45
Elke dag de meditatiegrot ingaan zou zo’n tijd van verbondenheid met God moeten zijn, maar de laatste tijd ga ik daar met grote tegenzin naar binnen, net zoals mijn hond met tegenzin de dierenartsenpraktijk binnenliep, wetend dat hoe aardig iedereen nu ook deed, het allemaal zou eindigen met een gemene prik. Na mijn laatste gesprek met Richard uit Texas pak ik het vanochtend echter anders aan. Ik ga zitten om te mediteren en zeg tegen mijn verstand: ‘Moet je horen, ik begrijp dat je een beetje bang bent, maar ik beloof je dat ik er niet op uit ben om je te vernietigen. Ik probeer je alleen een plek te geven om tot rust te komen. Ik hou van je.’
Laatst zei een monnik tegen me: ‘De rustplaats van het verstand is het hart. Het enige wat het verstand de hele dag hoort is galmende klokken en herrie en geruzie, terwijl het alleen maar rust wil. De enige plaats waar het verstand ooit vrede zal vinden is binnen in de stilte van het hart. Daar moet je heen.’
Ook probeer ik een andere mantra – eentje waar ik in het verleden geluk mee heb gehad. Hij is heel eenvoudig, maar twee lettergrepen: Ham-sa.
In het Sanskriet betekent dat: ‘Dat ben ik’.
Yogi’s zeggen dat Ham-sa de allernatuurlijkste mantra is, de mantra die we allemaal vóór onze geboorte van God meekrijgen. Het is het geluid van onze eigen ademhaling. Ham bij het inademen, sa bij het uitademen. (Ham wordt overigens zachtjes uitgesproken, met een korte a, op zijn Europees. En sa rijmt op ‘aaaaahh’...) Zolang we leven, herhalen we telkens wanneer we in- of uitademen deze mantra. Dat ben ik. Ik ben goddelijk, ik ben één met God, ik ben een uiting van God, ik sta niet op mezelf, ik ben niet alleen, ik ben niet deze beperkte illusie van een op zich staand wezen. Ik heb Ham-sa altijd gemakkelijk en ontspannend gevonden. Gemakkelijker om mee te mediteren dan Om namah shivaya, de – hoe zeg je dat? – ‘officiële’ mantra van deze vorm van yoga. Maar toen ik een paar dagen geleden dus met die monnik sprak, zei hij dat ik wat hem betreft gewoon Ham-sa mocht gebruiken als ik daar beter van ging mediteren. Hij zei: ‘Gebruik bij het mediteren dat wat een revolutie in je hoofd teweegbrengt.’
Dus vandaag ga ik hem hier echt doorvoelen.
Ham-sa.
Dat ben ik.
Er komen wel gedachten bij me op, maar daar besteed ik nauwelijks aandacht aan, behalve dat ik op bijna moederlijke toon tegen ze zeg: ‘O nee, zijn jullie daar weer, stelletje bengels... Ga nu maar even lekker buiten spelen, jongens... Mama luistert nu even naar God.’
Ham-sa.
Dat ben ik.
Eventjes val ik in slaap. (Of zoiets. Bij het mediteren weet je nooit zeker of je echt slaapt wanneer je denkt dat je in slaap bent; soms is het gewoon een ander bewustzijnsniveau.) Als ik wakker word, of zoiets, voel ik golven lichtblauwe, elektrische energie door mijn lichaam stuwen. Het is een beetje een onrustbarend gevoel, maar wel wonderbaarlijk. Ik weet niet wat ik moet doen, dus spreek ik deze energie mentaal maar gewoon aan. Ik zeg tegen hem: ‘Ik geloof in jou,’ en daar wordt hij groter en harder van. Hij is angstaanjagend krachtig nu; het lijkt wel alsof mijn zintuigen gekidnapt worden. De energie komt van mijn heiligbeen over mijn wervelkolom omhooggonzen. Mijn nek voelt alsof hij rek- en strekoefeningen wil doen, dus laat ik dat maar toe, en vervolgens zit ik daar in een erg vreemde houding: met kaarsrechte rug, net een echte yogi, maar met mijn linkeroor hard tegen mijn linkerschouder gedrukt. Ik weet niet waarom mijn hoofd en nek dat willen, maar ik ga er geen halszaak van maken; ze dringen namelijk nogal aan. De bonzende blauwe energie blijft door mijn lichaam gieren, en ik hoor een soort gedreun in mijn oren, zo krachtig dat ik er nu echt niet meer tegen kan. Ik word er zo bang van dat ik ertegen zeg: ‘Hier ben ik nog niet aan toe!’ en plotseling mijn ogen opensper. Meteen is het voorbij. Ik zit weer binnen, weer in mijn eigen omgeving. Ik kijk op mijn horloge. Ik zit hier – of in elk geval ergens – al bijna een uur.
Ik zit letterlijk te hijgen.
46
Om te begrijpen wat dat voor ervaring was, wat daar precies gebeurde (en met ‘daar’ bedoel ik zowel ‘in de meditatiegrot’ als ‘binnen in mijzelf’) moet ik een nogal esoterisch en bizar onderwerp aansnijden – namelijk de kundalini shakti.
Alle godsdiensten ter wereld hebben wel subgroeperingen gekend van volgelingen die op zoek zijn naar een rechtstreekse, transcendente ervaring met God; ze laten het fundamentalistische bestuderen van heilige boeken of dogmatiek voor wat het is om het goddelijke persoonlijk te ontmoeten. Het interessante aan deze mystici is dat ze, wanneer ze hun ervaringen omschrijven, uiteindelijk allemaal precies hetzelfde proces beschrijven. In het algemeen geschiedt hun eenwording met God tijdens een meditatieve toestand en wordt hij tot stand gebracht door een energiebron die het hele lichaam van euforisch, elektrisch licht vervult. De Japanners noemen deze energie ki, de Chinese boeddhisten noemen hem qi (in de oude spelling chi), de Balinezen taksu, de christenen de Heilige Geest, de Bosjesmannen van de Kalahari n/um (hun heilige mannen omschrijven de energiebron als een slangachtige kracht die langs de wervelkolom omhoogklimt en een gat in het hoofd schiet waardoor de goden vervolgens binnenkomen). De soefistische islamitische dichters noemden die God-energie ‘de Geliefde’ en hebben er religieuze gedichten aan gewijd. De Australische aboriginals beschrijven een slang aan de hemel die in de medicijnman afdaalt en hem intense, bovenaardse krachten geeft. In de joodse kabbalistische overlevering zegt men dat deze eenwording met God tot stand komt door verscheidene stadia van spirituele opgang, waarbij er langs een reeks onzichtbare meridianen energie langs de wervelkolom omhoogtrekt.
De heilige Theresia van Avila, de meest mystieke aller katholieke kopstukken, beschreef haar eenwording met God als een proces waarbij licht lichamelijk door de zeven innerlijke kastelen van haar wezen omhoogtrok, waarna ze ineens in de tegenwoordigheid van God verkeerde. Bij het mediteren was ze vaak zo diep in trance dat de andere nonnen haar hartslag niet meer konden voelen. Ze smeekte haar mede-nonnen aan niemand te vertellen wat ze aan haar hadden gezien, aangezien het ‘iets buitengewoon vreemds’ was wat ‘zeker tot veel geroddel zal leiden’ (om maar niet te spreken van een mogelijk gesprek met het hoofd van de inquisitie). De moeilijkste opgave, schreef de heilige in haar memoires, was om het intellect niet aan te wakkeren tijdens het mediteren, want alle verstandelijke gedachten – zelfs de vurigste gebeden – doven het vuur van God. Zodra het lastige verstand ‘speeches begint op te stellen en argumenten begint te verzinnen, denkt het dat het belangrijk werk aan het verrichten is, vooral als de argumenten goed zijn’. Maar als je boven die gedachten uit stijgt, legde Theresia uit, en naar God kunt opstijgen, ‘is dat een prachtige, verbijsterende ervaring, een hemelse waanzin, waarin ware wijsheid wordt verworven’. Zoals de Perzische soefistische mysticus Hafez, die Theresia niet kende, in zijn gedichten vroeg waarom wij met een God die zo onstuimig van ons houdt niet allemaal voortdurend stomdronken zijn, zo riep Theresia in haar autobiografie uit dat als deze goddelijke ervaringen niet meer dan een vorm van waanzin waren, ‘dan smeek ik u, Vader, laat ons dan allen waanzinnig worden’.
In de volgende zinnen van haar boek lijkt het alsof ze haar adem inhoudt. Wie vandaag de dag Sint-Theresia leest, kan bijna voelen hoe ze na die extatische ervaring bijkomt, dan om zich heen kijkt naar het politieke klimaat van het middeleeuwse Spanje (waar ze onder een van de wreedste religieuze tirannieën aller tijden leefde) en nuchter, plichtsgetrouw haar excuses aanbiedt voor haar opwinding. Ze schrijft: ‘Vergeef me als ik erg vrijpostig ben geweest,’ en herhaalt nog eens dat al haar idiote gebrabbel gewoon genegeerd moet worden, aangezien ze per slot van rekening maar een vrouw is, een worm, verachtelijk ongedierte, enzovoort. Je ziet haar bijna haar nonnengewaad rechttrekken en die laatste losse plukjes haar netjes wegstoppen – haar goddelijke geheim een vlammend, verborgen vreugdevuur.
In de Indiase yogatraditie noemt men dit goddelijke geheim de kundalini shakti, die wordt afgebeeld als een slang die opgerold onder aan de wervelkolom ligt totdat hij door de aanraking van een meester of door een wonder op vrije voeten wordt gesteld, en dan eerst omhoogklimt door zeven chakra’s oftewel wielen (die je ook de zeven kastelen van de ziel zou kunnen noemen), en vervolgens door het hoofd, waar hij een explosieve eenwording met God teweegbrengt. Die chakra’s bestaan niet in het stoffelijke lichaam, zeggen de yogi’s, dus ga daar niet naar ze op zoek; ze bestaan alleen in het etherische lichaam, in het lichaam waar boeddhistische leermeesters het over hebben als ze hun leerlingen aanmoedigen om een nieuwe ik uit het stoffelijke lichaam te trekken, op dezelfde wijze waarop je een zwaard uit zijn schede trekt. Mijn vriend Bob, die aan yoga doet en tevens neuroloog is, heeft me verteld dat hij altijd zenuwachtig werd van het idee van chakra’s, dat hij ze daadwerkelijk in een ontleed mensenlichaam wilde zien om te kunnen geloven dat ze echt bestonden. Na een bijzonder transcendente meditatie-ervaring begreep hij echter hoe de vork in de steel zat. Hij zei: ‘Zoals de literatuur een letterlijke waarheid en een poëtische waarheid kent, zo heeft het menselijk lichaam een letterlijke anatomie en een poëtische anatomie. De ene kun je zien, de andere niet. De ene bestaat uit botten, tanden en vlees, de andere uit energie, geheugen en geloof. Maar ze zijn beide even waar.’
Ik vind het altijd leuk als de wetenschap en religie raakvlakken blijken te hebben. Zo las ik een tijdje geleden in The New York Times een artikel over een team neurologen dat een Tibetaanse monnik op een monitor had aangesloten voor een experimentele hersenscan. Ze wilden zien wat er in wetenschappelijk opzicht met een transcendente geest gebeurt tijdens momenten van verlichting. In het hoofd van een gewoon denkend mens woedt voortdurend een onweer van gedachten en impulsen die zich op een hersenscan aftekenen als gele en rode flikkerlichtjes. Hoe bozer of hartstochtelijker de proefpersoon wordt, des te feller en intenser lichten die rode flikkerlichtjes op. Maar door de eeuwen heen hebben mystici van allerlei culturen beschreven hoe hun hersenen tijdens het mediteren stil werden; ze zeggen allemaal dat de ultieme eenwording met God een blauw licht is dat ze vanuit het centrum van hun schedel naar buiten kunnen voelen stralen. In de yoga wordt dit ‘de blauwe parel’ genoemd, en dit is het doel dat elke zoekende hoopt te bereiken. En inderdaad, de Tibetaanse monnik die werd aangesloten op een monitor was in staat zijn gedachten zozeer het zwijgen op te leggen dat er geen enkele rode of gele flikkering zichtbaar was. Alle neurologische energie van de man werd uiteindelijk midden in zijn hersenen – je kon het gewoon op het scherm zien gebeuren – samengebald tot een kleine, lichtblauwe lichtparel. Precies zoals yogi’s het altijd hebben beschreven.
Dat is de eindbestemming van de kundalini shakti.
In het mystieke India wordt de kundalini shakti (net als in veel sjamanistische tradities) beschouwd als een gevaarlijke energie om zonder toezicht mee te spelen; een onervaren yogabeoefenaar kan er compleet van doordraaien. Je hebt een leraar – een goeroe – nodig om je op dit pad te begeleiden, en het liefst ook een veilige plek – een ashram – om in te oefenen. Men zegt dat het de aanraking van de goeroe (hetzij letterlijk, in levenden lijve, hetzij figuurlijk, door een iets bovennatuurlijkere ontmoeting, zoals in een droom) is die de gebonden kundalini-energie, die opgerold onder aan de wervelkolom ligt, de vrijheid geeft om naar boven te reizen, naar God. Dit moment van vrijlating wordt shaktipat genoemd, oftewel ‘goddelijke initiatie’, en is het grootste geschenk dat een verlichte leermeester je kan geven. Na die aanraking moet de leerling misschien nog jaren zijn best doen om de verlichting te bereiken, maar de reis is in elk geval begonnen. De energie heeft de vrije loop gekregen.
Ik ontving twee jaar geleden mijn shaktipat-initiatie, toen ik voor het eerst mijn goeroe ontmoette, nog in New York. Het gebeurde tijdens een weekendretraite in haar ashram in de Catskill Mountains. Eerlijk gezegd voelde ik na afloop niets bijzonders. Eigenlijk hoopte ik op een verbluffende ontmoeting met God, misschien wat blauw licht of een profetisch visioen, maar toen ik mijn lichaam naspeurde op bijzondere effecten merkte ik alleen dat ik eigenlijk wel trek had, zoals altijd. Ik weet nog dat ik dacht dat ik waarschijnlijk niet gelovig genoeg was om ooit zoiets ruigs als de ontketende kundalini shakti te ervaren. Ik weet nog dat ik dacht dat ik te veel nadacht, dat ik niet intuïtief genoeg was, en dat mijn godsdienstige pad waarschijnlijk eerder intellectueel dan esoterisch zou zijn. Ik zou bidden, boeken lezen en interessante gedachten hebben, maar ik zou waarschijnlijk nooit het soort goddelijke, meditatieve gelukzaligheid bereiken dat de heilige Theresia beschrijft. Daar had ik echter vrede mee. Ik hield nog steeds van het godsdienstige ritueel. Ik zou alleen nooit de kundalini shakti ervaren.
De volgende dag gebeurde er echter iets interessants. We zaten nogmaals met zijn allen om de goeroe heen. Ze ging ons voor in de meditatie, en midden in dat proces viel ik in slaap (of zoiets) en droomde ik. In die droom stond ik op een strand, aan de oceaan. De golven waren enorm en angstaanjagend en ze bleven maar aanzwellen. Opeens verscheen er een man naast me. Het was de leermeester van mijn goeroe – een geweldige, charismatische yogi die ik hier alleen zal aanduiden als ‘Swamiji’ (wat Sanskriet is voor ‘geliefde monnik’). Swamiji was in 1982 overleden. Ik kende hem alleen van de foto’s in de ashram. Zelfs op die foto’s, moet ik toegeven, was hij altijd een beetje te angstaanjagend, te krachtig, te vurig voor mij. Ik ging hem al geruime tijd mentaal uit de weg en meed in het algemeen ook zijn blik als hij van de muren op me neerkeek. Hij leek me veel te overweldigend. Hij was niet mijn soort goeroe. Ik had altijd de voorkeur gegeven aan mijn charmante, meelevende, vrouwelijke leermeester boven die dode (maar nog altijd felle) figuur.
Maar nu verscheen Swamiji in mijn droom. Hij stond naast me op het strand, een en al kracht. Ik was als de dood. Hij wees naar de naderende golven en zei streng: ‘Ik wil dat je een manier verzint om dát allemaal te voorkomen.’ Helemaal in paniek haalde ik een notitieblokje te voorschijn en probeerde ik uitvindingen op papier te zetten waarmee ik de golven van de oceaan kon tegenhouden. Ik tekende enorme zeemuren, kanalen en dammen, maar al mijn ontwerpen waren stom en zinloos. Ik wist dat dit helemaal niet mijn terrein was (ik ben geen ingenieur!), maar ik voelde hoe Swamiji ongeduldig en kritisch naar me stond te kijken. Uiteindelijk gaf ik het op. Geen van mijn uitvindingen was slim of krachtig genoeg om te voorkomen dat die golven aan land kwamen.
Op dat moment hoorde ik Swamiji lachen. Ik keek op naar dat kleine Indiase mannetje in zijn oranje gewaad, en zag dat hij werkelijk dubbel lag van het lachen. Hij hield zijn buik vast van vermaak en veegde tranen van vrolijkheid uit zijn ogen.
‘Zeg eens, lieve kind,’ zei hij, en hij wees naar de kolossale, krachtige, eindeloos golvende oceaan. ‘Zeg eens, als je zo goed wilt zijn – hoe was jíj precies van plan om dát allemaal tegen te houden?’
47
Ik droom nu al twee nachten achter elkaar dat er een slang mijn kamer binnenkomt. Ik heb gelezen dat dat in geestelijk opzicht een goed teken is (en niet alleen in oosterse godsdiensten; ook de heilige Ignatius had bij veel van zijn mystieke ervaringen visioenen van slangen), maar daar worden de slangen niet minder levensecht of eng van. Ik word badend in het zweet wakker. En wat nog erger is: als ik eenmaal wakker ben, is mijn verstand me weer eens ontrouw, op zo’n verraderlijke wijze dat ik paniek ervaar die ik sinds mijn ergste scheidingsjaren niet meer heb meegemaakt. Mijn gedachten vliegen maar terug naar mijn mislukte huwelijk en naar alle schaamte en boosheid die daarmee gepaard gingen. En het ergste is dat ik weer de hele tijd aan David moet denken. Mentaal ben ik met hem aan het ruziën. Ik ben kwaad en eenzaam en herinner me alle pijnlijke dingen die hij ooit tegen me heeft gezegd of me heeft aangedaan. En verder blijf ik maar denken aan al ons geluk samen, het delirium van opwinding als we het goed hadden met zijn tweeën. Ik moet echt mijn best doen om niet uit bed te springen en hem midden in de nacht uit India op te bellen en gewoon – tja, wat? – meteen weer op te hangen, waarschijnlijk. Of hem te smeken weer van me te houden. Of hem een verschrikkelijke preek te geven over al zijn tekortkomingen.
Waarom komt dit nu ineens allemaal weer boven?
Ik weet wel wat de oudgedienden in deze ashram daarover zouden zeggen. Ze zouden zeggen dat het de normaalste zaak van de wereld is, dat iedereen daardoorheen moet, dat intens mediteren nu eenmaal dit soort dingen naar boven brengt, dat je jezelf gewoon aan het bevrijden bent van de laatste spoken uit je verleden... maar ik ben nu zo verschrikkelijk emotioneel dat ik er gewoon niet tegen kan en ik wil niemands hippietheorieën hoeven aanhoren. Ja, ik zie zelf ook wel dat alles weer boven komt. Het lijkt verdomme wel maagzuur.
Op de een of andere manier slaag ik erin weer in slaap te vallen (wat een mazzel) en weer droom ik. Deze keer niet van slangen, maar van een magere, verschrikkelijk valse hond die me achtervolgt en zegt: ‘Ik ga je doodmaken. Ik ga je doodmaken en opeten!’
Ik word huilend en bevend wakker. Ik wil mijn kamergenoten niet storen, dus verschuil ik me in de badkamer. Badkamers, altijd die eeuwige badkamers! De hemel sta me bij, daar zit ik weer in een badkamer, weer midden in de nacht, eenzaam jankend op de vloer. O, kille wereld – wat word ik moe van jou en al die gruwelijke badkamers van je!
Als het huilen niet ophoudt, pak ik een schrift en een pen (de laatste toevlucht van een ploert) en ga ik weer naast het toilet zitten. Ik sla het schrift open, zoek een blanco pagina en krabbel mijn inmiddels bekende wanhoopskreet: ‘ik heb uw hulp nodig.’
Dan zucht ik van opluchting, want in mijn eigen handschrift schiet mijn eigen trouwe vriend (wie is dat toch?) me te hulp:
‘Ik ben bij je. Maak je geen zorgen. Ik hou van je. Ik zal je nooit in de steek laten...’
48
De volgende ochtend is het mediteren een ramp. Wanhopig smeek ik mijn verstand om een stapje opzij te doen en me God te laten vinden, maar mijn verstand staart me met stalen wilskracht aan en zegt: ‘Denk maar niet dat je óóit om mij heen zult kunnen.’
De hele volgende dag ben ik zo onaangenaam en boos dat ik vrees voor het leven van de mensen die bij me in de buurt komen. Ik val uit tegen een arme Duitse omdat haar Engels niet zo goed is en ze me niet begrijpt wanneer ik haar vertel waar de boekhandel is. Ik schaam me zo voor mijn uitbarsting dat ik me (alweer!) in een badkamer terugtrek om te huilen, en vervolgens word ik kwaad op mezelf omdat ik zit te huilen, want ik herinner me dat mijn goeroe ons heeft aangeraden niet de hele tijd in te storten, omdat het anders een gewoonte wordt... Maar wat weet zij er nu helemaal van af? Zij is verlicht. Zij kan me niet helpen. Ze begrijpt niet hoe ík in elkaar zit.
Ik wil niet dat iemand een woord tegen me zegt. Ik kan nu even geen gezichten om me heen verdragen. Ik slaag er zelfs in Richard uit Texas een tijdje te ontlopen, maar uiteindelijk vindt hij me bij het avondeten en gaat hij – heel dapper – in mijn wolk zwarte rook van zelfhaat zitten.
‘Wat is er met jou aan de hand?’ zegt hij lijzig, zoals gewoonlijk met een tandenstoker in zijn mond.
‘Dat wil je niet weten,’ zeg ik, maar dan begin ik te praten en vertel ik hem het hele verhaal, dat eindigt met: ‘En wat nog het ergste is, ik blijf maar aan David denken. Ik dacht dat ik over hem heen was, maar het komt allemaal weer boven.’
Hij zegt: ‘Over een halfjaartje voel je je vast stukken beter.’
‘Het duurt nu al een jaar, Richard.’
‘Dan kan een halfjaartje extra er ook nog wel bij. Doe er steeds een halfjaartje bij, totdat het over is. Dat kost nu eenmaal tijd.’
Ik adem vervaarlijk door mijn neus uit, alsof ik een stier ben.
‘Voer,’ zegt Richard, ‘luister naar me. Op een dag zul je op deze fase van je leven terugkijken alsof het een mooie rouwperiode was. Dan zul je zien dat je in de rouw was en dat je een gebroken hart had, maar dat je leven aan het veranderen was en dat je je daarvoor op de beste plek ter wereld bevond – een prachtige, godsdienstige plek, omringd door goedheid. Gun jezelf de tijd en geniet ervan. Het komt allemaal wel goed hier in India.’
‘Maar ik hield echt van hem.’
‘Nou en? Oké, je was verliefd op iemand. Snap je dan niet wat er gebeurde? Die man heeft je tot in het diepst van je ziel geraakt; je had geen idee dat je zo diep geraakt kón worden. Je had geen schijn van kans, kind. Maar de liefde die je voelde, dat was nog maar het begin. Een voorproefje. Gewoon een beetje goedkope mensenliefde, da’s alles. Wacht maar tot je ziet hoeveel intenser dan dat je kunt liefhebben. Jemig, Voer – je hebt het in je om ooit van de hele wereld te houden. Daar ben je voor voorbestemd. Zit niet zo te lachen.’
‘Ik zit niet te lachen.’ In werkelijkheid zat ik te huilen. ‘Ga me alsjeblieft niet uitlachen nu, maar ik denk dat ik er zo’n moeite mee heb om over David heen te komen omdat ik echt dacht dat hij mijn soulmate was.’
‘Dat was hij waarschijnlijk ook. Jouw probleem is dat je niet begrijpt wat dat woord inhoudt. Mensen denken dat een soulmate iemand is die hun als gegoten zit, en dat is wat iedereen wil. Maar een ware soulmate is een spiegel, degene die je alles laat zien wat je ontwikkeling belemmert, degene die je op jezelf opmerkzaam maakt zodat je je leven kunt veranderen. Een ware soulmate is waarschijnlijk de belangrijkste persoon die je ooit zult ontmoeten, want hij of zij slecht je verdedigingslinies en helpt je met een ruk uit de droom. Maar voor altijd bij je soulmate blijven? Alsjeblieft niet, zeg. Veel te pijnlijk. Soulmates, die verschijnen alleen in je leven om een andere laag van jezelf te onthullen, en vervolgens verdwijnen ze weer. En maar goed ook. Jouw probleem is dat je hem niet los kunt laten. Het is voorbij, Voer. David was er om je wakker te schudden, je los te weken uit dat huwelijk waar je sowieso uit weg moest, je ego een kleine dreun te geven, jou je belemmeringen en verslavingen te laten zien, je hart open te breken zodat er wat nieuw licht bij kon, je zo wanhopig en stuurloos te maken dat je je leven wel móest veranderen, je aan je nieuwe leermeester voor te stellen en er vervolgens vandoor te gaan. Dat was zijn taak, en daar heeft hij zich goed van gekweten, maar nu is het voorbij. Alleen kun jij maar niet accepteren dat die relatie geen lang leven beschoren was. Je bent net een hond die bij het vuilnis zit, meid – je blijft maar likken aan dat lege blikje, om te kijken of je er nog meer uit kunt halen. En als je niet uitkijkt, blijft dat blikje straks aan je snoet vastzitten en gaat het je leven heel moeilijk maken. Dus blijf er gewoon van af.’
‘Maar ik hou van hem.’
‘Dan hou je maar van hem.’
‘Maar ik mis hem.’
‘Dan mis je hem maar. Stuur hem elke keer dat je aan hem denkt een beetje liefde en licht, en denk er verder niet over na. Je bent gewoon bang om de laatste restjes David los te laten omdat je dan echt alleen bent, en Liz Gilbert is doodsbang voor wat er gaat gebeuren als ze echt alleen is. Maar één ding moet je goed begrijpen, Voer. Als je al die ruimte in je hoofd die je nu besteedt aan gepieker over die vent leegruimt, dan krijg je daar een vacuüm, een lege plek – een deuropening. En raad eens wat het universum met die deuropening gaat doen? Het stort zich er meteen door naar binnen – God stort zich er meteen door naar binnen – om je met meer liefde te vullen dan je ooit voor mogelijk hebt gehouden. Dus zorg ervoor dat je David niet gebruikt om die deur te blokkeren. Laat hem los.’
‘Maar ik wou dat David en ik...’
Hij valt me in de rede. ‘Ja, en dat is nou net het probleem. Je wilt te veel, meid. Als we van al die wensen van jou wervels konden maken, zodat je eindelijk eens een beetje ruggengraat kreeg...’
Daar moet ik om lachen, voor het eerst die dag.
Dan vraag ik aan Richard: ‘Wanneer zit dat rouwproces er eindelijk eens op?’
‘Wil je een exacte datum?’
‘Ja.’
‘Eentje die je op je kalender kunt omcirkelen?’
‘Ja.’
‘Jemig, Voer – wat ben jij een control freak.’
Van die uitspraak word ik zo woest dat de vlammen me aan alle kanten uitslaan. Ik, een control freak? Ik overweeg echt Richard vanwege deze belediging een klap in zijn gezicht te geven. En dan volgt ineens, vanuit mijn intense, beledigde verontwaardiging, de waarheid. De onmiddellijke, overduidelijke, lachwekkende waarheid.
Hij heeft helemaal gelijk.
Mijn woede verdwijnt even snel als hij is komen opzetten.
‘Je hebt helemaal gelijk,’ zeg ik.
‘Weet ik, meid. Moet je horen, je bent een sterke vrouw en je bent eraan gewend je zin te krijgen in het leven. In je laatste paar relaties heb je niet je zin gekregen, en daardoor zit je nu in de knoop. Je man gedroeg zich niet zoals je wilde en David ook niet. Voor één keer liep het leven eens niet zoals je wilde. En er is niks waarvan een control freak zo kwaad wordt als het leven dat niet loopt zoals ze wil.’
‘Noem me alsjeblieft geen control freak.’
‘Je bént een control freak, Voer. Kom op, zeg. Heeft niemand dat ooit tegen je gezegd?’
(Nou, eigenlijk wel, ja. Maar weet je wat het is met een scheiding? Na een tijdje luister je niet meer naar alle gemene dingen die hij tegen je zegt.)
Dus geef ik het eerlijk toe. ‘Oké, waarschijnlijk heb je gelijk, denk ik. Misschien ben ik inderdaad een beetje een control freak. Ik vind het alleen raar dat jij dat gemerkt hebt. Want zo duidelijk is het volgens mij niet voor buitenstaanders. Ik bedoel, ik durf te wedden dat de meeste mensen geen control freak zien als ze mij voor het eerst zien.’
Richard uit Texas moet zo hard lachen dat hij bijna zijn tandenstoker verliest. ‘O nee? Kind, zelfs Ray Charles kan zien wat een control freak jij bent!’
‘Ja, zo heb ik wel weer genoeg gehoord, denk ik.’
‘Je moet dingen leren loslaten, Voer. Anders ga je eraan onderdoor. Dan zul je nooit meer een nachtje lekker slapen. Blijf je de hele nacht woelen, woest op jezelf omdat je er zo’n potje van maakt in het leven. Wat is er mis met mij? Hoe komt het dat ik al mijn relaties om zeep help? Waarom ben ik zo’n mislukkeling? Laat me raden – daar was je vannacht zeker ook mee bezig?’
‘Oké, Richard, zo kan-ie wel weer,’ zeg ik. ‘Geen ongevraagde bezoekjes aan mijn hoofd meer.’
‘Doe de deur dan dicht,’ zegt mijn grote yogi uit Texas.
49
Toen ik negen was, bijna tien, ging ik door een existentiële crisis. Misschien lijkt dat wat aan de jonge kant voor zoiets, maar ik was altijd al een vroegrijp kind. Het gebeurde allemaal in de zomer tussen groep 6 en 7. Ik zou in juli tien worden, en er was iets aan de overgang van negen naar tien – van een getal van één cijfer naar een getal van twee cijfers – wat ik zo eng vond dat ik er echt van in paniek raakte – het soort existentiële paniek dat meestal voorbehouden is aan mensen die vijftig worden. Ik weet nog dat ik dacht dat mijn leven wel héél snel voorbijging. Net zat ik nog op de kleuterschool, en nu stond ik op het punt tien te worden. Binnenkort zou ik tiener worden, daarna zou ik van middelbare leeftijd zijn, daarna oud, en daarna dood. En om me heen werd ook iedereen razendsnel ouder. Binnenkort zou iedereen dood zijn. Mijn ouders zouden doodgaan. Mijn vriendinnen zouden doodgaan. Mijn kat zou doodgaan. Mijn oudere zusje zat al bijna op de middelbare school. Ik kon me de dag nog voor de geest halen dat ze voor het eerst naar de basisschool ging, met van die kleine kniekousjes aan, en nu ging ze ineens naar de middelbare school ? Dan zou het duidelijk niet lang meer duren totdat ze doodging. Wat had het allemaal voor zin?
Het raarste aan die crisis was nog dat hij eigenlijk geen directe aanleiding had. Er was geen vriendin of familielid overleden, waardoor ik voor het eerst van de sterfelijkheid had mogen proeven, en ik had ook niets gezien of gelezen dat echt over de dood ging; ik had zelfs nog niet eens Charlotte’s Web gelezen. De panische angst die ik op mijn tiende voelde was niets minder dan een spontaan, compleet besef van het onvermijdelijke voortmarcheren van de sterfelijkheid, en ik miste de geestelijke woordenschat om mezelf te helpen daarmee om te gaan. Thuis waren we protestants en zeker niet gelovig. We baden alleen voor het kerstdiner en het Thanksgivingdiner en gingen maar zelden naar de kerk. Mijn vader bleef op zondagochtend liever thuis; zijn spiritualiteit vond hij in het boerenbedrijf. Ik zong in het koor omdat ik van zingen hield; mijn mooie zusje was de engel in het kerstspel. Mijn moeder gebruikte de kerk als hoofdkwartier vanwaar ze goede werken op poten zette: vrijwilligersdiensten voor de gemeenschap. Maar zelfs in die kerk werd volgens mij niet veel over God gesproken. We hebben het tenslotte over New England, en van het woord ‘God’ worden de meeste mensen uit het noordoosten van de Verenigde Staten zenuwachtig.
Ik had een overweldigend gevoel van hulpeloosheid. Ik wilde aan een enorme noodrem voor het universum trekken, zoals de noodremmen die ik tijdens ons schoolreisje naar New York in de metro had gezien. Ik wilde om een time-out roepen, en eisen dat iedereen even ophield met waar hij mee bezig was tot ik alles begreep. Ik neem aan dat deze behoefte om het hele universum tot stilstand te dwingen totdat ik mezelf helemaal op orde had het begin was van mijn ontwikkeling tot ‘control freak’, zoals mijn dierbare vriend Richard uit Texas me noemt. Natuurlijk waren mijn inspanningen en zorgen vergeefs. Hoe meer ik op de tijd ging letten, des te sneller vloog die voorbij, en die zomer ging zo snel voorbij dat ik er gewoon hoofdpijn van kreeg. Ik weet nog dat ik aan het einde van elke dag dacht: Weer eentje voorbij, en dan in tranen uitbarstte.
Ik heb een vriend van de middelbare school die zich tegenwoordig met geestelijk gehandicapten bezighoudt, en die zegt dat vooral zijn autistische patiënten een hartverscheurend besef van het verstrijken der tijd hebben, alsof zij nooit het geestelijke filter hebben gekregen waardoor wij af en toe even kunnen vergeten dat we sterfelijk zijn en gewoon verder kunnen gaan met ons leven. Een van de patiënten van Rob vraagt hem aan het begin van de dag altijd welke datum het is, en aan het einde van de dag vraagt hij dan: ‘Rob, wanneer is het weer 4 februari?’ En voordat Rob antwoord kan geven, schudt die man verdrietig zijn hoofd en zegt: ‘Laat maar, laat maar, ik weet het al... pas volgend jaar weer, hè?’
Ik ken dat gevoel maar al te goed. Ik ken dat trieste verlangen om het einde van wéér een 4 februari uit te stellen. Die treurigheid is een van de grote bezoekingen van het menselijke experiment. Voorzover we weten, zijn wij de enige biologische soort op aarde die is begiftigd – of misschien vervloekt – met het besef van onze eigen sterfelijkheid. Uiteindelijk sterft alles, maar wij hebben de mazzel dat we daar dagelijks bij mogen stilstaan. Hoe ga je met die informatie om? Toen ik negen was, kon ik er maar één ding mee: huilen. Later leidde mijn hypergevoelige besef van het snelle verstrijken der tijd ertoe dat ik mijn uiterste best ging doen om mijn leven op volle toeren te ervaren. Als mijn bezoek aan de aarde echt maar van zo’n korte duur zou zijn, moest ik proberen er alles uit te halen wat erin zat. Vandaar alle reizen, alle verhoudingen, alle ambitie, alle pasta. Mijn zusje had een vriendin die altijd dacht dat Catherine twee of drie jongere zusjes had, want ze bleef maar verhalen horen over het zusje dat in Afrika zat, het zusje dat op een ranch in Wyoming werkte, het zusje dat in New York achter de tap stond, het zusje dat een boek aan het schrijven was, het zusje dat ging trouwen – dat kon toch zeker niet allemaal dezelfde persoon zijn? En ja, als ik mezelf had kunnen opsplitsen in meerdere Liz Gilberts, dan zou ik dat maar wat graag hebben gedaan, gewoon om geen enkel moment van het leven te missen. Maar wat zeg ik? In feite héb ik mezelf opgesplitst in meerdere Liz Gilberts, die op een avond allemaal tegelijk van uitputting neerstortten op een badkamervloer ergens in een buitenwijk, toen ik een jaar of dertig was.
Hier moet ik zeggen dat ik me ervan bewust ben dat niet iedereen zulke existentiële crises meemaakt. Sommige mensen zijn zo geprogrammeerd dat ze zich zorgen maken over het verschijnsel sterfelijkheid, terwijl anderen er eigenlijk niet zo’n moeite mee hebben. Uiteraard kom je veel apathische mensen op deze aardbol tegen, maar zo nu en dan kom je ook mensen tegen die zonder morren de regels van het universum lijken te kunnen aanvaarden en zich echt geen zorgen maken over de paradoxen en onrechtvaardigheden daarvan. Ik heb een vriendin wier grootmoeder altijd tegen haar zei: ‘Er is geen enkel probleem op deze wereld dat zo ernstig is dat het niet genezen kan worden met een warm bad, een glas whisky en het Gebedenboek.’ Sommige mensen hebben daar werkelijk genoeg aan. Andere mensen hebben drastischere middelen nodig.
En nu ga ik je dan toch vertellen over mijn vriend de melkveehouder uit Ierland – op het eerste gezicht een onwaarschijnlijk iemand om in een Indiase ashram te leren kennen. Sean is echter zo iemand die (net als ik) geboren is met de zucht, de krankzinnige, niet-aflatende behoefte om te begrijpen hoe het universum in elkaar zit. Zijn kleine dorp in County Cork leek de antwoorden allemaal niet in huis te hebben, dus verliet hij in de jaren tachtig de boerderij om door India te gaan reizen, in de hoop door yoga innerlijke rust te vinden. Een paar jaar later keerde hij terug naar het melkveebedrijf in Ierland. Hij zat met zijn vader – een man van weinig woorden die al zijn hele leven boer was – in de keuken van het oude, stenen huis en vertelde hem alles over zijn spirituele ontdekkingen in het exotische Oosten. De vader van Sean luisterde, een beetje maar niet bovenmatig geïnteresseerd, keek naar het haardvuur en rookte zijn pijp. Hij sprak geen woord totdat Sean zei: ‘Pap, al dat mediteren, dat is van levensbelang bij het aanleren van serene kalmte. Het kan echt je leven redden. Je leert ervan hoe je het rustig in je hoofd kunt maken.’
Zijn vader wendde zich tot hem en zei vriendelijk: ‘Het is al rustig in mijn hoofd, jongen,’ en staarde toen weer verder naar het vuur.
In mijn hoofd echter niet, en in dat van Sean evenmin. Bij veel mensen is het onrustig in het hoofd. Veel mensen zien wanneer ze naar vuur kijken alleen een inferno. Ik moet bewust leren wat de vader van Sean blijkbaar van nature kan – zoals Walt Whitman ooit schreef: me ‘afzijdig houden van al het geduw en getrek [...] geamuseerd, voldaan, meelevend, zonder iets omhanden, eenzelvig [...] zowel in het spel als erbuiten, ernaar kijkend en me over alles verwonderend.’ Maar in plaats van geamuseerd ben ik eerder bezorgd. Ik kijk niet alleen naar dingen; ik probeer er altijd meer over te weten te komen en bemoei me ermee. Een paar dagen geleden zei ik in een gebed tegen God: ‘Kijk, ik snap ook wel dat een leven dat je niet uitgebreid onderzoekt niet de moeite waard is, maar een keertje lunchen zonder alles onder de loep te leggen zou leuk zijn.’
In de boeddhistische overlevering komt een verhaal voor over de momenten net nadat de Boeddha de verlichting had bereikt. Toen de sluier der illusie na 39 dagen mediteren eindelijk optrok en de ware werking van het universum aan de grote leermeester was onthuld, deed hij naar verluidt zijn ogen open en zei meteen: ‘Dat valt niet door te geven.’ Toen veranderde hij echter van gedachten en besloot toch de wijde wereld in te trekken, om te proberen een klein handjevol leerlingen te leren mediteren. Hij wist dat maar een klein percentage van de mensheid iets aan zijn leer zou hebben, of daar geïnteresseerd in zou zijn. De meeste mensen, zei hij, hebben ogen die zo vol stof zitten dat ze nooit de waarheid zullen zien, wie hen ook helpt. Een paar anderen (zoals de vader van Sean misschien) hebben van nature zo’n heldere blik en zijn al zo kalm dat ze helemaal geen instructies of hulp nodig hebben. Maar er zijn ook mensen in wier ogen maar een klein beetje stof zit en die, bijgestaan door de juiste leermeester, de zaken misschien ooit duidelijker zullen zien. De Boeddha besloot dat hij ten gunste van die minderheid leraar zou worden – ten gunste ‘van hen met weinig stof’.
Ik hoop echt dat ik een van die mensen met een gemiddelde hoeveelheid stof ben, maar ik weet het zo net nog niet. Ik weet alleen dat ik ertoe gebracht ben innerlijke rust te vinden met methoden die op de meeste mensen misschien wat drastisch overkomen. (Toen ik bijvoorbeeld aan een vriend in New York vertelde dat ik naar India ging om in een ashram op zoek te gaan naar God, zei hij met een zucht: ‘O, ergens zou ik zo graag willen dat ik dat wilde... maar echt hoor, ik peins er niet over.’) Ik geloof echter niet dat ik veel keus heb. Ik ben al jaren op allerlei manieren wanhopig op zoek naar voldoening, en al die aanwinsten en prestaties, die putten je uiteindelijk uit. Als je zo fanatiek achter het leven aan zit, wordt het uiteindelijk je dood. Als je de tijd opjaagt alsof hij een gangster is, gaat hij zich op den duur ook zo gedragen; hij ligt altijd één stadje of één kamer op je voor, verandert voortdurend zijn naam en haarkleur om aan je te ontkomen, glipt stiekem de achterdeur van het motel uit net op het moment dat jij met het zoveelste huiszoekingsbevel de lobby binnenloopt, en laat niet méér achter dan een brandende sigaret in de asbak, om jou te pesten. Op een gegeven moment moet je stoppen, aangezien de tijd níet stopt. Dan moet je toegeven dat je de voldoening niet te pakken kunt krijgen. Dat het niet de bedoeling is dat je hem te pakken krijgt. Op een gegeven moment moet je, zoals Richard maar tegen me blijft zeggen, loslaten, stilzitten en de voldoening naar jóu toe laten komen.
Natuurlijk is loslaten iets verschrikkelijk engs voor mensen zoals ik, die geloven dat de wereld alleen ronddraait omdat hij toevallig bovenaan een handvat heeft waar wij persoonlijk aan draaien, en dat als we dat handvat ook maar even loslaten, het universum ophoudt te bestaan. Maar probeer hem toch maar los te laten, Voer. Dat is de boodschap die ik krijg. Blijf gewoon even stilzitten en hou op met altijd maar overal aan meedoen. Kijk gewoon wat er gebeurt. Per slot van rekening vallen de vogels niet midden in hun vlucht dood uit de hemel. De bomen verdorren niet en gaan niet dood, de rivieren zijn niet ineens knalrood van het bloed. Het leven gaat door. Zelfs de Italiaanse ptt zal verder hinken en zonder jou op de oude voet verdergaan – waarom ben je er zo zeker van dat jij je per se met elk aspect van deze wereld bezig moet houden? Waarom laat je de wereld niet gewoon met rust?
Ik hoor dat argument en het spreekt me aan. Echt hoor, in intellectueel opzicht geloof ik erin. Maar dan vraag ik me met al mijn rusteloze verlangen, al mijn opgeklopte passie en die idioot gulzige aard van me af wat ik dán aan moet met al die energie van me?
Ook dat antwoord komt er. Zoek naar God, stelt mijn goeroe voor. Zoek naar God zoals een man wiens hoofd in brand staat naar water zoekt.
50
De volgende ochtend komen al mijn sarcastische, oude, verfoeilijke gedachten weer boven. Ik begin ze te zien als van die irritante telefonische verkopers die altijd op de meest ongelegen momenten bellen. Tot mijn grote schrik merk ik bij het mediteren dat mijn verstand eigenlijk helemaal niet zo’n interessante plek is. In feite denk ik eigenlijk maar aan een paar dingen, en daar denk ik dan aan één stuk door aan. Ik denk dat de officiële term ‘piekeren’ is. Ik pieker over mijn scheiding, alle pijn van mijn huwelijk, alle fouten die ik heb gemaakt, alle fouten die mijn man heeft gemaakt, en vervolgens (en bij dit zwartgallige onderwerp blijf ik hangen) begin ik over David te piekeren...
Wat eerlijk gezegd gênant begint te worden. Ik bedoel, hier zit ik dus in dit heilige onderwijsinstituut midden in India, en het enige waaraan ik kan denken is mijn ex-vriendje? Ik ben toch zeker geen brugklasser meer?
En dan herinner ik me een verhaal dat mijn vriendin Deborah de psychologe me ooit heeft verteld. In de jaren tachtig vroeg de stad Philadelphia haar of ze als vrijwilligster psychologische therapie wilde verzorgen voor een groep Cambodjaanse vluchtelingen – bootvluchtelingen – die onlangs in de stad waren aangekomen. Deborah is een fantastische psychologe, maar ze zag verschrikkelijk tegen de taak op. Die Cambodjanen hadden het ergste meegemaakt wat mensen elkaar kunnen aandoen (genocide, verkrachting, martelingen, hongersnood, familieleden die voor hun ogen waren vermoord, daarna vele jaren in vluchtelingenkampen en gevaarlijke boottochten naar het Westen waarbij mensen waren overleden en hun stoffelijke overschotten aan de haaien waren gevoerd); wat had Deborah die mensen bij wijze van hulp te bieden? Hoe kon ze zich in godsnaam inleven in hun leed?
‘Maar weet je,’ meldde Deborah later, ‘waar al die mensen over wilden praten toen ze eindelijk een therapeut kregen?’
Het was één en al: Toen ik in het vluchtelingenkamp zat heb ik een man leren kennen op wie ik verliefd werd. Ik dacht dat hij echt van me hield, maar toen kwamen we op verschillende boten terecht en begon hij iets met mijn nichtje. Nu is hij met haar getrouwd, maar hij zegt dat hij echt van mij houdt, en hij blijft me maar bellen, en ik weet dat ik eigenlijk tegen hem zou moeten zeggen dat hij me met rust moet laten, maar ik hou nog steeds van hem en ik blijf maar aan hem denken. En nu weet ik niet meer wat ik met de situatie aan moet...
Zo zitten we nu eenmaal in elkaar. Collectief, als soort, is dat ons emotionele landschap. Ik ontmoette eens een oude dame, bijna honderd jaar oud, die tegen me zei: ‘In de hele geschiedenis zijn er maar twee vragen geweest waar mensen ooit over gevochten hebben. Hoeveel hou je van me? En: Wie is hier de baas?’ Voor de rest is alles eigenlijk wel te doen. Maar deze twee vragen over liefde en gezag storten ons allemaal in het verderf, laten ons in de val lopen en veroorzaken oorlog, verdriet en leed. En helaas (of misschien vanzelfsprekend) krijg ik hier in de ashram met beide te maken. Wanneer ik in stilte zit te mediteren en naar mijn gedachten zit te kijken, zijn het alleen maar vragen over verlangen en macht die boven komen en me verontrusten, en die onrust staat mijn verdere ontwikkeling in de weg.
Toen ik vanochtend na een uur vol ongelukkige gedachten weer echt probeerde verder te mediteren, nam ik een nieuw idee mee: mededogen. Ik vroeg mijn hart of het mijn ziel alsjeblieft kon vullen met een iets genereuzer perspectief op de werking van mijn verstand. Kon ik misschien, in plaats van te denken dat ik een mislukkeling was, aanvaarden dat ik ook maar een mens ben – en daarbij ook nog eens een normaal mens? De gedachten kwamen zoals gewoonlijk bij me op – oké, zo gaat dat – en toen kwamen ook de bijbehorende emoties los. Ik begon me gefrustreerd en kritisch ten opzichte van mezelf te voelen, eenzaam en boos. Maar toen kwam er ineens een felle reactie vanuit de diepste krochten van mijn hart, en ik zei tegen mezelf: ‘Ik zal níet slecht over je denken vanwege die gedachten.’
Mijn verstand probeerde protest aan te tekenen. Het zei: ‘Ja, maar je bent echt een mislukkeling, je bent echt een loser, met jou zal het nooit iets worden...’
Maar plotseling was het alsof er vanbinnen in mijn borstkas een leeuw brulde, zo hard dat al die nonsens niet meer te horen was. Er bulderde een stem in me; ik had nog nooit zoiets gehoord. Hij ging zo vreselijk binnen in me tekeer dat ik letterlijk mijn hand voor mijn mond sloeg omdat ik bang was dat als ik mijn mond opendeed en dit geluid naar buiten zou laten, gebouwen tot in Detroit op hun grondvesten zouden staan te trillen.
En dit is wat hij brulde:
JE HEBT GEEN IDEE HOE sterk MIJN LIEFDE IS!!!!!!!!!!!
Na deze windhoos van een verklaring stoven de kletsgrage, negatieve gedachten in mijn hoofd als vogels, prairiehazen en antilopen uiteen; doodsbang gingen ze ervandoor. Er volgde een stilte. Een intense, huiveringwekkende stilte vol ontzag. De leeuw op de gigantische savanne van mijn hart overzag met voldoening zijn koninkrijk, waar nu rust heerste. Hij likte eenmaal zijn grote kaken, deed zijn gele ogen dicht en viel weer in slaap.
En toen, in die vorstelijke stilte, begon ik eindelijk te mediteren over (en met) God.
51
Richard uit Texas houdt er een paar schattige gewoonten op na. Telkens wanneer hij me in de ashram tegenkomt en aan mijn verwarde gezicht ziet dat ik met mijn gedachten mijlenver weg ben, zegt hij: ‘En, hoe is het met David?’
‘Bemoei je met je eigen zaken,’ zeg ik dan. ‘Je hebt geen idee waar ik aan denk, man.’
Natuurlijk heeft hij altijd gelijk.
Ook wacht hij me graag op als ik uit de meditatiegrot kom, omdat hij het leuk vindt om te zien hoe raar en high ik eruitzie als ik daar vandaan kruip. Alsof ik net met alligators en geesten heb geworsteld. Hij zegt dat hij nog nooit iemand zo hard tegen zichzelf heeft zien vechten. Ik weet niet of dát helemaal waar is, maar het is inderdaad waar dat wat er in die donkere meditatieruimte gebeurt voor mij heel intens kan zijn. De heftigste ervaringen heb ik wanneer ik mijn laatste bevreesde aarzeling loslaat en toesta dat er een ware turbine van energie op mijn wervelkolom wordt ontketend. Nu vind ik het grappig dat ik het idee van de kundalini shakti ooit heb afgedaan als een kletspraatje. Als deze energie door me heen raast, rammelt hij als een dieselmotor in een lage versnelling, en het enige wat hij van me vraagt is dit ene eenvoudige verzoek: Wil je jezelf alsjeblieft binnenstebuiten keren, zodat je longen, hart en ingewanden aan de buitenkant komen te zitten en het hele universum aan de binnenkant? En wil je emotioneel hetzelfde doen? In deze donderende ruimte raakt mijn tijdsbesef helemaal in de war, en ik word – verdoofd, verbijsterd en niet in staat tot spreken – meegevoerd naar allerlei soorten werelden, waar ik allerlei intense gewaarwordingen ervaar: vuur, kou, haat, begeerte, angst... Als het allemaal voorbij is, kom ik wankelend overeind en zwalk ik in een verschrikkelijke staat het daglicht in – half uitgehongerd, wanhopig van de dorst en geiler dan een matroos met drie dagen verlof om aan wal te gaan. Meestal staat Richard me dan op te wachten, klaar om te lachen. Telkens wanneer hij mijn verwarde, afgematte gezicht ziet zegt hij dezelfde plagerige woorden: ‘Wat denk je, Voer, gaat het ooit nog eens iets met jou worden?’
Maar die ochtend kwam ik nadat ik de leeuw ‘je hebt geen idee hoe sterk mijn liefde is!’ had horen brullen als een krijgskoningin uit die meditatiegrot. Richard had niet eens de tijd om te vragen of ik dacht dat het ooit nog eens iets met mij zou worden of ik keek hem al aan en zei: ‘Ik ben al wat, man.’
‘Nee maar, moet je nou kijken,’ zei Richard. ‘Dat moeten we vieren. Kom mee, kind – ik neem je mee naar het dorp en trakteer je op een Thumbs-Up.’
Thumbs-Up is een Indiase frisdrank, een soort Coca-Cola maar dan met negen keer zoveel glucosestroop en 27 keer zoveel cafeïne. Het zou me niets verbazen als er ook speed in zit. Ik ga er dubbel van zien. Een paar keer per week wandelen Richard en ik naar het dorp en delen we samen één flesje Thumbs-Up – een radicale ervaring na de puurheid van het vegetarische eten in de ashram – waarbij we vooral zorgen dat we het flesje niet met onze lippen aanraken. Richard heeft een verstandige regel met betrekking tot reizen in India: ‘Nergens aan zitten, behalve aan jezelf.’ (En ja, ook dat was een mogelijke titel voor dit boek.)
We hebben zo onze favoriete plekken in het dorp. We gaan altijd langs bij de tempel en groeten altijd meneer Panicar, de kleermaker, die ons elke keer weer de hand schudt en zegt: ‘Gefeliciteerd u te ontmoeten!’ We kijken toe hoe de koeien rondlopen en van hun heilige status genieten (volgens mij maken ze gewoon misbruik van hun privilege; ze gaan altijd midden op de weg liggen, gewoon om ons eraan te herinneren dat ze heilig zijn), en we kijken toe hoe de honden zich krabben, alsof ze zich afvragen hoe ze hier toch in godsnaam terecht zijn gekomen. We kijken toe hoe de vrouwen wegwerkzaamheden verrichten; onder de brandende zon zwaaien ze met mokers en slaan zo rotsblokken stuk. Met hun felgekleurde sari’s, kettingen en armbanden zien ze er vreemd maar schitterend uit. Ze werpen ons stralende blikken toe waar ik niets van begrijp – hoe kunnen ze gelukkig zijn terwijl ze onder zulke verschrikkelijke omstandigheden zulk zwaar werk verrichten? Waarom vallen ze niet al na een kwartier in deze verzengende hitte met die mokers flauw en gaan ze niet dood? Ik stel de vraag aan meneer Panicar, de kleermaker, die zegt dat dit nu eenmaal het leven van de dorpelingen is, dat mensen in dit deel van de wereld voor dit soort noeste arbeid geboren worden en dat werk het enige is waaraan ze gewend zijn.
‘En verder,’ voegt hij er nonchalant aan toe, ‘worden we hier niet zo oud.’
Het is natuurlijk een arm dorp, maar naar Indiase begrippen niet verschrikkelijk arm; de aanwezigheid (en liefdadigheid) van de ashram en de kleine hoeveelheden westerse valuta die de ronde doen maken een wereld van verschil. Niet dat er hier zoveel te koop is, al vinden Richard en ik het wel leuk om rond te kijken in alle winkeltjes die kralenkettingen en kleine beeldjes verkopen. Er zijn een paar mannen uit Kashmir – verdomd slimme verkopers – die altijd proberen hun waren aan ons te slijten. Vandaag kwam er eentje echt achter me aan. Hij vroeg of madame misschien een mooi tapijt uit Kashmir wilde kopen voor haar huis?
Daar moest Richard om lachen. Een van zijn hobby’s is grappen maken over het feit dat ik geen eigen dak boven mijn hoofd heb.
‘Bespaar jezelf de moeite, vriend,’ zei hij tegen de tapijtenverkoper. ‘Deze dame heeft geen enkele vloer om een tapijt op te leggen.’
De verkoper uit Kashmir was niet van zijn stuk gebracht. Hij stelde voor: ‘Misschien wil madame dan graag een tapijt aan haar muur hangen?’
‘Tja,’ zei Richard, ‘dat is het hem juist – erg veel muren heeft ze tegenwoordig ook niet.’
‘Maar wel een dapper hart!’ zei ik ter verdediging van mezelf.
‘En ook nog wel een paar andere uitstekende eigenschappen,’ voegde Richard eraan toe. Voor één keer zei hij eens iets aardigs tegen me.
52
In feite is het grootste struikelblok in mijn ashrambestaan niet het mediteren. Natuurlijk, dat is zwaar, maar niet moordend. Ze hebben hier iets wat me nog meer moeite kost. Het echt moordende is wat we elke ochtend na de meditatie en voor het ontbijt doen (jemig, wat duren die ochtenden lang): een chant die de Gurugita heet. Richard noemt hem ‘de Giet’. Ik heb grote moeite met de Giet. Ik vind hem verschrikkelijk, en ik heb hem altijd verschrikkelijk gevonden, al sinds ik hem voor het eerst hoorde in de ashram in de Catskill Mountains. Alle andere chants en hymnes van deze vorm van yoga vind ik heerlijk, maar de Gurugita voelt lang, saai, sonoor en ondraaglijk. Dat is erg persoonlijk, natuurlijk; andere mensen beweren dat ze hem prachtig vinden, al snap ik daar persoonlijk niets van.
De Gurugita is verdomme wel 182 verzen lang (en soms vervloek ik ze allemaal), en elk vers bestaat uit een alinea ondoorgrondelijk Sanskriet. Gecombineerd met de inleidende chant en het slotrefrein kost het ongeveer anderhalf uur om het hele ritueel uit te voeren. Let wel, dat is allemaal vóór het ontbijt, wanneer we er al een uur mediteren en twintig minuten lang de eerste ochtendhymne chanten op hebben zitten. In feite is de Gurugita de reden waarom we hier om drie uur ’s ochtends moeten opstaan.
Ik heb niks met de melodie en ook niks met de woorden. Als ik dat tegen andere mensen in de ashram zeg, zeggen ze: ‘Ja, maar hij is heilig!’ Inderdaad, maar dat geldt ook voor het boek Job, en dat zing ik ook niet elke ochtend vóór het ontbijt hardop in zijn geheel.
De Gurugita is wel van indrukwekkende spirituele komaf; het is een stukje van een heilig oud yogageschrift, de Skanda Purana, waarvan het merendeel verloren is gegaan, en waarvan maar weinig uit het Sanskriet is vertaald. Zoals zo veel heilige yogateksten is hij geschreven in de vorm van een gesprek, een bijna socratische dialoog. Het is een conversatie tussen de godin Parvati en de almachtige, alomvattende god Shiva. Parvati en Shiva zijn de goddelijke belichaming van het scheppingsvermogen (het vrouwelijke) en het bewustzijn (het mannelijke). Zij is de voortbrengende energie van het universum; hij de vormloze wijsheid daarvan. Wat Shiva zich voorstelt, brengt Parvati tot leven. Hij droomt ervan; zij geeft er vorm aan. Hun dans, hun eenwording (hun yoga) is zowel de oorzaak van het universum als de uiting daarvan.
In de Gurugita vraagt de godin de god naar de geheimen van wereldse voldoening, en die vertelt hij haar. Hij werkt op mijn zenuwen, deze hymne. Ik had gehoopt dat ik tijdens mijn verblijf in de ashram anders over de Gurugita zou gaan denken. Ik had gehoopt dat ik het lied zou leren waarderen door het in een Indiase context te plaatsen. In plaats daarvan is het tegenovergestelde gebeurd. In de paar weken dat ik nu hier ben, zijn mijn gevoelens voor de Gurugita van eenvoudige afkeer omgeslagen in pure angst. Ik sla hem nu weleens over en doe dan andere dingen met mijn ochtend waarvan ik denk dat ze beter zijn voor mijn geestelijke groei, zoals in mijn dagboek schrijven, douchen of mijn zusje in Philadelphia opbellen om te horen hoe het met haar kinderen gaat.
Richard uit Texas vat me altijd in mijn kraag als ik spijbel. ‘Ik zag dat je er vanochtend niet was bij de Giet,’ zegt hij dan, waarop ik zeg: ‘Ik communiceer op andere manieren met God,’ waarop hij weer zegt: ‘Door lekker uit te slapen, bedoel je?’
Maar als ik wel probeer naar de chant te gaan, word ik er alleen maar onrustig van. Lichamelijk, bedoel ik. Ik heb niet het gevoel dat ik hem zing; eerder dat ik erachteraan gesleurd word. Ik ga ervan zweten. Wat erg vreemd is, want ik ben zo’n type dat het altijd koud heeft, en in dit gedeelte van India is het in januari flink koud voordat de zon opgaat. Terwijl alle anderen in wollen dekens gewikkeld en met mutsen op bij de chant zitten om warm te blijven, pel ik naarmate de eentonige hymne doordreunt meer lagen kleding af, en staat het schuim me op de lippen alsof ik een afgejakkerd boerenpaard ben. Wanneer ik na de Gurugita uit de tempel kom, stijgt het zweet in de koude ochtendlucht van mijn huid op als mist – afschuwelijke, groene, stinkende mist. En de lichamelijke reactie is nog mild vergeleken bij de hete golven emotie die door me heen trekken als ik het ding probeer te zingen. Ik kán hem niet eens zingen. Ik kan hem alleen maar brommen. Met grote tegenzin.
Had ik al gezegd dat hij 182 verzen heeft?
Een paar dagen geleden besloot ik dus na een wel héél afgrijselijke chantsessie advies in te winnen bij mijn favoriete leraar hier: een monnik met een prachtige lange Sanskritische naam die ‘Hij die vertoeft in het hart van de heer die in zijn eigen hart vertoeft’ betekent. De bewuste monnik is een Amerikaan, in de zestig, intelligent en goed opgeleid. Vroeger was hij docent klassiek drama aan New York University, en hij heeft nog altijd een tamelijk ontzagwekkende waardigheid. Bijna dertig jaar geleden heeft hij zijn kloostergelofte afgelegd. Ik mag hem graag, want hij is recht voor zijn raap en grappig. Ooit vertelde ik deze monnik, op een duister moment van verwarring over David, over mijn gebroken hart. Hij luisterde beleefd, gaf me het meest meelevende advies dat hij kon verzinnen, en zei toen: ‘En nu kus ik mijn monnikenkleed.’ Hij tilde een hoekje van zijn saffraangele gewaad op en gaf er een luide smakkerd op. Ik dacht dat dat waarschijnlijk een of ander superesoterisch godsdienstig gebruik was, en vroeg hem wat hij precies aan het doen was. Hij zei: ‘Hetzelfde wat ik altijd doe als er iemand naar me toe komt voor advies over zijn of haar relatie. Ik dank God dat ik monnik ben en me zelf niet meer druk hoef te maken over dit soort dingen.’
Ik wist dus dat ik met hem openhartig over mijn problemen met de Gurugita kon praten. Op een avond, toen we na het eten samen door de tuinen liepen, vertelde ik hem wat een afkeer ik had van de Gurugita en vroeg of hij me misschien vrijstelling van het zingen kon geven. Hij begon meteen te lachen. Hij zei: ‘Je hoeft hem niet te zingen als je dat niet wilt. Niemand zal je hier ooit dwingen iets tegen je zin te doen.’
‘Maar ze zeggen dat het een belangrijk spiritueel ritueel is.’
‘Dat is het ook. Maar ik zal niet tegen je zeggen dat je naar de hel gaat als je het niet doet. Het enige wat ik tegen je ga zeggen is dat je goeroe er erg duidelijk over is geweest – de Gurugita is de belangrijkste tekst van deze vorm van yoga, en misschien wel het belangrijkste ritueel dat je kunt uitvoeren, afgezien van mediteren. Als je in de ashram verblijft, verwacht ze van je dat je elke ochtend vroeg opstaat voor de chant.’
‘Ik vind het niet erg om ’s ochtends vroeg op te staan...’
‘Wat dan wel?’
Ik legde aan de monnik uit waarom ik de Gurugita tegenwoordig vreesde, wat een kwelling hij voor me was.
Hij zei: ‘Goh, het is je aan te zien. Je hoeft er maar over te práten en je wordt al doodnerveus.’
Dat was waar. Ik voelde het koude, klamme zweet uitbreken onder mijn oksels. Ik vroeg: ‘Kan ik die tijd niet benutten om andere dingen te doen? Soms merk ik dat als ik tijdens de Gurugita naar de meditatiegrot ga, het mediteren heel vlot gaat.’
‘O, daar zou je van Swamiji voor op je kop hebben gekregen. Hij zou je een chantdief hebben genoemd, omdat je meelift op de energie die alle anderen door middel van hard werken hebben opgebouwd. Moet je horen, de Gurugita is nu eenmaal geen leuk lied om te zingen. Daar is het ook niet voor bedoeld. Het is een tekst met onvoorstelbare kracht. Het is een enorm louterend ritueel, dat al je rotzooi en al je negatieve gevoelens wegbrandt. En ik denk dat het waarschijnlijk een positieve invloed op je heeft, als jij zulke sterke emoties en lichamelijke reacties ervaart terwijl je hem zingt. Het kan allemaal heel pijnlijk zijn, maar het is wel verschrikkelijk goed voor je.’
‘Hoe blijft u gemotiveerd genoeg om het vol te houden?’
‘Wat is het alternatief? Het gewoon opgeven telkens wanneer je een beetje op de proef wordt gesteld? Je hele leven lang blijven aankloten, ongelukkig en onvoltooid?’
‘Zei u nou echt “aankloten”?’
‘Ja. Ja, dat zei ik.’
‘Wat moet ik nu?’
‘Dat moet je zelf bepalen. Maar mijn advies – aangezien je daar toch om vroeg – is dat je de Gurugita blijft chanten terwijl je hier bent, juist omdát je er zo extreem op reageert. Als iets zo hard aan je vreet, kun je er zeker van zijn dat het effect op je heeft. Zo werkt de Gurugita nu eenmaal. Hij brandt het ego weg, reduceert je tot pure as. Het hóórt pijn te doen, Liz. De Gurugita heeft een invloed die het rationele begrip te boven gaat. Je blijft toch nog maar één week in de ashram, hè? En daarna ben je vrij om te gaan en staan waar je wilt en plezier te hebben. Dus chant dat ding nog zeven keer, dan ben je er voor altijd vanaf. Onthoud wat onze goeroe zegt: ga als een wetenschapper met je eigen spirituele ervaring om. Je bent hier niet als toeriste of als journaliste; je bent hier om jezelf te vinden. Dus ga vooral op zoek.’
‘Dus u geeft me geen vrijstelling van mijn misère?’
‘Je mag jezelf vrijstelling geven van je misère wanneer je maar wilt, Liz. Dat is het goddelijke contract van een klein niemendalletje dat we “de vrije wil” noemen.’
53
Zodoende ging ik de volgende ochtend naar de chant, vastberaden het vol te houden, en de Gurugita schopte me van een betonnen trap met twintig treden naar beneden – althans, zo voelde het. De volgende dag was het nog erger. Ik werd woedend wakker, en ik zat nog niet in de tempel of ik was al aan het zweten, borrelen, kolken. Ik bleef maar denken: ‘Het is maar anderhalf uur – alles valt anderhalf uur lang vol te houden. Jezus christus, je hebt vriendinnen die veertien uur over hun beválling hebben gedaan...’ Maar toch, ik had niet minder lekker op die stoel kunnen zitten als ze me eraan vastgeniet hadden. Er bleven maar vuurballen door me heen schieten – alsof ik in de menopauze zat en opvliegers had! – en ik was bang dat ik flauw zou vallen of in mijn boosheid iemand zou bijten.
Mijn woede was gigantisch. Hij omvatte alles en iedereen, maar was vooral gericht op Swamiji, de leermeester van mijn goeroe, die dit hele ritueel van het chanten van de Gurugita had ingevoerd. Dit was niet mijn eerste moeilijke confrontatie met de grote, inmiddels overleden yogi. Hij was degene die in mijn droom op het strand naar me toe was gekomen en me had gevraagd hoe ik van plan was het tij te keren, en ik had altijd het gevoel dat hij me zat te jennen.
Swamiji was zijn hele leven lang meedogenloos geweest, een spirituele onruststoker. Net als de heilige Franciscus van Assisi werd hij geboren in een rijke familie die van hem verwachtte dat hij later het familiebedrijf zou ingaan. Toen hij nog jong was, ontmoette hij echter een heilige man in een dorpje in de buurt van het zijne – een ervaring die hem diep raakte. Als tiener ging Swamiji in een lendendoek weg van huis. Jarenlang maakte hij pelgrimstochten naar alle heilige plekken in India, op zoek naar zijn ware geestelijke leermeester. Men zegt dat hij meer dan zestig heiligen en goeroes heeft ontmoet, zonder ooit de leraar te vinden die hij zocht. Hij leed honger, zwierf te voet rond, sliep in de Himalaya buiten in sneeuwstormen, leed aan malaria en dysenterie, en noemde dat de gelukkigste jaren van zijn leven, toen hij gewoon op zoek was naar iemand die hem God zou laten zien. Gedurende die jaren beoefende Swamiji de Hatha-yoga en werd hij een expert op het gebied van de ayurvedische geneeskunst en ayurvedisch koken, architect, tuinier, musicus en zwaardvechter (prachtig toch?). Toen hij tegen de middelbare leeftijd was, had hij nog steeds geen goeroe gevonden, totdat hij op een dag een naakte, dwaze wijsgeer tegenkwam die hem vertelde dat hij terug naar huis moest, naar het dorp waar hij als kind de heilige man had ontmoet, en dat hij bij die grote heilige in de leer moest.
Swamiji keerde gehoorzaam terug naar huis en werd de meest toegewijde leerling van de heilige man. Ten slotte bereikte hij onder leiding van zijn leermeester de verlichting. Uiteindelijk werd Swamiji zelf ook goeroe. Door de jaren heen groeide zijn ashram in India van drie kamers op een dor stuk landbouwgrond uit tot de welige tuin die hij nu is. Toen vatte hij het idee op om te gaan reizen en mensen aan te zetten tot een mondiale meditatierevolutie. In 1970 ging hij naar Amerika, waar hij een verpletterende indruk maakte. Hij gaf aan honderden, zo niet duizenden mensen per dag goddelijke initiatie (shaktipat). Hij had rechtstreekse, transformerende gaven. De Eerwaarde Vader Eugene Callender (een gerespecteerde leider van de burgerrechtenbeweging, een collega van Martin Luther King Jr. en nog altijd de predikant van een doopsgezinde gemeente in Harlem) weet nog dat hij Swamiji in de jaren zeventig ontmoette, vol verbijstering voor de Indiër op zijn knieën viel en bij zichzelf dacht: Dit is geen tijd voor kletspraatjes en geouwehoer, dit is het echte werk... Deze man weet alles wat er over jou te weten valt.
Swamiji eiste enthousiasme, overtuiging en zelfbeheersing. Hij gaf voortdurend mensen op hun kop omdat ze jad waren, het Hindi-woord voor ‘inert’. Hij introduceerde eeuwenoude ideeën over discipline in het leven van zijn vaak rebelse jonge westerse volgelingen en beval hun op te houden met het verspillen van hun eigen tijd en energie (en die van anderen) met hun ongedisciplineerde hippieonzin. Het ene moment gooide hij zijn wandelstok naar je, het volgende omhelsde hij je. Hij was een moeilijk mens, vaak controversieel, maar hij heeft werkelijk de wereld veranderd. De reden dat wij in het Westen tegenwoordig toegang hebben tot zo veel eeuwenoude heilige yogageschriften is dat Swamiji toezicht hield op de vertaling en het nieuw leven inblazen van filosofische teksten die zelfs in een groot deel van India allang vergeten waren.
Mijn goeroe was Swamiji’s meest toegewijde studente. Ze werd letterlijk geboren om leerlinge van hem te worden; haar Indiase ouders behoorden tot zijn eerste volgelingen. Als kind chantte ze al vaak achttien uur per dag, onvermoeibaar in haar toewijding. Swamiji zag haar potentieel en nam haar al toen ze nog een tiener was aan als zijn vertaalster. Ze reisde de hele wereld met hem rond en lette zo goed op haar goeroe, zei ze later, dat ze zelfs zijn knieën tegen haar kon voelen spreken. In 1982 werd ze zijn opvolgster, nog geen dertig jaar oud.
Alle ware goeroes hebben gemeen dat ze in een voortdurende staat van zelfverwezenlijking leven, maar hun uiterlijke kenmerken willen nog weleens verschillen. Mijn goeroe en haar leermeester zijn op het oog enorm verschillende mensen. Zij is een vrouwelijke, universitair geschoolde, schrandere carrièrevrouw die meerdere talen spreekt; hij was een soms grillige, soms majesteitelijke Zuid-Indiase oude leeuw. Voor een keurig meisje uit New England zoals ik is het geen grote opgave om volgelinge te worden van mijn levende mentor, die geruststellend netjes is – precies het soort goeroe dat je mee naar huis kunt nemen om aan je vader en moeder voor te stellen. Swamiji daarentegen... die was onvoorspelbaar. En al vanaf het eerste moment dat ik aan deze vorm van yoga begon, foto’s van hem zag en verhalen over hem hoorde, dacht ik: Deze man ga ik uit de weg. Die is me een maatje te groot. Ik word zenuwachtig van hem.
Maar nu ik eenmaal hier in India ben, in de ashram die zijn huis was, kom ik tot de conclusie dat ik maar één ding wil: Swamiji. Het enige wat ik voel is Swamiji. De enige persoon met wie ik in mijn gebeden en meditaties praat is Swamiji. Het is Radio Swamiji, de hele dag door. Ik zit hier in de oven van Swamiji en voel hoe hij op me inwerkt. Zelfs dood heeft hij nog iets heel aards en aanwezigs. Hij is de leermeester die ik nodig heb wanneer ik het echt moeilijk heb, want ik kan hem uitschelden en hem al mijn mislukkingen en tekortkomingen laten zien, en het enige wat hij doet is lachen. Lachen en van me houden. Zijn gelach maakt me nog bozer en die boosheid zet me aan tot actie. En naar mijn gevoel is hij nooit dichter bij me dan wanneer ik me door de Gurugita met zijn ondoorgrondelijke verzen in het Sanskriet heen worstel. Mentaal zit ik de hele tijd met Swamiji te ruziën, waarbij ik allerlei strijdlustige dingen roep in de trant van: ‘Dit kan maar beter ergens goed voor zijn, want ik doe dit allemaal voor u! Kom maar op met die resultaten! Kom maar op met die loutering!’ Gisteren werd ik zo razend toen ik naar mijn chantboek keek en besefte dat we pas bij vers 25 waren terwijl ik al onaangenaam zat te branden en te zweten (en niet zoals een mens zweet, maar meer zoals een kaas zweet), dat ik heel hard uitriep: ‘Nee zeg, dit is niet wáár!’ Een paar vrouwen draaiden zich om en keken me bezorgd aan; ongetwijfeld verwachtten ze dat ze mijn bezeten hoofd op mijn nek zouden zien rondtollen.
Eens in de zoveel tijd herinner ik me dat ik ooit in Rome woonde en mijn ochtenden op mijn dooie gemak doorbracht met het eten van gebakjes, het drinken van cappuccino en het lezen van de krant.
Wat was dat allemaal heerlijk.
Maar wat lijkt het nu allemaal ver weg.
54
Vanochtend versliep ik me. Dat wil zeggen, als rechtgeaarde luilak bleef ik tot een onchristelijk tijdstip onder zeil: kwart over vier ’s ochtends. Een paar minuten voordat de Gurugita zou beginnen werd ik pas wakker. Ik dwong mezelf ondanks mijn tegenzin op te staan, plensde wat water in mijn gezicht, kleedde me aan en maakte me gereed om – vies, chagrijnig en vol wrok – in de inktzwarte duisternis van vóór de zonsopgang mijn kamer uit te gaan... om er vervolgens achter te komen dat mijn kamergenote vóór mij de kamer was uitgegaan en me binnen had opgesloten.
Dat zal haar nog niet meegevallen zijn. Zo groot is de kamer namelijk niet; het is moeilijk om over het hoofd te zien dat je kamergenote in het bed naast je nog ligt te slapen. Bovendien is zij een enorm verantwoordelijk, praktisch type – een Australische met vijf kinderen. Dit is niks voor haar. Maar ondertussen heeft ze het wel gedaan. Ze heeft me letterlijk in de kamer opgesloten.
Mijn eerste gedachte was: Als ik ooit een goed excuus heb gehad om niet naar de Gurugita te gaan, dan is dit het wel. Mijn tweede gedachte daarentegen... Nou, het was niet eens zozeer een gedachte. Eerder een handeling.
Ik sprong uit het raam.
Om precies te zijn: ik klom naar buiten over de reling, hield hem vast met handen die klam waren van het zweet en bleef daar even vanaf de tweede verdieping boven het donker bungelen. Pas toen stelde ik mezelf de redelijke vraag: ‘Waarom ben je uit dit gebouw aan het springen?’ Het antwoord was fel, zakelijk en vastberaden: Ik moet naar de Gurugita. Toen liet ik los en viel misschien vier à vijf meter door het donker naar beneden, op de betonnen stoep. Op weg naar beneden raakte ik iets wat een lang stuk huid van mijn rechterscheen scheurde, maar dat kon me niets schelen. Ik kwam overeind en rende op blote voeten, met een hart dat in mijn oren bonsde, helemaal naar de tempel, waar ik een plaatsje bemachtigde, mijn gebedenboek net op het moment dat de chant begon opensloeg en – met een been dat de hele tijd bleef bloeden – de Gurugita begon te zingen.
Pas na een paar verzen kwam ik genoeg op adem om mijn normale, instinctieve ochtendgedachte te denken: Ik wil hier helemaal niet zijn. Waarop ik Swamiji in mijn hoofd in lachen hoorde uitbarsten en hoorde zeggen: Dat is grappig – je gedraagt je anders wel als iemand die hier graag wil zijn.
En ik antwoordde hem: Oké. U wint.
Daar zat ik dan, te zingen, te bloeden en te denken dat het misschien wel eens tijd werd om mijn relatie met dit specifieke spirituele ritueel te veranderen. De Gurugita hoort een hymne van pure liefde te zijn, maar iets had me er altijd van weerhouden er in volle ernst die liefde in te leggen. Dus terwijl ik alle verzen chantte, besefte ik dat ik iets of iemand moest zien te vinden om de hymne aan op te dragen, om pure liefde in mezelf te kunnen vinden. Tegen vers twintig had ik iemand gevonden: Nick.
Nick, mijn neefje, is een jongen van acht, dun voor zijn leeftijd, eng slim, angstaanjagend scherpzinnig, gevoelig en gecompliceerd. Zelfs een paar minuten na zijn geboorte was hij al de enige te midden van alle krijsende pasgeborenen op de babyzaal die niet huilde, maar met volwassen, wereldse en bezorgde ogen om zich heen keek en eruitzag alsof hij dat al zo vaak had gedaan en niet wist hoe blij hij was dat hij het nóg eens moest doen. Het is een kind voor wie het leven nooit eenvoudig is, een kind dat alles intens hoort, ziet en ervaart, een kind dat soms zo snel door emotie overmand raakt dat het ons allemaal van ons stuk brengt. Ik koester een enorme, beschermende liefde voor die jongen. Toen ik het tijdsverschil tussen India en Pennsylvania uitrekende, realiseerde ik me dat het thuis bijna zijn bedtijd was. Dus zong ik de Gurugita voor mijn neefje Nick, om hem te helpen in slaap te vallen. Soms heeft hij moeite om de slaap te vatten omdat hij zijn hoofd niet stil kan krijgen. Dus droeg ik elk gewijd woord van deze hymne op aan Nick. Ik vulde het lied met alles waarvan ik wilde dat ik het hem over het leven kon leren. Met elke regel probeerde ik hem te verzekeren dat de wereld soms hard en oneerlijk is, maar dat het allemaal oké is omdat er mensen zijn die heel veel van hem houden. Hij wordt omringd door mensen die er alles voor over hebben om hem te helpen. En dat niet alleen – zelf heeft hij ook wijsheid en geduld, diep in zijn wezen begraven, die zich pas op den duur zullen openbaren en hem altijd door alle beproevingen heen zullen slepen. Hij is een geschenk van God aan ons allen. Dat vertelde ik hem via deze oude, heilige Sanskritische tekst, en even later merkte ik dat ik zachtjes zat te huilen. Voordat ik de tranen echter weg kon vegen was de Gurugita voorbij. Het anderhalve uur zat erop. Het voelde alsof er ternauwernood tien minuten voorbij waren gegaan. Ik besefte wat er was gebeurd – dat Nick míj erdoorheen had gesleept. De kleine jongen die ik had willen helpen, had in feite mij geholpen.
Ik liep naar de voorkant van de tempel, knielde en boog diep tot mijn hele gezicht de grond raakte, uit dankbaarheid jegens mijn God, de revolutionaire invloed van de liefde, mezelf, mijn goeroe en mijn neefje. Heel even begreep ik op een moleculair niveau (niet op een intellectueel niveau) dat al die woorden, denkbeelden of mensen op hetzelfde neerkwamen. Toen glipte ik de meditatiegrot in, waar ik het ontbijt oversloeg en bijna twee uur lang bleef mediteren, gonzend van stilte.
Het hoeft geen betoog dat ik de Gurugita daarna nooit meer miste; het werd het heiligste van al mijn rituelen in de ashram. Natuurlijk deed Richard uit Texas zijn uiterste best om me te plagen met het feit dat ik uit mijn slaapkamer was gesprongen. Elke avond zei hij na het eten tegen me: ‘Tot morgenochtend bij de Giet, Voer. Enne... probeer deze keer eens de trap, oké?’ En natuurlijk belde ik de week daarop mijn zusje, dat zei dat Nick om redenen die niemand begreep ineens zonder problemen in slaap viel. En uiteraard kwam ik een paar dagen later in de bibliotheek in een boek over de Indiase heilige Sri Ramakrishna een verhaal tegen over een vrouw die ooit de grote leermeester bezocht en toegaf dat ze bang was dat ze geen goede volgelinge was, dat ze niet genoeg van God hield. En de heilige zei: ‘Is er dan niets waarvan je houdt?’ De vrouw gaf toe dat ze haar kleine neefje meer aanbad dan wie of wat ter wereld. Waarop de heilige zei: ‘Goed dan. Hij is jouw Krishna, jouw geliefde. Telkens wanneer je je neefje een dienst bewijst, dien je God.’
Maar dit doet allemaal niet ter zake. Wat echt wonderbaarlijk is, is wat er verder gebeurde op de dag dat ik uit het raam sprong. Die middag kwam ik Delia tegen, mijn kamergenote. Ik vertelde haar dat ze me in onze kamer had opgesloten. Ze was ontzet. Ze zei: ‘Ik kan me niet voorstellen waarom ik dat gedaan heb! Vooral omdat ik de hele ochtend aan je heb zitten denken. Ik heb vannacht heel levendig over je gedroomd. Ik blijf het maar voor me zien.’
‘Wat heb je dan gedroomd?’ vroeg ik.
‘Ik droomde dat je in brand stond,’ zei Delia, ‘en dat je bed ook in brand stond. Ik sprong overeind om je te helpen, maar tegen de tijd dat ik bij je was, was je alleen nog maar een hoopje witte as.’
55
Dat was het moment waarop ik besloot dat ik hier in de ashram moest blijven. Wat helemaal niet mijn oorspronkelijke plan was. Mijn oorspronkelijke plan was om hier een week of zes te blijven, een beetje transcendente ervaring op te doen en dan verder te reizen door heel India, op zoek naar God (ahum). Ik was uitgerust met plattegronden, reisgidsen en wandelschoenen. Ik had een hele waslijst van tempels, moskeeën en heilige mannen die ik wilde bezoeken. Want ik zat toevallig wel in India, waar zoveel te zien en te beleven valt! Ik moest grote afstanden afleggen, tempels verkennen en olifanten- en kamelentrektochten maken. En ik zou het verschrikkelijk vinden om de Ganges te missen, en de fantastische woestijn van Rajasthan, de gekke filmhuizen van Mumbai, de Himalaya, de oude theeplantages, en de riksja’s van Calcutta die wedstrijden met elkaar houden zoals in de strijdwagenscène in Ben-Hur. Ik was zelfs van plan de Dalai Lama in maart te ontmoeten, in Dharamsala in het verre noorden. Ik hoopte dat híj me iets over God zou kunnen leren.
Hier blijven en mezelf vrijwillig opsluiten in een kleine ashram in een piepklein, onvindbaar dorpje – nee, dat was niet mijn plan.
Aan de andere kant, zen-leermeesters zeggen altijd dat je je spiegelbeeld niet in stromend water kunt zien, alleen in stilstaand water. Dus iets zei me dat het van spirituele nalatigheid zou getuigen om er nu vandoor te gaan, net nu er zoveel gebeurde hier in deze kleine, afgezonderde plek waar elke minuut van de dag is ingericht om zelfverkenning en spiritualiteit te bevorderen. Moest ik echt nu in treinen zitten, maagparasieten oplopen en tussen de backpackers zitten? Kon ik dat niet een andere keer doen? Kon ik de Dalai Lama niet een andere keer ontmoeten? Zou de Dalai Lama er later ook niet zijn? (En mocht hij in de tussentijd onverhoopt overlijden, zouden ze dan niet gewoon een andere vinden?) Had ik niet al een paspoort dat eruitziet als een getatoeëerde circusartieste? Zou meer reizen me echt dichter bij een goddelijke openbaring brengen?
Ik wist niet wat ik moest doen. Ik bleef een hele dag lang wikken en wegen. Zoals gewoonlijk had Richard uit Texas het laatste woord.
‘Blijf hier, Voer,’ zei hij. ‘Laat al die sightseeing maar zitten; daar heb je de rest van je leven nog de tijd voor. Je bent op een spirituele reis, meid. Laat het niet halverwege afweten; haal eruit wat erin zit. Je hebt een persoonlijke uitnodiging van God hier – ga je die echt afslaan?’
‘Maar al die mooie dingen die er in India te zien zijn dan?’ vroeg ik. ‘Is het eigenlijk niet zonde om helemaal hierheen te komen om vervolgens alleen maar de hele tijd in een kleine ashram te blijven zitten?’
‘Voer, meid, luister naar je vriend Richard. Als jij die lelieblanke kont van je de komende drie maanden elke dag in de meditatiegrot neerpoot, beloof ik je dat je dingen zult zien die zo godsgruwelijk mooi zijn dat de Taj Mahal er compleet bij in het niet valt.’
56
Vanochtend betrapte ik mezelf erop dat ik tijdens de meditatie over het volgende zat te denken.
Ik vroeg me af waar ik straks moet wonen als dit jaar reizen erop zit. Ik wil niet gewoon uit automatisme terugverhuizen naar New York. Misschien moet ik eens naar een andere stad. Austin schijnt leuk te zijn. En Chicago heeft van die prachtige architectuur. Maar ook verschrikkelijke winters. Of misschien ga ik wel naar het buitenland. Ik heb goede dingen gehoord over Sydney... Als ik naar een goedkopere stad dan New York verhuis, kan ik me misschien wel een extra slaapkamer veroorloven, en dus een speciale meditatiekamer! Dat zou leuk zijn. Misschien verf ik hem wel goud. Of misschien wel hemelsblauw. Nee, goud. Nee, blauw...
Toen ik me eindelijk bewust werd van deze gedachtegang, was ik ontzet. Ik dacht: Hier zit je dan in India, in een ashram in een van de heiligste pelgrimsoorden ter wereld. En in plaats van te communiceren met God, probeer je te plannen waar je volgend jaar zult mediteren, in een huis dat nog niet eens bestaat in een plaats die nog nader bepaald moet worden. Wat denk je, stomme trut – kun je niet beter proberen om híer te mediteren, en wel nu, op de plek waar je je daadwerkelijk bevindt?
Ik richtte mijn aandacht weer op het in stilte herhalen van de mantra.
Even later laste ik een pauze in om die nare ‘stomme trut’-opmerking terug te nemen. Ik kwam tot de conclusie dat die misschien niet zo liefdevol was.
Maar toch, dacht ik het volgende moment, een gouden meditatiekamer zou leuk zijn.
Ik deed mijn ogen open en zuchtte. Zou het me ooit nog eens lukken om het goed te doen?
Die avond probeerde ik dus iets nieuws. Een tijdje daarvoor had ik in de ashram een vrouw leren kennen die aan Vipassana-meditatie had gedaan. Vipassana is een ultra-orthodoxe, van alle franje ontdane, zeer intensieve boeddhistische meditatietechniek. In feite is het gewoon zítten. Een beginnerscursus Vipassana duurt tien dagen, en gedurende die tijd breng je tien uur per dag zittend door, waarbij je twee à drie uur achter elkaar stil moet zijn. Het is de Extreme Sports-versie van transcendentie. Je krijgt niet eens een mantra van je Vipassana-leermeester; dat wordt beschouwd als vals spelen. Vipassana-meditatie is een techniek waarbij je puur beschouwend bezig bent, kijkt naar je gedachten en met volle aandacht stilstaat bij je gedachtepatronen, maar waarbij je voor niets of niemand van je plaats af komt.
Ook lichamelijk is het slopend. Als je eenmaal zit, mag je absoluut niet meer bewegen, hoe ernstig je ongerief ook is. Je zit daar gewoon en zegt tegen jezelf: ‘De komende twee uur heb ik geen enkele reden om te bewegen.’ Als je ongemakkelijk zit, is het de bedoeling dat je stilstaat bij dat ongemak, dat je kijkt wat voor effect de lichamelijke pijn op je heeft. In ons echte leven doen we van alles om ons aan te passen aan lichamelijk, emotioneel en psychologisch ongerief, om onder de realiteit van pijn en ergernis uit te komen. Door de Vipassana-meditatie leer je dat pijn en ergernis in dit leven onvermijdelijk zijn, maar dat je, als je maar lang genoeg stil kunt zitten, op den duur zult ervaren dat alles (zowel ongemak als mooie dingen) uiteindelijk voorbijgaat.
‘De wereld wordt nu eenmaal geteisterd door dood en verval, en dus treuren wijze mensen niet; zij kennen de voorwaarden van de wereld,’ zegt een oude boeddhistische leerstelling. Met andere woorden: wen er maar aan.
Ik denk niet dat Vipassana voor mij helemaal de methode is. Het is veel te ascetisch voor mij; mijn opvattingen over spiritualiteit draaien in het algemeen om compassie, liefde, vlinders, gelukzaligheid en een vriendelijke God, oftewel iets wat mijn vriendin Darcey ‘pyjamafeestjestheologie’ noemt. In de Vipassana-leer wordt zelfs niet over ‘God’ gerept, aangezien het concept God door sommige boeddhisten als het laatste voorwerp van afhankelijkheid wordt beschouwd, het ultieme zachte knuffelbeertje, het laatste waarvan je afstand doet op weg naar pure onthechting. Nu heb ik zo mijn eigen persoonlijke problemen met het woord ‘onthechting’, aangezien ik zoekers naar het spirituele heb ontmoet die nu al helemaal geen emotionele band met andere mensen meer lijken te hebben en die ik, als ze het over de heilige zoektocht naar onthechting hebben, wel door elkaar kan schudden, terwijl ik tegen hen schreeuw: ‘Jongen, dat is wel het láátste waar jij je op zou moeten richten!’
Maar toch, ik zie ook wel dat het ontwikkelen van een beetje intelligente onthechting in je leven een waardevol instrument kan zijn om rust te vinden. En nadat ik op een middag in de bibliotheek over de Vipassana-meditatie had zitten lezen, dacht ik eens na over hoe vaak ik wel niet als een grote, naar adem snakkende vis in het wilde weg rondspring, hetzij om weg te vluchten uit een ongemakkelijke situatie, hetzij om juist gulzig naar nog meer genot toe te zwemmen. En ik vroeg me af of ik (en degenen die de lastige taak hebben om van me te houden) erbij gebaat zou zijn als ik kon leren om gewoon eens op dezelfde plaats te blijven en een beetje meer te leren verdragen, zonder me altijd verder te laten slepen op de hobbelweg der omstandigheden.
Al die vragen kwamen vanavond weer bij me op, toen ik een rustige bank in een van de ashramtuinen vond en besloot een uur stil te zitten om te mediteren op de Vipassana-manier. Geen beweging, geen onrust, zelfs geen mantra – gewoon pure beschouwing. Eens kijken wat er gebeurt. Helaas was ik vergeten wat er in India ‘gebeurt’ wanneer het begint te schemeren: muggen. Zodra ik in het prachtige avondlicht op die bank had plaatsgenomen, hoorde ik de muggen op me afkomen; ze vlogen tegen mijn gezicht en landden – bij wijze van groepsaanval – op mijn hoofd, enkels en armen. En vervolgens voelde ik de felle kleine steken. Dat vond ik maar niets. Ik dacht: Dit is een slechte tijd van de dag om aan Vipassana-meditatie te doen.
Aan de andere kant, wanneer is het wél een goed moment van de dag, of van het leven, om onthecht stil te zitten? Wanneer is er níet iets wat om je heen gonst en je probeert af te leiden en op de kast te jagen? Dus nam ik een besluit (nogmaals geïnspireerd door de instructie van mijn goeroe dat we als wetenschappers met onze eigen spirituele ervaring moeten omgaan). Ik legde mezelf een experiment voor: Wat gebeurt er als ik me daar nu eens overheen zet? Wat gebeurt er als ik niet om me heen mep en klaag, maar me in plaats daarvan één uur lang over het ongemak heen zet?
Dat deed ik dus. In stilte keek ik toe hoe ik opgegeten werd door de muggen. Ergens vroeg ik me eerlijk gezegd af wat ik nu eigenlijk met dit machoachtige experimentje hoopte te bewijzen, maar tegelijkertijd wist ik dat het een beginnerspoging tot zelfbeheersing was. Als ik me over dit niet-dodelijke lichamelijke ongerief heen kon zetten, over wat voor andere vormen van lichamelijk ongerief zou ik me dan ooit nog eens heen kunnen zetten? Of over wat voor soort emotioneel ongerief, wat voor mij nóg onverdraaglijker is? En hoe zat het met jaloezie, woede, angst, teleurstelling, eenzaamheid, schaamte en verveling?
Aanvankelijk jeukte het verschrikkelijk, maar uiteindelijk ging de jeuk op in een algemeen gevoel van in brand staan, en via die hitte kwam ik uit bij een lichte euforie. Ik stond toe dat de pijn zijn specifieke associaties verloor en een puur zintuiglijke gewaarwording werd – noch goed, noch slecht, alleen maar intens – en door die intensiteit werd ik uit mezelf getild, de meditatie in. Twee uur lang zat ik daar. Er had een vogel op mijn hoofd kunnen landen; ik zou er niets van hebben gemerkt.
Laat me over één ding duidelijk zijn. Ik erken dat dit experiment niet de meest stoïcijnse daad van zelfbeheersing in de geschiedenis van de mensheid was, en ik vraag hier ook niet om een koninklijke onderscheiding. Maar ik vond het best spannend om me te realiseren dat ik tijdens mijn 34 jaar op aarde nog nooit níet had uitgehaald naar een mug die me beet. Ik reageer al mijn hele leven als een marionet op dat soort dingen en op duizenden andere kleine en grote signalen van pijn en genot. Als er iets gebeurt, reageer ik altijd. En hier zat ik dan, en ik negeerde de reflex. Ik deed iets wat ik nog nooit eerder had gedaan. Iets kleins, dat geef ik toe, maar hoe vaak kan ik dat zeggen? En wat zal ik morgen kunnen dat ik vandaag nog niet kan?
Toen het allemaal voorbij was, stond ik op, liep naar mijn kamer en nam de schade op. Ik telde een stuk of twintig muggenbeten. Maar binnen een halfuur waren alle beten een stuk kleiner geworden. Het houdt allemaal op. Aan alles komt een einde.
57
De zoektocht naar God is een ommekeer van de normale, alledaagse gang van zaken. Bij het zoeken naar God keer je je af van datgene wat je aantrekt en zwem je naar datgene wat moeilijk is. Je dankt je geruststellende, vertrouwde gewoonten af in de hoop (en niet méér dan hoop!) dat je iets beters terugkrijgt voor dat wat je hebt opgegeven. Alle godsdiensten ter wereld werken volgens dezelfde gedeelde opvattingen over wat het inhoudt om een goede volgeling te zijn: vroeg opstaan en tot je god bidden, je deugden vervolmaken, een goede buur zijn, jezelf en anderen respecteren, je begeerten beteugelen. Iedereen is het erover eens dat het gemakkelijker zou zijn om uit te slapen, en velen van ons doen dat ook, maar toch zijn er ook al duizenden jaren anderen die ervoor kiezen vóór zonsopgang op te staan, hun gezicht te wassen en te gaan bidden. En die dan heel hard proberen om ondanks de gekte van weer zo’n dag hun godsdienstige overtuigingen te behouden.
De gelovigen van deze wereld voeren hun rituelen uit zonder de garantie dat ze er ooit iets goeds voor zullen terugkrijgen. Natuurlijk zijn er genoeg heilige boeken en priesters die meer dan genoeg beloften doen over de beloningen die je goede daden zullen opleveren (of dreigementen uiten over de straf die je te wachten staat mocht je van het ware geloof afvallen), maar alleen al in dat soort dingen geloven is een kwestie van vertrouwen, want geen van ons krijgt ooit het eindspel te zien. Devotie is ijver zonder zekerheid. Geloven is een manier om te zeggen: ‘Ja, ik accepteer de voorwaarden van het universum en ik aanvaard bij voorbaat dat wat ik nu nog niet kan begrijpen.’ Er is een reden dat we dit soort dingen ‘een sprong in het duister’ noemen; het besluit om in te stemmen met een bepaald idee van goddelijkheid is namelijk een geweldige sprong van het rationele naar het onkenbare. En het kan me niet schelen hoe ijverig kenners van allerlei religies proberen je voor hun stapels boeken plaats te laten nemen om vervolgens met hun heilige boeken te bewijzen dat hún religie wel degelijk rationeel is, want dat is gewoon niet zo. Als geloof rationeel was, zou het – per definitie – geen geloof zijn. Gelovig zijn is geloven in dingen die je niet kunt zien, bewijzen of aanraken. Gelovig zijn is keihard het donker in rennen. Als we werkelijk van tevoren alle antwoorden hadden over de zin van het leven, de aard van God en het lot van onze ziel, dan zou ons geloof geen sprong in het duister of dappere, menselijke daad zijn, maar gewoon... een verstandige verzekeringspolis.
Ik ben niet geïnteresseerd in het verzekeringswezen. Ik ben het zat om sceptisch in het leven te staan, ik erger me aan spirituele omzichtigheid en empirische discussies vind ik saaie, droge kost. Daar heb ik allemaal geen boodschap meer aan. Bewijs en beloften kunnen me gestolen worden. Ik wil gewoon God. Ik wil God binnen in mij ervaren. Ik wil dat God in mijn aderen speelt zoals zonlicht zich vermaakt op het water.
58
Mijn gebeden worden steeds beter overdacht en specifieker. Het is bij me opgekomen dat het weinig zin heeft om gebeden het universum in te sturen die lui zijn. Elke ochtend voor de meditatie ga ik in de tempel op mijn knieën en praat ik een paar minuten met God. Aan het begin van mijn verblijf hier in de ashram merkte ik dat ik er tijdens die gesprekken met God vaak niet helemaal bij was met mijn hoofd. Ik was moe, verward en verveeld, en zo klonken mijn gebeden ook. Ik weet nog dat ik op een ochtend knielde, met mijn voorhoofd de vloer raakte en tegen mijn schepper mompelde: ‘Goh, eigenlijk weet ik niet zo goed wat ik nodig heb... Maar u hebt vast wel zo’n idee... Dus doe er gewoon wat aan, oké?’
Zo’n beetje hetzelfde als wat ik vaak tegen mijn kapper zeg, dus.
En het spijt me, maar dat is wel een tikje armzalig. Je kunt je voorstellen hoe God zo’n gebed met een opgetrokken wenkbrauw aanhoort en het volgende bericht terugstuurt: ‘Bel me maar terug tegen de tijd dat je weet waar je mee bezig bent.’
Natúúrlijk weet God allang wat ik nodig heb. De vraag is: weet ik het zelf ook? Jezelf hulpeloos en wanhopig aan de voeten van God werpen is allemaal wel leuk en aardig – geloof me, ik heb het zelf ook vaak genoeg gedaan – maar uiteindelijk hou je er waarschijnlijk meer aan over als je zelf ook een beetje actie onderneemt. Er is een fantastische oude Italiaanse mop over een arme man die elke dag naar de kerk gaat en voor het beeld van een grote heilige bidt: ‘Lieve heilige, alstublieft, alstublieft, alstublieft... zorg dat ik een keer de loterij win.’ Die smeekbede gaat maandenlang door. Ten slotte komt het geërgerde beeld tot leven, kijkt naar de smekende man en zegt vermoeid en vol afkeer: ‘Beste kerel, alsjeblieft, alsjeblieft, alsjeblieft... koop een lot.’
Bidden is een relatie; ik moet zelf het halve werk doen. Als ik wil veranderen, maar niet eens de moeite neem om in woorden te vatten welk doel ik precies voor ogen heb, hoe moet die verandering dan ooit tot stand komen? Het nut van bidden is half gelegen in het vragen zelf, in het overleggen van een helder geformuleerde, goed overwogen intentie. Als je die niet hebt, zijn al je smeekbeden en verlangens graatloos, slap, inert; ze dwarrelen in een kille mist om je voeten heen en stijgen nooit op. En dus maak ik tegenwoordig elke ochtend tijd vrij om eens goed te bepalen waar ik nu eigenlijk precies om vraag. Ik blijf net zo lang in de tempel met mijn gezicht op dat koude marmer op mijn knieën zitten tot ik een authentiek gebed heb geformuleerd. Als ik me niet oprecht voel, blijf ik op de grond zitten totdat ik me wel oprecht voel. Wat gisteren werkte, hoeft vandaag niet per se effectief te zijn. Gebeden kunnen afgezaagd, eentonig, saai en familiair worden als je je aandacht laat verslappen. Door mijn best te doen om alert te blijven, neem ik de bevoogdende verantwoordelijkheid op me voor het onderhoud van mijn eigen ziel.
Het lot, vind ik, is ook een relatie – een samenspel tussen goddelijke genade en een welbewuste inspanning van jouw kant. Over de ene helft heb je niets te zeggen; de andere helft ligt absoluut in jouw handen. Jouw handelingen hebben meetbare gevolgen. De mens is noch helemaal een marionet van de goden, noch helemaal de baas over zijn eigen lot; hij is een beetje van allebei. We galopperen door ons leven als circusartiesten die hun evenwicht moeten zien te bewaren op twee naast elkaar rennende paarden. De ene voet staat op het paard dat ‘het lot’ heet, de andere op een paard genaamd ‘vrije wil’. En de vraag die je elke dag weer moet stellen is: welk paard is wat? Over welk paard moet ik ophouden me zorgen te maken omdat ik het toch niet de baas kan, en welk paard moet ik uit alle macht bijsturen?
Er is een hoop aan mijn lot waar ik zelf geen invloed op kan uitoefenen, maar andere dingen vallen wel degelijk onder mijn jurisdictie. Ik kan staatsloten kopen om zo mijn kans op het vinden van voldoening te vergroten. Ik kan beslissen hoe ik mijn tijd doorbreng, met wie ik omga, en met wie ik mijn lichaam, leven, geld en energie deel. Ik kan uitkiezen wat ik eet, lees en bestudeer. Ik kan kiezen hoe ik tegen de minder gelukkige omstandigheden in mijn leven aankijk – of ik ze zie als bezoekingen of juist als kansen (en op de momenten dat het meest optimistische standpunt er niet in zit omdat ik zo’n verschrikkelijk medelijden met mezelf heb, kan ik ervoor kiezen om te blijven proberen om mijn houding te veranderen). Ik kan mijn woorden kiezen en ook de toon waarop ik ze tegen andere mensen zeg. En bovenal kan ik zelf mijn eigen gedachten kiezen.
Dat laatste begrip is helemaal nieuw voor me. Richard uit Texas bracht het onlangs onder mijn aandacht toen ik klaagde dat ik maar niet kon ophouden met piekeren. Hij zei: ‘Voer, je moet leren hoe je je gedachten moet uitkiezen. Het is net zoiets als uitkiezen welke kleren je vandaag weer eens aantrekt. Het is een gave die je jezelf kunt aanleren. Als je echt zo nodig de baas wilt zijn over je eigen leven, doe dan iets aan je gedachten. Dat is het enige wat je de baas moet willen zijn. Laat voor de rest alles vallen en concentreer je daarop. Want als je niet kunt leren je gedachten in bedwang te houden, zit je voor altijd in de nesten.’
Op het eerste gezicht lijkt dat een praktisch onmogelijke taak. Je gedáchten de baas zijn? In plaats van andersom? Maar stel dat je het kon? Het heeft niets te maken met onderdrukking of ontkenning. Onderdrukking en ontkenning zijn opstapjes naar ingewikkelde spelletjes waarbij je net doet alsof je negatieve gedachten en gevoelens er niet zijn. Richard heeft het juist over iets heel anders: het bestaan van negatieve gedachten onderkennen, begrijpen waar ze vandaan komen en waarom ze komen opzetten, en ze vervolgens – met grote vergevingsgezindheid en vastberadenheid – van je afzetten. Dat is een techniek die naadloos aansluit bij het psychologische werk dat je doet als je in therapie gaat. Bij een psycholoog kun je leren begrijpen waar die destructieve gedachten überhaupt vandaan komen; met geestelijke oefeningen kun je ze afleren. Natuurlijk is het een hele opoffering om ze los te laten. Het is een verlies van oude gewoonten, geruststellende oude wrok en vertrouwde plaatjes. Natuurlijk vergt het allemaal oefening en inspanning. Het is geen les die je één keer aanhoort en dan meteen onder de knie hebt. Het is voortdurende waakzaamheid en ik ga ervoor. Ik moet ervoor gaan, om sterker te worden. Devo farmi le ossa, zeggen de Italianen. ‘Ik moet mijn botten maken.’
Nu hou ik dus nauwlettend de hele dag een oogje op mijn gedachten, en ik blijf ze in de gaten houden. Een stuk of zevenhonderd keer per dag herhaal ik deze gelofte: ‘I will not harbor unhealthy thoughts anymore’ (Ik zal geen ongezonde gedachten meer koesteren). Telkens wanneer er een kleinerende gedachte bij me opkomt, herhaal ik de gelofte. I will not harbor unhealthy thoughts anymore. De eerste keer dat ik mezelf die woorden hoorde uitspreken, spitste ik mentaal mijn oren bij het woord ‘harbor’, dat niet alleen een werkwoord is (huisvesten, koesteren), maar ook een zelfstandig naamwoord (haven). Een haven is natuurlijk een toevluchtsoord, een toegang tot een land. Ik stelde me de haven van mijn denkraam voor – een beetje aftands, misschien, een beetje verweerd door al die wind, maar wel gunstig gelegen en mooi diep. De haven van mijn denkraam is een open baai, de enige toegang tot het eiland Ik (inderdaad, een jong en vulkanisch eiland, maar wel vruchtbaar en veelbelovend). Zeker, het eiland heeft een paar oorlogen meegemaakt, maar nu leeft het voor de vrede, onder een nieuwe leider (ikzelf) die een nieuw beleid heeft ingevoerd om het eiland te verdedigen. En nu – laat het nieuws uitgaan over alle zeeën – zijn er veel, veel strengere regels waaraan een schip moet voldoen om de haven binnen te mogen varen.
Jullie mogen hier niet meer binnenkomen, jullie met jullie harde, schampere gedachten, met jullie gedachten als builenpestschepen, met jullie gedachten als slavenschepen, met jullie gedachten als oorlogsschepen – jullie kunnen onverrichter zake terug naar huis. Hetzelfde geldt voor gedachten die gevuld zijn met boze of hongerige ballingen, met misnoegden en pamfletschrijvers, muiters en gewelddadige moordenaars, wanhopige prostituees, pooiers en oproerige verstekelingen – ook jullie zijn hier niet langer welkom. Kannibalistische gedachten worden niet langer geduld, om voor de hand liggende redenen. Zelfs zendelingen zullen zorgvuldig op oprechtheid worden gescreend. Dit is een vredige haven, de toegang tot een mooi, trots eiland dat nu pas de rust begint te cultiveren. Als jullie je aan deze nieuwe wetten kunnen houden, mijn dierbare gedachten, dan zijn jullie van harte welkom in mijn hoofd; zo niet, dan zal ik jullie allemaal terugsturen naar de zee waar jullie vandaan kwamen.
Dat is mijn missie, waaraan nooit een einde zal komen.
59
Ik ben goed bevriend geraakt met een Indiaas meisje van zeventien, Tulsi. Samen schrobben we elke dag de vloeren van de tempels. Elke avond maken we samen een wandeling door de tuinen van de ashram en praten we over God en hiphopmuziek, twee onderwerpen die Tulsi ongeveer even na aan het hart liggen. Tulsi is zo’n beetje de schattigste Indiase boekenwurm die je je kunt voorstellen, helemaal sinds een van de glazen van haar ‘specs’ (zoals ze haar bril noemt) vorige week is gebroken. Nu zit er een cartoonachtig spinnenweb van barsten in, wat haar er niet van weerhoudt hem te dragen. Tulsi vertegenwoordigt voor mij een heleboel interessante, buitenlandse dingen: een tiener, een robbedoes, een Indiaas meisje, de rebel van haar familie, iemand die zo dol is op God dat het wel lijkt alsof ze als een schoolmeisje zo verliefd op hem is. Verder spreekt ze verrukkelijk, zangerig Engels – het soort Engels dat je alleen in India tegenkomt – waartoe koloniale woorden als ‘splendid!’ en ‘nonsense!’ behoren en dat soms tot prachtige volzinnen leidt in de trant van: ‘Het is heilzaam om ’s ochtends op het gras te lopen wanneer de dauw al is geaccumuleerd, want het verlaagt op natuurlijke en aangename wijze de temperatuur van het lichaam.’ Toen ik haar eens vertelde dat ik een dagje naar Mumbai ging, zei Tulsi: ‘Wees alsjeblieft zorgvuldig met waar je gaat staan, aangezien je zult bemerken dat zich overal veel te hard rijdende bussen bevinden.’
Ze is precies twee keer zo jong als ik, en ongeveer twee keer zo dun.
De laatste tijd hebben Tulsi en ik het tijdens onze wandelingen vaak over het huwelijk. Binnenkort wordt ze achttien, de leeftijd waarop ze beschouwd zal worden als legitieme huwelijkskandidate. Het zal als volgt in zijn werk gaan: na haar achttiende verjaardag zal ze gehuld in een sari (om aan te geven dat ze nu een vrouw is) familiebruiloften moeten bijwonen. Dan zal er een of andere vriendelijke amma (‘tante’) naast haar komen zitten die haar vragen zal stellen om te kijken wat voor vlees ze in de kuip heeft: ‘Hoe oud ben je? Uit wat voor soort gezin kom je? Wat doet je vader? Voor welke universiteiten heb je je opgegeven? Wat zijn je hobby’s? Wanneer ben je jarig?’ Even later zal de post een grote envelop bij de vader van Tulsi bezorgen met een foto van de kleinzoon van die vrouw, die informatica studeert in Delhi, en verder de astrologische tabellen van de jongen, zijn cijfers op de universiteit en de onvermijdelijke vraag: ‘Zou uw dochter met hem willen trouwen?’
Tulsi zegt: ‘Het is klote.’
Maar het betekent zoveel voor de familie om de kinderen met succes uitgehuwelijkt te zien. Tulsi heeft een tante die net haar hoofd kaal heeft geschoren, zo dankbaar is ze God dat haar oudste dochter – 28 jaar oud, praktisch prehistorisch dus – eindelijk getrouwd is. Het was een hele toer geweest om haar uit te huwelijken, want er was nogal wat op haar aan te merken. Toen ik Tulsi vroeg waarom het soms zo’n toer was om een Indiaas meisje uit te huwelijken, zei ze dat er vele redenen konden zijn.
‘Misschien heeft ze een slechte horoscoop. Misschien is ze te oud. Misschien is haar huid te donker. Misschien is ze te goed opgeleid en kunnen ze geen man vinden die een hogere positie bekleedt dan zij, wat tegenwoordig een groot probleem is aangezien een vrouw niet beter opgeleid mag zijn dan haar man. Of misschien heeft ze een verhouding met iemand gehad en weet het hele dorp ervan af – o ja, dan zul je moeite hebben om aan een man te komen...’
Ik liep snel de lijst door, om te zien hoe huwbaar ik in de Indiase maatschappij zou zijn. Ik weet niet of mijn horoscoop goed of slecht is, maar ik ben zonder meer te oud en veel te goed opgeleid, en het is publiekelijk aangetoond dat mijn zeden aan de losse kant zijn. Kortom, ik ben niet zo’n aantrekkelijke kandidate. Al heb ik wel een lichte huid. Dat is het enige wat in mijn voordeel spreekt.
Vorige week moest Tulsi naar de bruiloft van een ander nichtje, en toen vertelde ze me (op nogal on-Indiase wijze) wat een hekel ze aan bruiloften heeft. Al dat gedans en geroddel. Al die mooie kleren. Ze zit liever in de ashram om vloeren te schrobben en te mediteren. Haar familie begrijpt er niets van; wat hen betreft gaat haar toewijding aan God wel heel ver. Tulsi zei: ‘Mijn familie heeft me opgegeven; ik ben te anders. Ik heb inmiddels de reputatie dat als je a tegen me zegt, ik vrijwel zeker b zal doen. Verder ben ik driftig. En ik wijd me niet volledig aan mijn studie, al zal ik dat vanaf nu wel doen, want nu ga ik naar de universiteit en kan ik zelf bepalen waarin ik geïnteresseerd ben. Ik wil psychologie studeren, net als onze goeroe toen ze op de universiteit zat. Ik word beschouwd als een moeilijk meisje. Ik heb de reputatie dat ik een goede reden nodig heb om iets te doen, anders doe ik het gewoon niet. Mijn moeder begrijpt dat wel en probeert altijd goede redenen aan te dragen, maar mijn vader begrijpt er niets van. Hij geeft me wel redenen, maar geen goede redenen, vind ik. Soms vraag ik me weleens af wat ik in dat gezin doe, want ik lijk helemaal niet op de rest.’
Het nichtje van Tulsi dat vorige week trouwde is pas 21, en Tulsi’s oudere zusje van twintig is de volgende op de huwelijkslijst, wat inhoudt dat er daarna veel druk op Tulsi zelf uitgeoefend zal worden om een man te vinden. Ik vroeg haar of ze ooit wilde trouwen, waarop ze zei: ‘Neeeeeeeeeeeeeee...’
... en het woord bleef maar voortduren, nog langer dan de zonsondergang die we vanuit de tuinen zaten te bekijken.
‘Ik wil reizen!’ zei ze. ‘Net als jij.’
‘Weet je, Tulsi, ik heb ook niet altijd zo kunnen reizen. Ik ben getrouwd geweest.’
Ze keek me fronsend aan vanachter haar gebarsten ‘specs’ en wierp me toen een onderzoekende blik toe, alsof ik haar net had verteld dat ik ooit bruin haar had gehad en ze zich dat nu probeerde voor te stellen. Uiteindelijk zei ze: ‘Jij, getrouwd? Dat kan ik me niet voorstellen.’
‘Toch is het waar. Ik ben getrouwd geweest.’
‘Ben jij degene die een einde heeft gemaakt aan het huwelijk?’
‘Ja.’
Ze zei: ‘Ik denk dat het hoogst prijzenswaardig is dat je een einde hebt gemaakt aan je huwelijk. Je maakt nu een ontzettend gelukkige indruk. Terwijl ik... hoe ben ik hier terechtgekomen? Waarom ben ik als Indiaas meisje geboren? Het is een schande! Waarom ben ik in deze familie geboren? Waarom moet ik zo veel bruiloften bijwonen?’
Toen rende Tulsi een rondje van frustratie, terwijl ze (tamelijk hard naar ashrammaatstaven) schreeuwde: ‘Ik wil op Hawaï wonen!’
60
Richard uit Texas is ook ooit getrouwd geweest. Hij heeft twee zoons, allebei volwassen mannen nu, met wie hij een uitstekende band heeft. Soms laat Richard de naam van zijn ex-vrouw vallen in een anekdote of zoiets, en dan lijkt hij altijd met genegenheid over haar te spreken. Ik word altijd een beetje jaloers als ik dat hoor; ik stel me voor hoeveel mazzel Richard heeft dat hij nog steeds bevriend is met zijn voormalige echtgenote, zelfs na de scheiding. Dat is een vreemde bijwerking van mijn vreselijke scheiding; als ik iets hoor over paren die als vrienden uiteengaan, word ik jaloers. Nee, nog erger dan dat – ik geloof tegenwoordig zelfs dat het echt romantisch is als een huwelijk op beschaafde wijze wordt ontbonden. Zoiets van: ‘Goh... wat lief... dan zullen ze wel echt van elkaar gehouden hebben...’
Dus op een dag vroeg ik Richard ernaar. Ik zei: ‘Je lijkt veel genegenheid voor je ex-vrouw te koesteren. Hebben jullie nog steeds een hechte band?’
‘Nah,’ zei hij laconiek. ‘Zij denkt dat ik mijn naam heb veranderd in Klerelijer.’
Richards onbekommerdheid maakte indruk op me. Mijn eigen voormalige echtgenoot gelooft toevallig ook dat ik mijn naam veranderd heb, en dat vind ik verschrikkelijk. Een van de ergste dingen aan mijn scheiding was het feit dat mijn ex me nooit heeft vergeven dat ik bij hem weggegaan ben, dat het niet uitmaakte hoeveel stapels verklaringen of excuses ik aan zijn voeten legde, welk percentage van de schuld ik op me nam, of hoeveel geld of akten van berouw ik bereid was hem te geven in ruil voor mijn vertrek – hij was zeker niet van plan me te feliciteren en te zeggen: ‘Zeg, ik was erg onder de indruk van je gulheid en eerlijkheid en ik wil gewoon tegen je zeggen dat het een groot plezier was om van jou te scheiden.’ Nee. Ik was niet te vergeven. En dat zwarte gat van niet-vergeven-zijn droeg ik nog altijd met me mee. Zelfs op momenten van geluk en opwinding (nee, vooral op momenten van geluk en opwinding) kon ik er niet omheen. Ik word nog altijd door hem gehaat. En dat voelde alsof het nooit zou veranderen, nooit meer goed zou komen.
Op een dag had ik het erover met mijn vrienden in de ashram, waartoe inmiddels ook een loodgieter uit Nieuw-Zeeland behoorde, een man die ik had leren kennen omdat hij had gehoord dat ik schrijfster was en die mij vervolgens had opgezocht om te zeggen dat hij zelf ook schrijft. Hij is dichter, en had op dat moment in Nieuw-Zeeland net een geweldige autobiografie uitgebracht over zijn eigen spirituele reis: A Plumber’s Progress. De loodgieter/dichter uit Nieuw-Zeeland, Richard uit Texas, de Ierse melkveehouder, Tulsi de jonge Indiase wildebras en Vivian, een oudere vrouw (en voormalige non) uit Zuid-Afrika met piekerig wit haar en ogen die straalden van de humor – dat waren mijn beste vrienden hier, een zeer levendig groepje mensen van wie ik nooit verwacht had dat ik ze in een ashram in India zou ontmoeten.
Op een dag hadden we het tijdens de lunch met zijn allen over het huwelijk, en de loodgieter/dichter uit Nieuw-Zeeland zei: ‘Ik zie het huwelijk als een operatie waarbij twee mensen aan elkaar worden genaaid, en een scheiding als een soort amputatie waarvan het genezingsproces lang kan duren. Hoe langer je getrouwd was, of hoe grover de amputatie was, des te zwaarder is het herstel.’
Wat wel zou verklaren waarom ik nu al een paar jaar post-scheidings-, post-amputatiegewaarwordingen heb – het gevoel dat ik nog steeds een fantoomarm aan me heb hangen waardoor er voortdurend dingen van de planken worden gestoten.
Richard uit Texas vroeg of ik van plan was mijn ex-man de rest van mijn leven te laten bepalen hoe ik over mezelf dacht, en ik zei dat ik dat eigenlijk niet zo goed wist; tot dusverre leek mijn ex nog een stevige vinger in de pap te hebben, en om eerlijk te zijn zat ik nog half te wachten tot hij me eens vergaf, losliet en in vrede weg liet gaan.
De melkveehouder uit Ierland zei: ‘Wachten tot hij dat doet is niet bepaald rationeel gebruik maken van je tijd.’
‘Tja, wat kan ik ervan zeggen, jongens? Schuldgevoel is mijn specialiteit. Andere vrouwen zijn goed in het combineren van kleuren; ik ben goed in schuldgevoel.’
De voormalige katholieke non (die per slot van rekening iets van schuldgevoel af hoort te weten) wilde daar niks van horen. ‘Schuldgevoel is gewoon een truc van je ego om je te laten geloven dat je morele vooruitgang boekt. Trap er niet in, meiske.’
‘Wat ik zo verschrikkelijk vind aan het einde van mijn huwelijk,’ zei ik, ‘is dat er geen écht einde aan gekomen is. Het is gewoon een open wond die nooit meer heelt.’
‘Als je daarop staat,’ zei Richard. ‘Als je besloten hebt er op die manier tegenover te staan, laat mij dan vooral niet je feestje vergallen.’
‘Ooit moet er een keer een einde aan komen,’ zei ik. ‘Ik wou dat ik wist hoe.’
Toen we uitgegeten waren, stopte de loodgieter/dichter uit Nieuw-Zeeland me een briefje toe. Er stond op dat ik na het avondeten bij hem moest komen; hij wilde me iets laten zien. Dus na het diner die avond trof ik hem bij de meditatiegrotten, waar hij zei dat ik met hem mee moest komen, dat hij een cadeautje voor me had. Hij nam me mee naar de andere kant van de ashram, leidde me naar een gebouw waar ik nog nooit binnen was geweest, haalde een deur van het slot en nam me achter in het gebouw mee een trap op. Ik nam aan dat hij die plek kende omdat hij degene was die de airconditioners van de ashram repareerde, waarvan sommige daar zaten. Boven aan de trap was een deur die hij met een cijfercombinatie van het slot moest halen. Dat deed hij snel, uit zijn hoofd. Toen stonden we op een schitterend dakterras, betegeld met stukjes keramiek die in de schemering glinsterden als de bodem van een zwembad. Hij nam me mee naar de andere kant van het dak, naar een torentje, een minaret in feite, en toonde me nog een smalle trap, die naar het topje van de toren leidde. Hij wees naar de toren en zei: ‘Nu ga ik je alleen laten. Jij gaat daar naar boven. Daar blijf je tot het af is.’
‘Tot wat af is?’ vroeg ik.
De loodgieter glimlachte alleen maar, gaf me een zaklantaarn (‘zodat je als het straks allemaal voorbij is veilig naar beneden kunt’) en gaf me toen een opgevouwen papiertje. Toen ging hij weg.
Ik klom naar de top van de toren. Ik stond nu op de hoogste plek binnen de ashram, met uitzicht op die hele riviervallei hier in India. Bergen en akkers strekten zich uit zover het oog reikte. Ik had het gevoel dat dit geen plek was waar leerlingen normaliter mochten komen, maar het was er wel verschrikkelijk mooi. Misschien kijkt mijn goeroe wel vanaf deze plek naar het ondergaan van de zon wanneer ze hier is. En op dat moment ging de zon inderdaad onder. Er stond een warm briesje. Ik vouwde het papiertje dat de loodgieter/dichter me had gegeven open.
Hij had getypt:
INSTRUCTIES OM JE VRIJHEID TE HERWINNEN
1. De metaforen van het leven zijn instructies van God.
2. Je bent net naar het dak geklommen, en nog hoger. Er staat niets tussen jouzelf en het Oneindige. Laat nu los.
3. De dag is bijna voorbij. Het is tijd dat iets wat mooi was verandert in iets anders wat ook mooi is. Laat nu los.
4. Je verlangen naar een oplossing was een gebed. Het feit dat je nu hier staat is het antwoord van God. Laat los, en kijk hoe de sterren te voorschijn komen – buiten en binnen in jezelf.
5. Vraag met heel je hart om genade en laat los.
6. Vergeef hem met heel je hart, vergeef jezelf en laat hem los.
7. Laat je intentie zijn: vrij zijn van zinloos lijden. Laat dan los.
8. Kijk hoe de hitte van de dag overgaat in de koele avond. Laat los.
9. Als het karma van een relatie is uitgewerkt, blijft er alleen liefde over. Het is veilig. Laat los.
10. Als het verleden je eindelijk heeft verlaten, laat dan los. Ga naar beneden en begin aan de rest van je leven. Met grote vreugde.
De eerste paar minuten moest ik onbedaarlijk lachen. Ik had uitzicht over de hele vallei, over de mangobomen die samen een paraplu vormden, en de wind blies mijn haar als een vlag heen en weer. Ik keek hoe de zon onderging, en toen ging ik op mijn rug liggen en keek hoe de sterren te voorschijn kwamen. Ik zong een klein gebedje in het Sanskriet dat ik telkens herhaalde als ik aan de steeds donkerder wordende hemel een nieuwe ster te voorschijn zag komen, maar op een gegeven moment begonnen er zo snel zoveel bij te komen dat ik het tempo niet meer kon bijbenen. Algauw was de hemel één groot sterrenfestijn. Het enige wat tussen mijzelf en God stond was... niets.
Toen deed ik mijn ogen dicht en zei: ‘Lieve Heer, laat me alstublieft alles zien wat ik moet begrijpen over vergiffenis en overgave.’
Wat ik al die tijd had gewild was een echt gesprek met mijn ex-man, maar dat zat er duidelijk niet in. Waar ik naar verlangd had, was een resolutie, een vredestop waar we vandaan zouden kunnen komen met een eensgezinde interpretatie van wat er in ons huwelijk was gebeurd, en wederzijdse vergiffenis voor onze nare scheiding. Maandenlange therapie en bemiddeling hadden ons echter alleen maar erger verdeeld en ervoor gezorgd dat we met onze hakken in het zand onze positie ten opzichte van elkaar hadden ingegraven, waardoor we waren verworden tot twee mensen die absoluut niet in staat waren elkaar enige vorm van verlossing te geven. Terwijl dat toch was wat we beiden nodig hadden, daar was ik van overtuigd. En hier was ik ook van overtuigd: dat transcendentie zo in elkaar zit dat je geen stap dichter tot God komt zolang je je ook maar aan één laatste, verleidelijk draadje van verwijt vasthoudt. Wat roken is voor de longen, is rancune voor de ziel; zelfs één trekje is al slecht voor je. Ik bedoel maar, wat zou dít voor een gebed zijn: ‘Geef ons heden onze dagelijkse wrok’? Als je echt zo nodig iemand anders de schuld moet blijven geven van de beperkingen van je eigen leven, kun je net zo goed meteen ophouden en God gedag zeggen met je handje. Dus wat ik God die avond op het dak van de ashram vroeg was – gezien het feit dat ik waarschijnlijk nooit meer met mijn ex-man zou spreken – of er misschien een bepaald niveau was waarop we nog wél konden communiceren? Een niveau waarop we elkaar konden vergeven?
Daar lag ik dus, hoog boven de wereld, en ik was helemaal alleen. Ik raakte in een meditatieve toestand en wachtte tot ik te horen kreeg wat ik moest doen. Ik weet niet hoeveel minuten of uren er verstreken voordat ik wist wat ik moest doen. Ik besefte dat ik het allemaal veel te letterlijk had opgevat. Ik wilde zo nodig met mijn ex-man praten? Nou, dan práátte ik toch met hem! En wel nu. Ik zat te wachten tot hij me vergiffenis schonk? Nou, dan schonk ik hem toch gewoon zélf vergiffenis, en wel nu? Ik bedacht hoeveel mensen er niet-vergeven en niet-vergevingsgezind hun graf ingaan. Ik bedacht hoeveel mensen er broers, zussen, vrienden, kinderen of geliefden uit hun leven zien verdwijnen voordat er kostbare woorden van clementie of vergiffenis uitgesproken kunnen worden. Hoe verdragen de overlevenden van afgebroken relaties ooit de pijn van niet-afgeronde zaken? Via mijn meditatie vond ik het antwoord: je kunt de zaken zelf afronden, vanuit je innerlijk. En dat is niet alleen mogelijk, maar zelfs van essentieel belang.
En toen deed ik, nog altijd in meditatieve staat, tot mijn eigen verbazing iets vreemds. Ik nodigde mijn ex uit om op dat dak in India bij me te komen. Ik vroeg hem of hij alsjeblieft zo vriendelijk wilde zijn me hierboven voor dit afscheidsgebeuren te treffen. Toen wachtte ik tot ik voelde dat hij er was. En ineens was hij er. Ineens was hij absoluut en voelbaar aanwezig. Ik kon hem praktisch ruiken.
Ik zei: ‘Dag liefje.’
Op dat moment begon ik bijna te huilen, maar ik besefte algauw dat dat niet hoefde. Tranen maken deel uit van het lichamelijke leven, en de plek waar deze twee zielen elkaar die avond in India ontmoetten had niets te maken met het lichaam. De twee mensen die daar op het dak met elkaar moesten praten waren niet eens mensen meer. Ze zouden niet eens met elkaar praten. Het waren geen voormalige levenspartners, geen koppige Midwesterling en een overgevoelige New Englander, geen man van in de veertig en een vrouw van in de dertig, geen beperkte mensen die jarenlang over seks, geld en meubels hadden geruzied – dat deed allemaal niet ter zake. Met het oog op deze ontmoeting, op het niveau van deze reünie, waren het gewoon twee lichtblauwe zielen die alles allang doorhadden. Niet gebonden door hun lichaam, niet gebonden door de bewogen geschiedenis van hun vroegere relatie, kwamen ze in oneindige wijsheid boven dit dak (boven mij zelfs) bijeen. Nog altijd mediterend keek ik toe hoe deze twee lichtblauwe zielen om elkaar heen draaiden, in elkaar opgingen, zich weer van elkaar scheidden en elkaars volmaaktheid en gelijkenis in ogenschouw namen. Ze wisten alles. Ze wisten alles al lang geleden en zullen ook altijd alles weten. Ze hoefden elkaar niet te vergeven; ze hadden elkaar al bij hun geboorte vergeven.
De les die ze me met hun mooie om-elkaar-heengedraai leerden was: ‘Houd je hier buiten, Liz. Jouw aandeel in deze relatie is voorbij. Laat óns van nu af aan de dingen oplossen. Ga jij maar verder met je eigen leven.’
Een flinke tijd later deed ik mijn ogen open, en ik wist dat het voorbij was. Niet alleen mijn huwelijk, niet alleen mijn scheiding, maar die hele onvoltooide, sombere, holle droefheid eromheen... die was weg. Ik voelde dat ik vrij was. Begrijp me niet verkeerd – het was niet zo dat ik nooit meer aan mijn ex zou denken, of dat de herinnering aan hem nooit meer gepaard zou gaan met emoties. Alleen had het ritueel op het dakterras me eindelijk een plaats geschonken waar ik die gedachten en gevoelens kon onderbrengen, de eerstvolgende keer dat ze bovenkwamen – want bovenkomen zullen ze altijd blijven doen. Maar de volgende keer dat ze hun gezicht laten zien, kan ik ze gewoon hierheen sturen, terug naar dat dak vol herinneringen, en ze nogmaals toevertrouwen aan de zorg van die twee lichtblauwe zielen die alles al begrijpen en altijd alles zúllen begrijpen.
Daarom hebben we rituelen. Als mensen voeren we spirituele ceremoniën uit om een veilige rustplaats te creëren voor onze meest gecompliceerde gevoelens van vreugde of trauma, zodat we die zware gevoelens niet eeuwig met ons mee hoeven te torsen. Iedereen heeft zo’n rituele, veilige bewaarplek nodig. En ik ben absoluut van mening dat als jouw cultuur of traditie niet dat ene ritueel heeft waar jij dringende behoefte aan hebt, je zelf je eigen ceremonie mag verzinnen en je eigen kapotte emotionele systeem met alle doe-het-zelfvindingrijkheid van een genereuze loodgieter/dichter mag repareren. Als jij maar de juiste ernst meeneemt naar je zelfgemaakte ceremonie, zorgt God wel voor de genade. En daarom hebben we God nodig.
Ik stond op en deed een handstand op het dak van mijn goeroe, om het idee van bevrijding te vieren. Ik voelde de stoffige tegels onder mijn handen. Ik voelde mijn eigen kracht en evenwicht. Ik voelde het lichte avondbriesje op mijn blote voetzolen. Tot zulke dingen – spontane handstanden – zijn lichaamloze lichtblauwe zielen niet in staat, maar wij mensen wel. Wij hebben handen; daar kunnen we op gaan staan als we daar zin in hebben. Dat voorrecht hebben we. Dat is het fijne aan een sterfelijk lichaam. En daarom heeft God ons nodig. Omdat God het heerlijk vindt om dingen door onze handen te voelen.
61
Richard uit Texas is vandaag weggegaan. Teruggevlogen naar Austin. Ik reed met hem mee naar het vliegveld, en we waren beiden verdrietig. We bleven lang op de stoep staan voordat hij naar binnen ging.
‘Wat moet ik straks als ik geen Liz Gilbert meer heb om mee te dollen?’ Hij zuchtte. Toen zei hij: ‘De ashram is je goed bekomen, hè? Je ziet er heel anders uit dan een paar maanden geleden, alsof je misschien iets van dat verdriet hebt weggesmeten dat je maar bleef rondzeulen.’
‘Ik zit tegenwoordig heel goed in mijn vel, Richard.’
‘Nou, als je maar weet dat al je ellende naast de deur op je ligt te wachten als je straks weggaat, mocht je zin hebben om hem weer op te rapen.’
‘Ik zal hem niet oprapen.’
‘Grote meid.’
‘Jij bent heel goed voor me geweest,’ zei ik tegen hem. ‘Ik zie jou als een engel met behaarde handen en smerige teennagels.’
‘Ja, mijn arme nagels zijn Vietnam nooit helemaal te boven gekomen.’
‘Het had erger kunnen zijn.’
‘Het wás erger voor veel jongens. Ik mocht in elk geval mijn benen nog houden. Nee, ik ben best lekker gereïncarneerd in dit leven, kind. Jij trouwens ook – vergeet dat nooit. Misschien kom je in je volgende leven wel terug als zo’n arme Indiase vrouw die langs de weg rotsblokken staat stuk te slaan; dan is je leven een stuk minder gezellig. Dus wees tevreden met wat je nu hebt, oké? Blijf dankbaar. Dan leef je langer. Enne... Voer? Doe me een lol en ga verder met je leven, oké?’
‘Daar ben ik mee bezig.’
‘Wat ik bedoel is: ga op zoek naar een nieuw iemand om van te houden. Neem vooral de tijd om te genezen, maar vergeet niet om uiteindelijk je hart met iemand te delen. Maak van je leven geen monument voor David of je ex-man.’
‘Ben ik niet van plan,’ zei ik. En ineens wist ik dat dat waar was: dat was ik inderdaad niet van plan. Ik zag alle oude pijn van verloren liefde en eerdere fouten voor mijn ogen verminderen en kleiner worden – eindelijk, dankzij de befaamde helende gaven van de tijd, geduld en de gratie Gods.
En toen sprak Richard weer en richtte hij mijn gedachten snel weer op de banale realiteit van het bestaan: ‘Want je weet wat ze zeggen, meid – soms is de beste manier om over iemand heen te komen onder iemand anders gaan liggen.’
Ik lachte. ‘Oké, Richard, zo kan-ie wel weer. Nu mag je terug naar Texas.’
‘Ja, laat ik dat maar doen,’ zei hij. Hij keek rond op het uitgestorven parkeerterrein van het Indiase vliegveld. ‘Want van hier blijven staan word ik ook niet mooier.’