/schrijfwerk/leven/etc. zal verpesten als ik weer een man in mijn leven toelaat. Aan de andere kant: een beetje romantiek zou leuk zijn. Ik sta al een flinke tijd op een droogje. (Ik weet nog dat Richard uit Texas op een gegeven moment met betrekking tot mijn liefdesleven tegen me zei: ‘Je hebt iemand nodig die een einde maakt aan de droogte, meid. Zorg dat je iemand vindt die de boel weer eens flink onder water zet.’) Dan stel ik me voor hoe Ian met die mooie mijnopruimerstorso van hem op zijn motor naar me toe komt zoeven om met me te vrijen in mijn tuin, en hoe fijn dat wel niet zou zijn. Op de een of andere manier leidt die niet geheel onaangename gedachte echter tot een verschrikkelijke schuiver, want ik wil niet nog eens een gebroken hart meemaken. Vervolgens begin ik David meer te missen dan ik in maanden heb gedaan en denk ik: Misschien moet ik hem bellen om te kijken of hij het nog eens wil proberen... (En dan zie ik ineens een natuurgetrouw beeld voor me van mijn oude vriend Richard uit Texas, die zegt: Ja hoor, geweldig idee, Voer – heb je aan vannacht behalve een kater soms ook een lobotomie overgehouden?) En als ik eenmaal over David zit te piekeren, is de overstap naar obsessieve gedachten over mijn scheiding en alles daaromheen niet groot meer, en dus begin ik al snel (net als vroeger) te tobben over mijn ex-man, mijn scheiding...

Ik dacht dat we dat onderwerp afgehandeld hadden, Voer.

En dan moet ik om de een of andere reden denken aan Felipe – die knappe oudere Braziliaan. Aardige man. Felipe. Hij zegt dat ik jong en mooi ben en dat ik het hier op Bali uitstekend naar mijn zin zal hebben. Daar heeft hij toch zeker gelijk in? Ik mag toch best een beetje relaxen en een beetje plezier hebben, hè? Maar vanochtend wil het met dat plezier niet zo lukken.

Ik weet niet meer hoe dat ook alweer in zijn werk gaat.

91

 

‘Wat is dit voor leven? Begrijp jij het? Ik niet.’

Het was Wayan die dat zei.

Ik was terug in haar restaurant en zat haar heerlijke, voedzame multivitaminelunch te eten, in de hoop dat die me van mijn ergste kater en bezorgdheid af zou helpen. Armenia de Braziliaanse was er ook; zoals altijd zag ze eruit alsof ze net bij een schoonheidsspecialiste was geweest, op haar terugweg van een weekend in een kuuroord. Zoals gewoonlijk zat kleine Tutti op de vloer huizen te tekenen.

Wayan had net te horen gekregen dat haar huurcontract van de winkel eind augustus – over drie maanden – afliep en dat haar huur verhoogd zou worden. Waarschijnlijk zou ze weer moeten verhuizen, aangezien ze het zich niet kon veroorloven om hier te blijven. Alleen had ze maar vijftig dollar op haar rekening en geen idee waar ze heen moest. Als ze inderdaad verhuisden, moest Tutti weer van school. Ze had een huis nodig – een echt thuis. Zo kan een Balinese niet leven.

‘Waarom komt er nooit einde aan lijden?’ vroeg Wayan. Ze huilde niet; ze stelde alleen een eenvoudige, niet te beantwoorden, vermoeide vraag. ‘Waarom moet alles steeds herhalen en herhalen, nooit einde, nooit pauze? De ene dag werk je heel hard, maar de volgende dag moet je alweer alleen maar werken. Je eet, maar volgende dag heb je alweer honger. Je bent verliefd, maar dan gaat de liefde weer weg. Je wordt met niks geboren – geen horloge, geen t-shirt. Je werkt hard, dan ga je met niks dood – geen horloge, geen t-shirt. Je bent jong, dan ben je oud. Maakt niet uit hoe hard je werkt, je wordt toch gewoon oud.’

‘Behalve Armenia,’ grapte ik. ‘Die wordt blijkbaar nooit een dag ouder.’

Wayan, die inmiddels doorhad hoe de wereld in elkaar zit, zei: ‘Maar goed, Armenia komt dan ook uit Brazilië.’ Daar moesten we allemaal om lachen, al was het pure galgenhumor, want zo grappig is Wayans huidige positie in de wereld niet. Zo staan de feiten ervoor: alleenstaande moeder, vroegrijp kind, een van-de-hand-in-de-tandbedrijfje, dreigende armoede, zo goed als dakloos. Waar moet ze heen? Ze kan duidelijk niet bij de familie van haar ex intrekken. Haar eigen familie bestaat uit arme rijstboeren die ver weg op het platteland wonen. Als ze bij hen intrekt, betekent dat het einde van haar zaken als genezeres in de stad, want dan zullen haar patiënten haar niet kunnen bereiken, en dan kan Tutti het diploma dat ze nodig heeft om ooit naar de dierendokterschool te kunnen wel op haar buik schrijven.

Inmiddels spelen er ook nog andere factoren mee. Weet je nog, die twee verlegen meisjes die ik bij mijn eerste bezoek aan de winkel zag, die zich achter in de keuken schuilhielden? Dat blijken twee weeskinderen te zijn die Wayan heeft geadopteerd. Ze heten allebei Ketut (om dit boek nog een beetje ingewikkelder te maken) en we noemen hen Grote Ketut en Kleine Ketut. Een paar maanden geleden trof Wayan de uitgehongerde Ketuts bedelend op de markt aan. Ze waren in de steek gelaten door een vrouw die zo uit een boek van Dickens weggelopen leek te zijn – een mogelijk familielid van hen dat als een soort pooier voor bedelkinderen fungeert. Ze zet ouderloze kinderen op diverse markten op Bali neer om te bedelen, haalt de kinderen elke avond met een busje op, zamelt hun opbrengst in en geeft hun ergens een hutje om in te slapen. Toen Wayan Grote Ketut en Kleine Ketut voor het eerst zag, hadden ze al dagen niet gegeten en zaten ze onder de luizen, parasieten en wat dies meer zij. Ze denkt dat het jongste meisje een jaar of tien is en het oudste een jaar of dertien, maar zelf weten ze het niet precies; ze weten zelfs niet eens hun achternaam. (Kleine Ketut weet alleen dat ze in hetzelfde jaar is geboren als ‘het grote varken’ in haar dorp, wat voor ons niet echt bruikbare informatie is.) Wayan heeft hen onder haar hoede genomen en zorgt even liefhebbend voor hen als voor haar eigen Tutti. De drie kinderen en zij slapen allemaal op hetzelfde matras in die ene slaapkamer achter de winkel.

Een alleenstaande Balinese moeder voor wie uitzetting dreigt, maar die het kan opbrengen om ook nog eens twee extra dakloze kinderen onder haar hoede te nemen – dat is iets wat veel, veel verder reikt dan het beeld dat ik altijd van compassie heb gehad.

Ik wil hen helpen.

Dat was het. Dáárom waren na mijn eerste ontmoeting met Wayan die intense rillingen over mijn lijf gelopen. Ik wilde haar helpen, die alleenstaande moeder met haar dochter en haar extra weeskinderen. Ik wilde hun hoogstpersoonlijk een goed plekje in een beter leven bezorgen. Ik was er alleen nog niet helemaal uit hoe ik dat moest aanpakken. Maar vandaag, toen Wayan en Armenia en ik zaten te lunchen en zoals altijd meelevend en pesterig met elkaar zaten te praten, keek ik naar de kleine Tutti en merkte dat ze iets vreemds deed. Ze liep de winkel rond met een mooi, klein, vierkant, kobaltblauw tegeltje op haar omhoog gekeerde handpalmen, en zong op een manier die wel iets van chanten had. Ik bleef een tijdje naar haar kijken, gewoon om te zien waar ze mee bezig was. Tutti bleef lang met dat tegeltje spelen: ze gooide het in de lucht, fluisterde ertegen en schoof het over de vloer alsof het een speelgoedautootje was. Uiteindelijk ging ze er met haar ogen dicht in een stil hoekje bovenop zitten, zachtjes voor zich uit zingend, verzonken in een of ander mystiek, onzichtbaar stukje ruimte dat helemaal van haar was.

Ik vroeg Wayan wat dat nu weer moest voorstellen. Ze zei dat Tutti het tegeltje bij het bouwterrein van een luxehotel iets verderop had gevonden en het in haar zak had gestoken. Sinds Tutti het tegeltje had gevonden, zei ze alsmaar tegen haar moeder: ‘Als we ooit nog eens een huis krijgen, hoop ik dat het een mooie blauwe vloer heeft, net zoiets als dit.’ Nu zit Tutti volgens Wayan uren achter elkaar met haar ogen dicht op dat ene kleine blauwe vierkantje te doen alsof ze zich in haar eigen huis bevindt.

Wat moet ik ervan zeggen? Toen ik dat verhaal hoorde en naar dat kind keek dat diep in meditatie verzonken op haar blauwe tegeltje zat, dacht ik: Oké, dat doet de deur dicht.

En daarop liep ik de winkel uit om voor eens en altijd een einde te maken aan die onhoudbare toestand.

92

 

Ooit vertelde Wayan me dat ze soms bij het genezen van haar patiënten een open toevoerkanaal voor de liefde van God wordt en dat ze dan zelfs niet meer nadenkt over wat er nu moet gebeuren. Haar verstand staat stil, haar intuïtie wordt sterker en het enige wat ze hoeft te doen is toelaten dat haar God-heid door haar heen stroomt. Ze zegt: ‘Het voelt alsof er een wind komt opzetten die mijn handen overneemt.’

Misschien was het diezelfde wind die me die dag de winkel van Wayan uit blies, me over mijn katterige bezorgdheid over de vraag of ik er al aan toe was om weer met daten te beginnen heen duwde en me in plaats daarvan naar het plaatselijke internetcafé van Ubud leidde, waar ik ging zitten en – in één ruk, zonder verbeteringen – een geldinzamelings-e-mail schreef aan al mijn vrienden en familieleden in binnen- en buitenland.

Ik vertelde iedereen dat ik in juli jarig was en dat ik binnenkort 35 zou worden. Ik zei dat ik helemaal niets nodig had en dat ik nergens naar verlangde, en dat ik nog nooit van mijn leven zo gelukkig was geweest. Ik zei dat als ik nu thuis in New York was, ik nu bezig zou zijn met het plannen van een groot, stom verjaardagsfeest en dat ik hen dan allemaal zou dwingen om naar dat feest te komen, en dat zij dan cadeautjes en flessen wijn voor me zouden moeten kopen en dat het hele feest belachelijk duur zou worden. En dus, legde ik uit, zou het een goedkoper en leuker alternatief zijn als mijn vrienden en familieleden voor mijn verjaardag allemaal wat geld wilden doneren om ene Wayan Nuriyasih te helpen een huis voor zichzelf en haar kinderen te kopen.

Toen vertelde ik het hele verhaal van Wayan, Tutti, de weeskinderen en hun situatie. Ik beloofde dat ik het gedoneerde bedrag uit mijn eigen portemonnee zou verdubbelen. Natuurlijk was ik me ervan bewust, schreef ik, dat we in een wereld vol onmetelijk leed en oorlog leven en dat iederéén op het ogenblik wel wat hulp kan gebruiken, maar wat kunnen we daaraan doen? Dit kleine groepje mensen op Bali was familie van me geworden, en voor onze familieleden moeten we zorgen, waar we ze ook tegenkomen. Toen ik de groeps-e-mail afsloot, herinnerde ik me iets wat mijn vriendin Susan tegen me had gezegd voordat ik negen maanden eerder aan deze wereldreis was begonnen. Ze was bang dat ik nooit meer terug zou komen. Ze zei: ‘Ik weet hoe je bent, Liz. Je ontmoet iemand, wordt verliefd en ten slotte koop je een huis op Bali.’

Een ware Nostradamus, die Susan.

Toen ik de volgende ochtend mijn e-mail checkte, was er al zevenhonderd dollar toegezegd. De dag daarop was er zoveel gedoneerd dat ik er niet meer eenzelfde bedrag bovenop kon leggen.

Ik zal hier niet het hele drama van die week uit de doeken doen, of proberen uit te leggen hoe het voelt om elke dag e-mails uit de hele wereld open te maken waarin staat: ‘Ik doe mee!’ Iedereen gaf. Mensen van wie ik persoonlijk wist dat ze blut waren of schulden hadden, gaven zonder enige aarzeling. Een van de eerste reacties die ik kreeg was van een vriendin van de vriendin van mijn kapper, die de e-mail doorgestuurd had gekregen en vijftien dollar wilde doneren. Natuurlijk moest mijn superbijdehante vriend John zo nodig een sarcastische opmerking maken over de lengte, sentimentaliteit en emotionaliteit van mijn brief (‘Moet je horen, geef ons de volgende keer dat je sentimenteel gaat doen gewoon de ingekorte versie, ja?’), maar ondertussen schonk hij wel een bedrag. De nieuwe vriend van mijn vriendin Annie (een Wall Street-bankier die ik zelfs nog nooit had ontmoet) bood aan om het eindbedrag dat we bij elkaar sprokkelden te verdubbelen. En vervolgens begon die e-mail aan een zegetocht rond de wereld, zodat ik schenkingen begon te ontvangen van volslagen onbekenden. Het was een universele, overstelpende uiting van gulheid. Laat ik dit deel van het verhaal maar afronden door te zeggen dat ik slechts een week nadat ik de oorspronkelijke smeekbede de ether in had gestuurd dankzij mijn vrienden en familieleden en een hoop onbekenden in binnen- en buitenland bijna $18.000 bij elkaar had, opdat Wayan Nuriyasih een huis voor zichzelf kon kopen.

Ik wist dat het Tutti was die voor dat wonder had gezorgd, door de kracht van haar gebeden, omdat ze zo intens had gewenst dat dat blauwe tegeltje van haar zachter werd en zich om haar heen uitbreidde en – net als een van de toverbonen uit het sprookje van Jack en de bonenstaak – uitgroeide tot een echt huis dat voor altijd voor haarzelf, haar moeder en twee weesmeisjes zou zorgen.

Nog één ding. Tot mijn schande moet ik toegeven dat mijn vriend Bob, en niet ikzelf, degene was die het voor de hand liggende feit opmerkte dat het woord tutti in het Italiaans ‘iedereen’ betekent. Waarom had ik dat niet eerder gezien? En dat na al die maanden in Rome! Het verband was me helemaal ontgaan. En dus was het Bob in Utah die me erop moest wijzen. Dat deed hij vorige week, in een e-mail waarin hij niet alleen beloofde dat hij financieel zou bijdragen aan het nieuwe huis, maar ook zei: ‘Dus dat is de moraal van het verhaal, hè? Als je de wereld ingaat om jezelf te helpen, is het onvermijdelijk dat je uiteindelijk... Tutti helpt.’

93

 

Ik wil het nog niet aan Wayan vertellen, niet totdat al het geld daadwerkelijk binnen is. Het is moeilijk om zoiets groots geheim te houden, zeker nu zij zich aan één stuk door zorgen loopt te maken over haar toekomst, maar ik wil haar niet hoopvol stemmen totdat alles in kannen en kruiken is. Zodoende laat ik de hele week niets los over mijn project, en hou ik mezelf bezig door bijna elke avond uit eten te gaan met Felipe de Braziliaan, die het niet erg lijkt te vinden dat ik maar één mooie jurk heb.

Ik denk dat ik verliefd op hem ben. Na een paar etentjes weet ik eigenlijk wel zeker dat ik verliefd op hem ben. Hij is meer dan hij op het eerste gezicht lijkt, deze zogenaamde ‘kampioen bullshitten’ die iedereen in Ubud kent en het middelpunt is van elk feest. Ik heb Armenia naar hem gevraagd. Die twee zijn al een tijdje bevriend. Ik zei: ‘Die Felipe – die heeft meer diepgang dan de anderen, hè? Hij heeft ietsje meer inhoud, hè?’ Waarop zij zei: ‘O, zeker. Hij is een goed mens, heel vriendelijk. Maar hij heeft een zware scheiding achter de rug. Volgens mij is hij naar Bali gekomen om er weer bovenop te komen.’

Goh. Dat is nog eens een onderwerp waar ik niets vanaf weet.

Maar hij is wel 52. Dat is interessant. Heb ik echt de leeftijd bereikt waarop mannen van 52 eventueel acceptabel worden voor een date? Maar goed, ik vind hem wel leuk. Hij heeft zilvergrijs haar en hij wordt kaal op een leuke, Picassoachtige manier. Hij heeft warme, bruine ogen. Hij heeft een vriendelijk gezicht en hij ruikt heerlijk. En hij is zowaar een volgroeide man. Een echte volwassen man – daar ken ik er niet zo veel van.

Inmiddels woont hij al zo’n vijf jaar op Bali. Hij werkt met Balinese edelsmeden die voor de Amerikaanse markt sieraden maken van Braziliaanse edelstenen. Ik vind het leuk dat hij bijna twintig jaar trouw aan zijn vrouw is geweest voordat hun huwelijk vanwege een veelheid aan supergecompliceerde redenen op de klippen liep. Ik vind het leuk dat hij al kinderen heeft grootgebracht, en dat hij hen goed heeft grootgebracht, en dat ze van hem houden. Ik vind het leuk dat hij de ouder was die thuisbleef en voor de kinderen zorgde toen die nog klein waren, terwijl zijn Australische vrouw aan haar carrière werkte. (Hij was een goede feministische echtgenoot, zegt hij: ‘Ik wilde graag aan de juiste kant van de sociale geschiedenis staan.’) Ik vind het leuk dat hij als Braziliaan van nature zo verschrikkelijk veel genegenheid toont. (Toen zijn Australische zoon veertien was, moest het joch eindelijk zeggen: ‘Pap, nu ik veertien ben, moet je me misschien maar niet meer op mijn mond zoenen als je me op school aflevert.’) Ik vind het leuk dat Felipe ten minste vier talen vloeiend spreekt. (Hij blijft maar volhouden dat hij geen Indonesisch spreekt, maar ik hoor het hem de hele dag door doen.) Ik vind het leuk dat hij al meer dan vijftig landen heeft bezocht, en dat hij de wereld als een kleine, zeer handelbare plek ziet. Ik vind het leuk hoe hij naar me luistert, zich naar me toe buigt en me alleen in de rede valt als ik mezelf in de rede val om te vragen of ik hem verveel, waarop hij altijd antwoordt: ‘Ik heb alle tijd voor je, mijn mooie lieve schatje.’ Ik vind het leuk om ‘mijn mooie lieve schatje’ genoemd te worden. (Ook al noemt hij de serveerster net zo.)

Een paar avonden geleden zei hij tegen me: ‘Waarom neem je geen minnaar terwijl je hier bent, Liz?’

Het siert hem dat hij niet alleen op zichzelf doelde, al geloof ik best dat hij er zelf ook voor te porren zou zijn. Hij verzekerde me dat Ian – de knappe Welshman – een goede partner voor me zou zijn, maar er zijn nog meer kandidaten. Er is een chef-kok uit New York, ‘een grote, stevige, gespierde, zelfverzekerde vent’ van wie hij denkt dat ik hem ook wel leuk zou vinden. Echt hoor, zei hij, er zwerven hier hordes mannen rond, buitenlanders uit alle windrichtingen die zich in deze veranderlijke gemeenschap van ’s werelds ‘daklozen en armen’ schuilhouden, van wie velen er maar wat graag voor zouden zorgen ‘dat je hier een geweldige zomer hebt, mooie lieve schat’.

‘Ik denk niet dat ik daar al aan toe ben,’ zei ik tegen hem. ‘Ik heb geen zin in al die heisa die bij romantiek hoort. Ik heb geen zin om elke dag mijn benen te moeten scheren of mijn lichaam aan een nieuwe minnaar te moeten laten zien. En ik wil niet nóg eens mijn hele levensverhaal moeten vertellen, of me zorgen maken over anticonceptie. En hoe dan ook, ik weet niet eens of ik het nog wel kan. Het lijkt wel alsof ik op mijn zestiende zelfverzekerder tegenover seks en romantiek stond dan nu.’

‘Natuurlijk was je toen zelfverzekerder,’ zei Felipe. ‘Je was jong en stom. Alleen jonge, stomme mensen staan zelfverzekerd tegenover seks en romantiek. Denk je echt dat anderen wel weten waar ze mee bezig zijn? Denk je echt dat het mogelijk is om zonder complicaties van iemand anders te houden? Je moest eens weten hoe het er hier op Bali aan toe gaat, lieve schat. Allemaal van die westerse mannen die hierheen komen omdat ze thuis een zooitje van hun leven hebben gemaakt, en die besluiten dat ze het helemaal hebben gehad met westerse vrouwen en dat ze nu met een lief klein gehoorzaam Balinees tienermeisje willen trouwen. Ik weet wat ze denken. Ze denken dat dat mooie kleine meisje hen gelukkig zal maken en hun leven gemakkelijk zal maken. Maar telkens als ik het zie gebeuren, wil ik hetzelfde zeggen: Sterkte. Want je hebt nog steeds met een vrouw te maken, jongen. En jij bent en blijft een man. Jullie zijn en blijven twee mensen die proberen met elkaar op te schieten, dus dat gaat lastig worden. En liefde is altijd lastig. Maar toch moeten mensen proberen van elkaar te houden, lieve schat. Soms hebben we een gebroken hart nodig. Het is een goed teken, een gebroken hart. Dat betekent dat we ergens ons best voor hebben gedaan.’

Ik zei: ‘De laatste keer was mijn hart zo verschrikkelijk gebroken dat het nu nog steeds pijn doet. Is dat niet idioot? Dat je bijna twee jaar na het einde van een relatie nog steeds een gebroken hart hebt?’

‘Lieve schat, ik kom uit Zuid-Brazilië. Ik kan tien jaar lang aan een gebroken hart lijden om een vrouw die ik niet eens heb gekust.’

We hebben het over onze huwelijken, onze scheidingen. Niet op een kleingeestige manier, maar gewoon om met elkaar mee te voelen. We vergelijken onze bodemloze putten van depressie na onze scheidingen. We drinken samen wijn, genieten van het eten en vertellen elkaar de leukste verhalen die we ons over onze voormalige levenspartners kunnen herinneren, gewoon om al dat gepraat over verlies iets minder pijnlijk te maken.

Hij zegt: ‘Zullen we dit weekend samen iets gaan doen?’ en ik hoor mezelf ‘Ja, dat zou leuk zijn’ zeggen. Want inderdaad, dat zou leuk zijn.

Al twee keer heeft Felipe zich toen hij me voor mijn huis afzette en me welterusten wenste in de auto naar me toe gebogen om me een afscheidszoen te geven, en al twee keer heb ik precies hetzelfde gedaan: toestaan dat hij me naar zich toe trok voor een zoen, om vervolgens op het laatste moment weg te duiken en mijn wang op zijn borst te leggen. Daar laat ik hem me even vasthouden. Langer dan strikt vriendschappelijk is. Ik voel hoe hij zijn gezicht op mijn haar laat rusten, terwijl mijn gezicht ergens op zijn borstbeen rust. Ik ruik zijn zachte linnen overhemd. Hij ruikt echt heerlijk. Hij heeft gespierde armen en een fijne, brede borstkas. Ooit is hij een uitstekende wedstrijdturner geweest, daar in Brazilië. Dat was natuurlijk wel in 1969, het jaar waarin ik geboren ben, maar toch. Zo te voelen heeft hij een sterk lichaam.

Dat ik telkens wanneer hij aanstalten maakt om me te kussen wegduik, is een vorm van verstoppertje spelen; ik ontwijk een eenvoudige afscheidszoen. Maar tegelijkertijd is het ook een vorm van géén verstoppertje spelen. Door toe te laten dat hij me gedurende die lange, stille minuten aan het einde van de avond vasthoudt, sta ik toe dat iemand me vasthoudt.

En dat is voor het eerst sinds tijden.

94

 

Ik vroeg aan Ketut, mijn oude medicijnman: ‘Wat weet je van romantiek?’

Hij zei: ‘Wat is dit, romantiek?’

‘Laat maar zitten.’

‘Nee, wat is dit? Wat betekenen dit woord?’

‘Romantiek.’ Ik gaf hem een definitie. ‘Verliefde mannen en vrouwen. Of soms verliefde mannen, of verliefde vrouwen. Zoenen en seks en het huwelijk – allemaal van dat soort dingen.’

‘Ik maak geen seks met veel mensen in mijn leven, Liss. Alleen met mijn vrouw.’

‘Je hebt gelijk, dat zijn niet zo veel mensen. Maar bedoel je je eerste vrouw of je tweede vrouw?’

‘Ik heb maar één vrouw, Liss. Zij nu dood.’

‘En Nyomo dan?’

‘Nyomo niet echt mijn vrouw, Liss. Zij vrouw van mijn broer.’ Toen hij mijn verbaasde gezichtsuitdrukking zag, voegde hij eraan toe: ‘Dat typisch Bali,’ en legde het uit. Ketuts oudere broer, die rijstboer is, woont naast Ketut en is getrouwd met Nyomo. Samen hebben ze drie kinderen. Ketut en zijn eigen vrouw konden daarentegen helemaal geen kinderen krijgen, dus hebben ze een van de zonen van Ketuts broer geadopteerd om toch maar een erfgenaam te hebben. Toen de vrouw van Ketut overleed, ging Nyomo in beide familiecomplexen wonen en begon ze haar tijd over de beide huishoudens te verdelen. Ze zorgt nu zowel voor haar man als voor diens broer, en voor haar kinderen in beide gezinnen. Naar Balinese maatstaven is ze in alle opzichten de vrouw van Ketut (ze kookt, maakt schoon en zorgt voor de huishoudelijke godsdienstige ceremoniën en rituelen), behalve dan dat ze niet met elkaar naar bed gaan.

‘Waarom niet?’ vroeg ik.

‘Te oud!’ zei hij. Toen riep hij Nyomo bij zich om de vraag aan haar door te spelen, om haar te laten weten dat de Amerikaanse dame graag wilde weten waarom ze niet met elkaar naar bed gingen. Bij het idee alleen al moest Nyomo zo hard lachen dat ze er bijna in bleef. Ze kwam naar me toe en gaf me een stevige por in mijn arm.

‘Ik had maar één vrouw,’ ging Ketut verder. ‘En nu zij dood.’

‘Mis je haar?’

Een verdrietige glimlach. ‘Het was haar tijd voor doodgaan. Nu vertel ik je hoe ik mijn vrouw vind. Als ik zevenentwintig ben, leer ik meisje kennen en ik hou van haar.’

‘In welk jaar was dat?’ vroeg ik. Zoals altijd hoopte ik erachter te komen hoe oud hij nu eigenlijk is.

‘Weet ik niet,’ zei hij. ‘Misschien 1920?’

(Dan zou hij nu een jaar of 112 zijn. Volgens mij beginnen we in de buurt te komen van de oplossing van het raadsel…)

‘Ik hou van dit meisje, Liss. Heel mooi. Maar niet goed karakter, dit meisje. Zij wil alleen geld. Zij gaat met andere jongen. Zij zegt nooit waarheid. Ik denk zij heeft een geheim verstand binnen ander verstand, niemand kan daarin kijken. Zij houdt niet meer van mij, gaat weg met andere jongen. Ik ben heel verdrietig. Gebroken in mijn hart. Ik bid en bid tot mijn vier geestelijke broers, vraag waarom zij houdt niet meer van mij? Dan een van mijn geestelijke broers, hij vertelt mij waarheid. Hij zegt: “Zij niet ware partner voor jou. Wees geduldig.” Dus ik ben geduldig en dan vind ik mijn vrouw. Mooie vrouw, goede vrouw. Altijd lief voor mij. Nooit geen ruzie, altijd harmonie in huishouden, altijd glimlacht zij. Zelfs wanneer geen geld in huis, altijd glimlacht zij, altijd zegt zij zij is blij om mij te zien. Wanneer zij doodgaat, ben ik heel verdrietig in mijn hoofd.’

‘Moest je huilen?’

‘Heel klein beetje, in mijn ogen. Maar ik doe meditatie voor pijn schoonmaken uit mijn lichaam. Ik mediteer voor haar ziel. Heel verdrietig, maar ook blij. Ik bezoek haar elke dag in meditatie, zelfs ik kus haar. Zij is enige vrouw met wie ik seks heb gemaakt. Dus ik ken niet… wat is nieuw woord van vandaag?’

‘Romantiek?’

‘Ja, romantiek. Ik ken niet romantiek, Liss.’

‘Dus dat is niet echt jouw specialiteit?’

‘Wat is dit, specialiteit? Wat betekenen dit woord?’