Hoofdstuk XII
Een bange jongen
„Bedoel je dat die jongen er niet op zit?” Kapitein Hornung was diep teleurgesteld. Hij draaide zich om en gaf enkele bevelen aan zijn bemanning. Toen keerde hij zijn gezicht weer naar Kemlo.
„We hebben elke centimeter van de romp bekeken,” zei hij. „Het paard moet door de twee magnetische velden naar de romp gebracht zijn. Als ik ons veld even onderbreek, valt het er zeer zeker weer af, maar daar is geen enkele reden toe. Laten we nu afbreken, want ik wil rapport aan de controle uitbrengen.”
„Kunt u me dan even opgeven welk gebied u al onderzocht hebt, mijnheer?” vroeg Kemlo. „Dane moet ergens in dat gebied zijn, want anders had u het paard nooit gevangen. Wij kunnen sneller kruisen dan u met uw grote schip.”
„In orde, maar ga niet te ver. Hier komen de gegevens.
Toen Kemlo zijn instrumenten op een nieuwe koers had afgesteld werd het contact met het reddingsschip verbroken en de scooter vloog in een grote bocht verder. De stabilisators werden ingetrokken en weldra vlogen ze op de hoogste snelheid.
Weldra was het reddingsschip nog maar een nietig vlekje in de leegte achter hen.
„Je hebt een blunder geslagen, Kemlo,” zei Kerowski.
„Waarmee?”
„Door aan kapitein Hornung te zeggen, dat wij vlugger kunnen kruisen dan hij.”
„Maar dat is toch ook zo!”
„Wat het vertrekken na het drijven en het wenden en keren betreft wel, maar als dat ruimteschip wil, maakt hij tegen de dertig duizend kilometer per uur.”
„Hornung begrijpt wel wat ik bedoelde,” zei Kemlo.
„Kijk maar goed uit, Kerowski. We zullen Dane niet zo gemakkelijk vinden.”
„Ik kijk tot ik scheel zie,” beloofde Kerowski.
„Je moet uitkijken naar een heel klein stipje.”
„Dat doe ik ook. Snap jij anders hoe het mogelijk is dat dat paard op dat schip terecht gekomen is zonder dat ze het merkten?”
„Omdat de schermschilden om het schip en om het paard elkaar als twee magneten aangetrokken hebben. Als je goed gekeken had, zou je gezien hebben, dat de benen van het paard het schip niet raakten, want anders zouden de instrumenten het onmiddellijk geregistreerd hebben.”
„Ik wou, dat ik zulke dingen even goed als jij begreep,” zuchtte Kerowski ernstig.
„En ik wou, dat ik iets zo kon modelleren als jij - en dat ik het ook zo mooi kleuren kon,” zei Kemlo. „We kunnen niet allemaal alles even goed doen, want anders waren we allemaal geniaal.”
„Over genialiteit gesproken,” begon Kerowski bedachtzaam, „ik dacht zo dat de instrumenten in het paard ongeveer dezelfde waren als van deze scooter.”
„Dat is ook zo.”
„Waarom heeft dan het schip en waarom hebben wij ook niet signalen opgevangen?”
„Daar moeten we maar naar raden,” antwoordde Kemlo. „Maar je kan er wel op rekenen, dat Dane de een of andere handel niet in de juiste stand had staan. Er is een contactschakelaar voor de voortbewegers, maar ook een apart voor de instrumenten.”
„Dat is waar ook,” zei Kerowski. „Ten slotte heb ik zelf de gleuven in dat lijf moeten maken, waar de schakelaars precies doorheen kwamen, zodat iemand er bij kon.”
„Dane wist wel het contactslot van de machines te zitten, maar niet dat van de instrumenten,” zuchtte Kemlo, „maar ik hoop dat we hem gauw vinden.”
Kerowski lachte even. „Dat zal hij ook wel hopen.”
„Iemand moet hem toch vinden, dus waarom wij niet?”
„Misschien is hij doorzeefd door straling of meteoor delen,” zei Kerowski weinig opwekkend. „Verder is er geen enkele reden om hem gauw te vinden, is het wel?”
„Je vergeet, dat zijn zuurstof- en diathene-voorraad niet groot meer kan zijn,” antwoordde Kemlo. „Kijk goed uit, want ik wil even nagaan of we in de eerste hulp-kast extra zuurstof en diathene hebben.”
„Die moet je hebben,” zei Kerowski ernstig. „Een kapitein van de ruimteverkenners moet een loffelijk voorbeeld voor de anderen zijn. Bij jou moet alles in orde zijn, zonder mankeren!”
„Praat niet net als Fussell,” gebood Kemlo terwijl hij een kastje open maakte. „Ja, we hebben genoeg,” voegde hij er dankbaar aan toe.
„Stel je nu voor dat we hem vinden,” bedacht Kerowski, „en dat hij dringend zuurstof en zo nodig heeft, hoe kunnen we hem die dan geven zonder zijn ruimtepak open te maken?”
„Nou, ik heb het nog nooit meegemaakt,” zuchtte Kemlo, „maar ik weet wel, dat het door de luidspreker op zijn helm kan. Dat is gelijk een soort ventiel.”
„Hoe kan dat dan als de luidspreker luchtdicht afgesloten is?”
„Ik weet het niet precies,” zei Kemlo scherp. „Er is geen druk in de ruimte, maar als ik die fles zuurstof dicht bij de luidspreker houd en ik draai dan de kraan open - dan zoekt de zuurstof zich met grote druk een weg naar binnen.”
„Meneer Dane zal een interessant proefdier zijn als we hem vinden. Had jij ooit gedacht, dat zo’n lummel van de Aarde zo idioot kon doen?”
„We doen allemaal van tijd tot tijd domme dingen,” antwoordde Kemlo, „en we krijgen dan onze straf evengoed als een ander. Maar ik geloof toch niet, dat een van ons zulke gekke dingen zou doen als Dane. Dat komt, omdat wij in de ruimte zijn opgegroeid en wij weten maar al te goed, dat onze veiligheid afhangt van een goede verbinding via de instrumenten.”
„Instrumenten zijn de reddingslijnen van ruimte-mensen,” verklaarde Kerowski plechtig, de spreekwijze van Fussell nabootsend.
„Dat klopt. Zonder instrumenten zijn we verloren,” beaamde Kemlo. „Ik denk niet, dat die waarheid voldoende tot Dane is doorgedrongen. Op Aarde worden de mensen door borden en signalen gewaarschuwd en geleid, en niet door onzichtbare stromen, die instrumenten doen uitslaan. Ze hebben daar een horizon om op af te koersen en zichtbare wegen die ergens heen voeren. Het is daar allemaal zo anders. En daarom is het zo’n goed idee, dat die jongens uit de klas van Krillie een dagboek schrijven. Hij schrijft daar al zulke dingen in.”
Kerowski knikte. „We zijn alweer een heel eind weg, is het niet?”
Kemlo keek even naar zijn instrumentenbord.
„Ja, dat is zo. We liggen nog op de goede koers. Hij moét hier ergens in de buurt zijn, Kerowski.”
„Als hij ten minste niet van het paard gevallen is voor het bij het schip in de buurt kwam.”
„Daar heb ik nog helemaal niet aan gedacht,” schrok Kemlo. „Maar in dat geval zou het schip hem toch gezien moeten hebben...”
„Die lui keken uit naar een paard in de ruimte - niet naar een klein snertjongetje,” herinnerde Kerowski hem. „Dane zelf zendt geen enkel signaal uit en als hij niet op een vergrotend scherm gekomen is, kan geen mens hem gezien hebben met de snelheid van dat schip.”
Kemlo keek naar de instrumenten en zei langzaam, dat hij nu terug wilde gaan, omdat ze bijna buiten het elektronisch bereik van de Belt waren. Hij verzette enkele handels en de scooter maakte een bocht. Midden in de bocht ging hij plotseling rechtop zitten en tuurde naar buiten.
„Daar, Kerowski,” riep hij opgewonden. „Ik zag een kleine stip, die nu achter ons liggen moet. Ik draai gelijk weer om.”
De scooter raasde met grote snelheid door de bocht verder, ging toen over in een rechte baan en minderde snelheid. Zigzag vliegend speurden de jongens de ruimte af.
Plotseling zagen ze een kleine stip recht voor de scooter. Kemlo liet de scooter voorwaarts spuiten en de stip werd snel groter. Even later minderde hij alweer vaart en liet de scooter uitlopen. Ze zagen nu duidelijk dat het iemand in een ruimtepak was.
„Dat zal vast wel Dane zijn,” zei Kerowski plechtig.
„Wie moet het anders zijn? Dacht je dat de ruimte vol ligt met zoekgeraakte mannetjes?”
„Ik hoop het niet,” huiverde Kerowski.
„Let op hem terwijl ik de scooter vlak bij hem breng tot we stoppen,” beval Kemlo, die zich nu uitsluitend met zijn instrumenten moest bezighouden. „Ligt hij op zijn rug of op zijn gezicht?”
„Kan ik niet zien. Wacht nog even!” Kerowski keek gespannen toe hoe de scooter steeds dichterbij kwam.
„Ja, nu zie ik het. Hij ligt op zijn rug.”
„Dat is in ieder geval een goed teken,” zuchtte Kemlo.
„Waarom?”
„Als zijn hoofd anders lag zou hij dood zijn - zo is dat meestal met mensen in een ruimtepak.”
„Hoe kan hij zijn hoofd omdraaien als hij dood zou zijn?”
„Dat heeft iets te maken met de benauwdheid die ze hebben voor ze stikken,” zei Kemlo zacht.
Hij had de scooter tot heel dicht bij Dane gebracht en het toestel dreef in de ruimte. Kemlo opende de koepel en schoof hem terug. Hij greep een plutonium lijn, haakte het ene eind aan zijn riem en klom naar buiten, waar hij zich met lange stappen voortbewoog.
„Blijf daar, Kerowski,” riep hij. „We zullen hem voorzichtig moeten behandelen. Hij is al blauw.”
„Dan is zijn zuurstof zo goed als op,” zei Kerowski. „Vlug maar Kemlo, ik zal de eerste-hulp-kast vast open maken.”
„Eerst de zuurstof en daarna diathene,” riep
Kemlo, die intussen Dane opgepakt had en met hem naar de scooter
terugging. Hij bracht zijn hoofd vlak bij de helm en bekeek het
donkergekleurde gezicht. Zachtjes maar duidelijk zei Kemlo in de
luidspreker:
„Dane, hoor je me? Dane - ik ben Kemlo. Maak een geluid als je me
horen kan - je hoeft niets te zeggen. Brom maar wat.”
Er kwam een heel zacht geluid uit de luidspreker, die gelijk microfoon was. Het leek of Dane zijn armen even bewoog, maar daarna werd zijn lichaam weer slap.
Voorzichtig maar snel tilde Kemlo het lichaam
van Dane over de rand van de scooter. Met behulp van Kerowski kreeg
hij het slappe lichaam op de bank waarna hij zelf snel naar binnen
klom. Toen trok hij de koepel dicht en pakte de zuurstoffles aan,
waar Kerowski het zegel al van verbroken had. Hij drukte het
spuitstuk zo diep mogelijk in de luidspreker en draaide de kraan
open. Ze hoorden de zuurstof ontsnappen. Kemlo keek even naar
Kerowski en zag ontzetting in de ogen van zijn vriend. Gelijk
begreep hij de reden:
wanneer er zuurstof in de cabine terecht zou komen, zouden Kemlo en
Kerowski groot gevaar lopen. Hun longen namen alleen zuurstof in
sterk verdunde hoeveelheden op en konden absoluut het
zuurstofgehalte, dat Aardmensen gebruikten, niet verdragen. Hun
longen liepen dan gevaar te barsten.
Zweet prikkelde op zijn voorhoofd terwijl hij
zei:
„We moeten het risico nemen, Kerowski. Maak de koepel open; als er
zuurstof ontsnapt, kan het ten minste weg.”
Kerowski hoefde niet aangevuurd te worden. Hij maakte de koepel snel open en schoof hem zo ver mogelijk terug. Terwijl hij dit deed kwam er een vreemd geluid uit de zuurstoffles.
„Leeg!” zei Kemlo, „maar ik geloof dat het zo voldoende is. Nu nog de diathene. Duw het spuitstuk goed diep in de luidspreker, want ik wil intussen het reddingsschip oproepen. Daar hebben ze een sectie met luchtverversing en er is ook een dokter aan boord.”
„Ik eh - ik kan het niet,” barstte Kerowski los. „Ik doe het niet, Kemlo. Een vleugje diathene vermoordt ons direct. Ik doe het niet!” Kemlo keek naar zijn vriend en zijn stem werd dringend en bevelend.
„Je moet! Basta!” Hij greep de hand van Kerowski en klemde hem om de diathene-fles. „Vooruit, druk hem in de luidspreker. Vooruit, drukken!”
Totaal overdonderd door het barse bevel gehoorzaamde Kerowski. Als een automaat draaide hij de kraan open. Toen hij de diathene hoorde spuiten werd zijn gezicht ivoorwit. Angstzweet overdekte zijn gezicht en het blauw dat hem omringde werd erin weerkaatst, waardoor hij een onwezenlijk en spookachtig uiterlijk kreeg.
Kemlo draaide aan knoppen, nam de handmicrofoon op en zond zijn oproepsignaal uit.
„Hier een vaartuig van Satelliet Belt K. K van Kemlo. K vaartuig roept het reddingsschip. Geef antwoord, schip, geef antwoord. Dringend. Aan elke Belt en elk schip dat me hoort: S.O.S.”
Het beeldscherm flikkerde, maar er kwam geen
duidelijk beeld. Koortsachtig zocht Kemlo verder, probeerde stemmen
naar voren te halen uit het verwarde stemmengemurmel dat
onverstaanbaar was. Plotseling zei een duidelijke stem:
„K Belt controle hier. K Belt controle hier. S.O.S. ontvangen,
Kemlo. We zoeken contact met het reddingsschip. Geef je positie
op.”
Plotseling scheen het beeldscherm te ontploffen in een woedende uitbarsting van verblindend blauw en rood licht, doordat iemand probeerde de verbinding sterker te maken. Gelijk begon het radarscherm te gloeien en zonder dat hij veel hoefde na te denken wist Kemlo, dat kapitein Hornung in de buurt was.
De kapitein verscheen wazig op het scherm, maar zijn stem was duidelijk.
„S.O.S. ontvangen, Kemlo. We komen al! Kan je ons zien?”
Kemlo keek omhoog en tuurde naar buiten.
„Nee, nog niet. Ik hoor u goed, maar de beeldverbinding is slecht.”
„Wij zien jullie wel,” zei kapitein Hornung, „en we hebben je positie; we komen op volle kracht.” Langzaam aan werd het gezicht van de kapitein duidelijker. Kemlo keek nog eens naar buiten en zag een kleine vlek, die elke seconde groter werd.
„Ik zie uw schip, mijnheer. Wij zitten veertig graden stuurboord in uw koers.”
„Klopt, want we vliegen recht op je aan,” zei Hornung. „Hebben jullie die jongen gevonden?”
„Ja, we hebben hem. Vlug, kapitein, want hij is er slecht aan toe!”
Kemlo leunde terug op zijn bank en keek op Dane neer.
Hij bewoog zich een beetje en Kemlo zag, dat de blauwe gelaatskleur langzaam wegtrok; de buigzame helm bewoog zacht op en neer, wat een bewijs was, dat er lucht in het ruimtepak circuleerde. Of ze nu te veel zuurstof of te veel diathene hadden toegediend, wist Kemlo niet. Wat hij gedaan had, had hij zo geleerd toen het op eerste-hulp-les ging over een Aardmens in ruimtepak met zuurstofgebrek.
Dane had de Belt verlaten in een lichtgewicht, zelfsluitend plastic pak. Hij had natuurlijk een zwaarder model aan moeten trekken, waarmee hij ook een grote zuurstofvoorraad had kunnen meenemen. Tegen de domheid en onnadenkendheid van iemand als Dane was echter niets bestand en Kemlo voelde zich ellendig toen hij tot zich liet doordringen wat Dane gedaan had.
Kerowski had zich weer hersteld, maar hij zag nog vaalbleek. Zijn stem, die altijd oversloeg op de meest ongelegen ogenblikken, was plotseling diep en vast geworden. Misschien kwam het door de schrik en had hij nu plotseling een mannelijk geluid gekregen.
„Ik ben er kapot van, mijn vriend,” zei hij plechtig.
„Ik ook,” gaf Kemlo toe. „Dacht je, dat ik niet doodsbang was? Ik rekende er elk ogenblik op, dat we er aan gingen.”
„Maar je liet er niets van merken?”
„Dat kan ik niet. Ik was zo bang, dat ik het me zelf niet toe mocht geven. Idioot is dat, vind je niet?”
„Nee,” zei Kerowski, „helemaal niet idioot.”
„Ik bedoel die zuurstof en diathene.”
„Wat is daar voor geks aan?”
„Dat we er Dane’s leven mee probeerden te redden - en dat het ons het leven kosten kon.”
„Ik wil naar huis,” zei een vreemde stem, „naar huis.”
Kemlo en Kerowski bogen zich snel over Dane.
„We zijn al onderweg, Dane,” zei Kemlo. „Probeer niet te praten en gebruik zoveel mogelijk zuurstof. Goed ademhalen!”
„Bang!” steunde Dane. „Ik ben bang!”
„Daar is geen reden meer voor,” zei Kemlo vlug. „Je bent van het paard gevallen en toen kreeg je last van zuurstoftekort. Nu is alles in orde. Een reddingsschip komt je ophalen.”
Terwijl hij de laatste woorden sprak zag hij tot zijn grote opluchting de grote romp van het schip snel naderen.
Gelijk verscheen het hoofd van kapitein Hornung weer op het scherm en zijn stem klonk door de luidspreker.
„We komen langszij. Hij kan beter uit de scooter hierheen gebracht worden. Ik maak open zo gauw we stil liggen. Is hij bewusteloos?”
„Neen mijnheer, hij heeft zojuist met ons gepraat.”
„Prachtig,” zei de kapitein. „We zijn nu zo bij je.”
De stabilisatoren van het schip werden uitgezet en het schip begon te wankelen en te rollen toen de gyroscopen minder snel draaiden. Het maakte een grote bocht om de scooter heen en Kemlo droeg samen met Kerowski Dane naar het schip. Toen ze een flink eind afgelegd hadden lag het schip stil. De buitensluis ging open en gedaanten in ruimtepakken kwamen hen tegemoet.
Enkele ogenblikken later was Dane veilig binnen op weg naar de ziekenkamers, die volop luchtvoorziening hadden.