Hoofdstuk IV
Fussel heeft een idee

Kemlo’s vader zag, dat Kemlo nijdig werd, maar hij was verstandig genoeg zich nergens mee te bemoeien.

Hij vond Dane nogal hatelijk en ruziezoekerig, maar zulke jongens kunnen het best op hun plaats gezet worden door jongens van hun eigen leeftijd. Daarom zei hij rustig:
„We moeten gaan. Neem ons niet kwalijk, Kemlo, maar we moeten naar een bespreking.”

„Dat is in orde, pa.”

„Ik laat jullie hier bij Kemlo,” zei zijn vader tegen Dane en Lesa. „De ouders van Krillie komen zo gauw ze kunnen.” Hij sloeg Kemlo op zijn schouder. „De oudsten zijn erg te spreken over je om wat je met die ruimtetaxi gedaan hebt. We zijn trots op je, zoon. Tot kijk!”

Toen ze weg waren zei Lesa:
„Je hebt schitterend werk gedaan, Kemlo. We waren erg bang.”

Jij was bang,” verbeterde haar broer nijdig. „Meiden zijn altijd bang.”

„Niet altijd,” zei Kemlo scherp. „En van tijd tot tijd is iedereen bang. Alleen idioten kennen geen angst.”

Dane gluurde naar hem, maar gaf geen antwoord; hij draaide zich om en begon het mechanische paard te bekijken.

„Wie bedoelde je vader met de ,oudsten’,” vroeg Lesa aan Kemlo.

„Ik dacht dat je dat wel weten zou,” glimlachte Kemlo.

„Ik weet het ook,” bekende ze. „Ik wou alleen maar wat zeggen om beleefd te zijn. De oudsten hebben hier de verantwoording en de leiding, is het niet?”

„Ja. Ze worden de oudsten genoemd omdat zij langer dan wie ook in de ruimte zijn geweest. Ze weten er dan ook het meest van af. Ze zijn verantwoording schuldig aan de Internationale Commissie op Aarde.”

„Dat weet ze allemaal,” onderbrak Dane. „Ze laat het je alleen maar vertellen omdat jij dan voelt hoe knap en flink je wel bent.”

„Ik dacht dat ze uit gewone beleefdheid wat belangstelling toonde,” antwoordde Kemlo.

„Ik zou jou wel eens op Aarde willen tegen komen,” zei Dane zuchtend. „Jij bent een van die jongens, die te aardig en te goed zijn om werkelijk te bestaan. Wij houden niet van dat soort.”

„En van welke soort hou jij dan wel?” vroeg Kemlo, die met moeite kalm bleef.

„Van echte jóngens,” hitste Dane. „Niet van die brave Hendrikken die zo ontzettend knap zijn.” Hij sloeg op het mechanische paard. „Och, jullie zouden nog niet eens een werkelijk paard kunnen berijden.”

„Ze hebben ons gezegd, dat het mechanische paard, als de motor aan staat je het gevoel geeft dat je op een echt paard zit.”

„Wat kan hij toch netjes en beleefd babbelen, hè?” vroeg Dane sarcastisch terwijl hij naar zijn zuster keek.

Lesa scheen verbouwereerd te zijn en gaf geen antwoord. Fussell keek eerst naar Dane, toen naar Kemlo en daarna naar het mechanische paard. Zijn wenkbrauwen stonden nog hoger dan anders en hij scheen een lied zonder hoorbare melodie te fluiten. Hij luisterde naar het gesprek, maar bemoeide zich er niet mee.

Op dat ogenblik kwam Krillie aanrennen.

„Hallo, Dane,” zei hij ademloos. „Ha, Lesa.”

„Hallo, Krillie,” zei Lesa. „Je ziet er zo warm uit. Gespeeld?”

„Ja, en we hebben gewonnen,” antwoordde Krillie.

„Speel jij ook graag, Dane?”

„In ieder geval niet van die kinderachtige spelletjes als hier,” antwoordde Dane. „Ik vertelde juist aan je held Kemlo, dat we op Aarde dit idiote ding, dat jullie een paard noemen, niet eens zouden aankijken. Wij hebben geen namaak, alleen echte dingen.”

„Die hebben wij hier ook.”

„Wat dan?” vroeg Dane. „Jullie hebben geen velden, geen heuvels, jullie kunnen niet vissen of zoiets. Jullie zijn alleen maar brave, knappe en zoete jongetjes. Jullie kletsen veel en doen niks.”

„Dane, wil je nu ophouden?” zei Lesa opgewonden.

„Wat ophouden?” vroeg haar broer. „Ik heb je gezegd, dat ik helemaal niet graag hierheen kwam. En ik heb mijn vrienden verteld, dat ik deze waspoppen hier eens vertellen zou wat ik van ze denk. Tante zegt, dat Kemlo hier kapitein van de ruimteverkenners is en dat hij de beste van de technische afdeling is en dat de oudsten gek op hem zijn.” Zijn stem werd lager en hij siste vol nijd: „Hij is er een, die overal in een goed blaadje probeert te komen.”

Het was duidelijk, dat Dane de bedoeling had iedereen en alles aan te vallen. Kemlo doorzag hem en besloot zich in te houden, hoewel hij het liefst zijn vuisten eens op de neus van Dane zou laten neerkomen. Krillie echter, die nooit geleerd had zich te beheersen, liet zijn vuisten al rond maaien en voor Dane uitgesproken was raakte Krillie hem met alle kracht waar hij over beschikte.

Maar Dane was veel groter en zwaarder. Zijn gehandschoende hand balde zich. Hij trof zijn aanvaller opzij van zijn hoofd en als een blok sloeg Krillie tegen de grond.

„Lelijke grote buffel,” schold Lesa woedend. „Hij is half zo groot als jij!”

„Dan moet hij maar niet beginnen,” gromde Dane. Het was nu merkwaardig stil in de zaal. De anderen hadden meegeluisterd naar de opschepperige en vijandig klinkende stem van Dane, die uit zijn luidspreker galmde en ze voelden ongetwijfeld hetzelfde als Krillie. De groteren kwamen op Dane af. Hun gezichten beloofden niet veel goeds. Kemlo zag wat er dreigde. Hij ging voor Dane staan en sprak tegen de anderen:
„Rustig maar. Krillie had niet het recht iemand in een ruimtepak aan te vallen. Dat hij zelf neerging was een ongeluk, omdat die klap hard aan kwam. Sta op, Krillie, je mankeert niets,” zei hij scherp toen zijn vriend bleef liggen.

„Natuurlijk mankeer ik niets,” bromde Krillie, die overeind krabbelde. Hij ging weer op Dane af, zwaaiend met zijn vuisten. „Ik zal hem een mep op zijn neus verkopen. Kan me niet schelen hoe groot hij is. Hij zal zijn grote mond houden over jou en zo. Wat verbeeldt hij zich wel?”

„Hij is je neef en mijn broer,” zei Lesa, terwijl ze haar arm om Krillies schouder legde. „Maar daarom hoeft hij zich niet te verbeelden dat hij wat bijzonders is.”

„Zo is dat,” beaamde Krillie gretig.

„Hij meent niet alles wat hij doet of zegt,” verklaarde Lesa. „Het komt allemaal doordat zijn vrienden hem allerlei gekke dingen verteld hebben voor we hierheen kwamen.”

„Kan hij dat zelf niet vertellen?” vroeg Kemlo.

„Ik heb geen hulp van een meisje nodig, ook niet wanneer ze mijn zus is,” gromde Dane.

Kemlo draaide zich om en keek hem aan.

„Luister goed, Dane,” zei hij streng. „Zolang je hier bent , ben je onze gast. Wij begrijpen, dat jij op Aarde anders leeft dan wij hier en misschien ben je wel hierheen gekomen om ons eens te laten zien hoe flink jullie daar allemaal zijn. Wij hebben nooit echte rijpaarden gehad, geen velden en rivieren, maar we weten er alles van en soms zijn we een beetje jaloers omdat we zulke dingen niet bezitten. Maar wij hebben hier andere dingen, waar we mee opgegroeid zijn. Jij moet een ruimtepak dragen, maar wij hebben het niet nodig. Wij kunnen naar buiten gaan en in een scooter rondvliegen met een snelheid van vijftienduizend kilometer en we vinden dat doodgewoon. Wij kunnen lol maken door met een scooter op en neer te dansen op het zog van een ruimteschip dat naar een der planeten gaat. Wij kunnen hier heel wat doen, wat jullie op Aarde weer niet kunnen, Dane. Maar dat betekent niet, dat we op jullie neerzien of ons zelf ophemelen. We willen vrienden zijn, we willen van jullie horen hoe alles op Aarde is en wij kunnen dan vertellen hoe het hier toegaat. Je kan zelf kiezen wat je wil. Wil je met ons meedoen, dan ben je overal welkom, op de Belt en daarbuiten. Maar wil je niet, dan lusten we jou ook niet.”

Kemlo was dichter bij Dane gekomen en keek hem scherp aan, met ogen, die vertelden, dat het hem bittere ernst was. Hij was een kop groter dan Dane, die tegen hem op moest kijken. „We zouden je op kunnen pakken en door een luchtsluis naar buiten kunnen smijten,” vervolgde hij. „We zouden je mee kunnen nemen en achterlaten achter het magnetische schild buiten de Belt, waar de kosmische stralen evenveel gaten in je lichaam zouden boren als mazen in een zeef. We zouden heel wat kunnen doen om te laten zien hoe flink we wel zijn, Dane, maar zoiets beschouwen we als minderwaardig tijdverlies. Laten we liever gewoon doen en met ons allen een prettige tijd hebben.”

Hij zweeg, hield Dane goed in het oog en wachtte op antwoord. Dane sloeg als eerste zijn blik neer. Hij haalde zijn schouders op en zei moeilijk: „Goed, mij best. Schei alsjeblieft uit met dat gejammer.”

Het was Lesa, die een eind maakte aan deze onverkwikkelijke geschiedenis. Ze pakte Dane bij zijn arm en zei:
„Kom mee, Dane. Oom en tante zullen nu wel terug zijn. Ga jij met ons mee, Krillie?”

„Ik ga met jou mee,” zei Krillie die een lelijk gezicht tegen Dane trok. „Hij kan de weg zelf wel vinden.” Onverwacht grinnikte Dane tegen Krillie en zei op tamelijk gewone toon: „Spijt me, dat ik je een oplawaai verkocht, jonge vriend. Je had niet moeten beginnen.”

„Wel...” Het was duidelijk, dat Krillie niet wist wat hij zeggen moest bij deze onverwachte vriendelijkheid.

„Hou jij je grote mond maar,” zei hij ten slotte.

„Kom op, Dane,” zei Lesa, die aan zijn arm trok. Ze lachte naar Kemlo. „Jou zien we nog wel, is het niet?”

„Ja, natuurlijk” zei Kemlo.

Hij keek hen na tot ze het lokaal verlaten hadden en draaide zich toen om naar Fussell. Kemlo had eigenlijk verwacht, dat Fussell wel tussenbeide gekomen zou zijn toen Dane steeds vijandiger ging optreden, maar de leraar was stil gebleven, verdiept in gedachten.

Maar toch verbaasde Kemlo zich er over.

„Een verwaande en brutale aap,” knikte Fussell peinzend naar Kemlo. „Maar toch bracht hij me op een goed idee.”

„Praten en doen Aardjongens altijd zoals dat exemplaar van zojuist, meneer Fussell?” vroeg een der groepsleiders.

„Niet vaker dan jullie,” antwoordde Fussell grinnikend. „Het verschil is alleen, dat jullie opgroeien en deel uitmaken van een kleine gemeenschap in de ruimte. Jullie hebben geleerd hoe je je hier gedragen moet. Jullie leven hier op een eiland in de lucht. Je kan met een scooter duizenden kilometers weg gaan, maar je komt onherroepelijk weer hier terug. Er bestaat voor jullie geen ander thuis. En daarom hebben jullie je volkomen aangepast en daarom komt het hier niet vaak voor, dat er ruzie is. Daar is onze gemeenschap te klein voor en zijn we te veel op elkaar aangewezen. Daar komt nog bij, dat hier alleen kennis en intelligentie van belang zijn om je te handhaven, terwijl op Aarde in bepaalde omstandigheden de bluffers en schreeuwers succes kunnen hebben.”

„Bedoel je, dat Dane een opschepper is?” vroeg Kemlo.

„Je moet mijn woorden niet te letterlijk opvatten,” antwoordde Fussell. „Ik heb niets gezegd, maar ik geloof, dat ik precies hetzelfde voelde als Krillie.”

„Bedoel je, dat je ook zin had om hem een klap op zijn kop te geven?” vroeg een groepsleider.

„Nou, hij vroeg er wel een beetje om, nietwaar, Kullen?”

Kullen grijnsde. „Dat is zo. Maar ik zou graag willen weten hoe bluffers en schreeuwers op Aarde succes kunnen hebben.”

Fussell zuchtte. „Kijk eens, op Aarde is het zo - vaak ten minste - dat men al gauw denkt, dat de grootste schreeuwers ook het grootste gelijk hebben. Wie veel drukte maakt, moet wel erg belangrijk zijn, denkt men soms. Dan gebeuren er weleens dingen, die bewijzen, dat alles bluf en lef geweest is, vooral geen kennis of verdienste. Maar altijd zijn er mensen, die met dikke woorden en hoge borsten door het leven gaan. Ze geven af op anderen, die onopgemerkt en bescheiden zijn en hebben alleen maar stom geluk als ze niet op de een of andere dag met al hun lege onkunde door de mand vallen. Ik twijfel er niet aan of Dane is in zijn omgeving een der aanvoerders en hij beschikt misschien wel over bepaalde kwaliteiten, daar ben ik wel zeker van. Maar erg intelligent is hij niet, anders zou hij zich hier wel anders gedragen hebben. Maar wat hij op Aarde ook is of was, hij had verstandiger gedaan door hier eerst rond te kijken en zich dan pas een mening te vormen.”

„Hij deed idioot. Stel je voor, dat Kemlo naar de Aarde vertrekt en daar gaat lopen brallen over zijn ruimtescooter, zijn avonturen en alles wat hij doet en meemaakt. Dat zou precies even idioot zijn,” zei Kullen nadenkend.

„Zo is het,” beaamde Fussell.

„Wat had je eigenlijk voor een idee?” vroeg Kemlo.

„Wel...” Fussell keek de jongens stuk voor stuk aan voor hij aarzelend zei: „Misschien zullen jullie er om lachen.”

„Als we dat doen moet u daar maar tegen kunnen,” zei Kullen eerlijk. Het klonk alsof hij geen respect voor Fussell had, maar Kullen bedoelde het als een grap en hij lachte hartelijk.

„O ja,” zei Fussell ernstig. „Daar zal ik heus wel tegen kunnen. Maar als ik jullie vertel wat ik bedacht heb, dan moeten jullie je woord geven dat je er met niemand over praat.”

„Mijn woord heb je,” zei Kemlo.

Het mijne ook,” knikte Kullen.

En het mijne,” zei een donkerogige jongen, die Kartin heette.

De derde groepsleider, met zandkleurig haar en een slome oogopslag, knikte en zei langzaam en rustig:
„Kerowski staat tot het bittere eind aan uw zijde.” Zijn stem was nog gedeeltelijk een hoog jongensgeluid en gedeeltelijk de donkere stem van een volwassene.

„Dramatisch en plechtig zoals altijd, Kerowski,” glimlachte Fussell.

Het was bekend, dat Kerowski alle dramatische werken, die hij te pakken kon krijgen, hongerig verslond. Hij was acteur in hart en nieren en hield dit niet stiekem als een wensdroom verborgen.

Kartin, Kullen en Kerowski waren drie groepsleiders van de ruimteverkenners, onder leiding van Kemlo, die kapitein was. De verkennersorganisatie van de Belt verschilde van die op Aarde. Er waren niet zoveel leden, want er waren maar drie groepen, die elk vijftien tot twintig leden hadden. Onder elke groepsleider stonden vier sectieleiders, die - evenals de groepsleiders - hun behendigheid met ruimtescooters bewezen moesten hebben.

Groepsleiders en sectieleiders waren niet alleen gekozen omdat ze van nature leiding konden geven, maar vooral om hun kennis van wetenschap en techniek. Al deze jongens zaten in de technische klas van Fussell met wie ze dweepten, omdat hij, ondanks zijn uiterlijke ernst, zo’n diep meevoelend vriend kon zijn, die bovendien al zijn toewijding gaf aan zijn vak.

„Sinds ik hier op de Belt mijn werk heb,” begon Fussell, „heb ik me over sommige dingen verbaasd en over andere teleurgesteld gevoeld. Een van de teleurstellende dingen was wel, dat er zo weinig in de kleine werkplaatsen gedaan wordt, hoewel ze zo prachtig ingericht zijn. Ik had gedacht, dat jongens zoals jullie daar modellen zouden maken, berekeningen zouden testen aan de werkelijkheid van machines en onderdelen en zo.”

Hij zwaaide met zijn hand alsof hij zijn eigen woorden wilde wegjagen.

„Maar ik dwaal af. Mijn idee was - dat we onze hersenen en handen moeten gebruiken en dat we die agressieve en oorlogszuchtige jonge Dane moeten laten zien, dat we allemaal paard kunnen rijden.” Hij kuchte plechtig.

„Kortom, mannen, ik stel voor, dat we zelf een paard gaan bouwen. Een ruimtepaard!”