Hoofdstuk XI
Achtervolging in de ruimte

Kemlo kwam in de scootersectie waar de groepsleiders verwezen naar de plaats keken, waar het verdwenen paard gestaan had. Fussell was juist aangekomen en verwekte nog meer verbazing door te verklaren, dat niemand toestemming gevraagd of gekregen had om met het paard de Belt te verlaten.

Tot op dit ogenblik hadden de jongens gedacht, dat een andere ervaren piloot in Kemlo’s plaats de proefvlucht aan het maken was.

„Hoe weet je dat het Dane is, die er met het paard vandoor is?” fluisterde Kemlo tegen Krillie.

„Omdat Lesa het aan Krin vertelde en die zei het tegen mij!”

„Lesa!” riep Kemlo.

„Ja, Lesa!” knikte Krillie. „Het was Lesa, die je opgesloten heeft.”

„Waarom zou ze dat doen?”

„Omdat ze een meisje is. Meisjes kan je nooit vertrouwen,” verklaarde Krillie.

Kemlo trok Krillie met zich mee, verder weg van de anderen, die hem nog niet opgemerkt hadden.

„Dane vertelde aan Lesa, dat we hem altijd plagen,” fluisterde Krillie.

„Hij begon altijd zelf en pestte ons meer dan wij hem,” zei Kemlo, „maar wat weet je nog meer?”

„Nou eh - Lesa geloofde hem direct toen hij zei, dat hij op het idee gekomen was een ruimtepaard te bouwen en dat jullie er mee door gegaan zijn zonder dat hij nog mee mocht doen.”

„Zijn idee!” herhaalde Kemlo. „Krillie, verzin je dit omdat je een hekel aan hem hebt?”

„Oh nee, Kemlo, eerlijk niet!” protesteerde Krillie.

„In orde,” zei Kemlo grimmig. „Dus Dane is de grote uitvinder - En wat zei Lesa daar wel van?”

„Die geloofde het. Toen zei Dane, dat hij het paard berijden wilde om te laten zien, dat hij het beter kan dan jullie.”

Kemlo zuchtte. „Maar als Lesa alles geloofde, waarom heeft ze het dan niet stilgehouden? Ze schijnt nu bang te zijn.”

Krillie knikte. „Ja, ze werd bang en vertelde het aan Krin en die wist natuurlijk, dat Dane niets met het paard te maken had. Daarom vertelde Krin het aan mij en ik rende naar jou.” Krillie hijgde naar adem na dit lange verhaal en keek vragend naar zijn vriend.

„Misschien heeft de controle verbinding met het paard,” bedacht Kemlo. „Kom op, Krillie, we moeten het aan meneer Fussell vertellen.” Maar toen hij bij de leraar kwam sprak deze al met de controle.

„Ik begrijp er niets van, mijnheer Hart,” zei hij. Kemlo is hier bij ons. Hij komt juist naar me toe.”

Wie er dan ook op dat paard zit, hij heeft in ieder geval zijn instrumenten niet goed afgesteld,” brieste Grayson Hart. „We kunnen hem niet bereiken en kunnen ook niet nagaan waar hij is.”

„Maar hoe kunnen we hem dan vinden? En wie is het?”

„Mijnheer Fussell.” De stem van de gewezen ruimte piloot was erg geduldig. „Mijnheer Fussell, we zijn hier in de ruimte. Al is dat paard betrekkelijk langzaam, het is nu toch al enkele duizenden mijlen van ons af. Als we geen verbinding hebben, kunnen we het ook niet vinden, is het wel?”

„Nee - nee, ik denk het niet,” beaamde Fussell aarzelend. „Maar kunt u dan niet met andere instrumenten -”

Daar is het te klein voor - en de instrumenten van het paard zijn niet ingeschakeld of verkeerd afgesteld. Wie zit er op die knol? Een van uw jongens?”

Fussell keek bezorgd. „Nee, geen van mijn jongens, dat verzeker ik u.”

Kemlo kwam dichterbij en fluisterde dringend met Fussell.

„Wel?” snauwde Grayson Hart ongeduldig. „Heeft u besloten de naam te fluisteren?”

„Die hoef ik niet te fluisteren, mijnheer,” antwoordde Fussell geprikkeld. „Het is een jongen van de Aarde, die Dane heet.”

„Een Aardjong? Goeie suizende meteoren, Fussell! Die gek pleegt zelfmoord!”

„Ja,” zuchtte Fussell, „daar lijkt het wel op.”

„Het zou beter zijn als u wat meer verontrusting toonde, meneer Fussell,” zei Grayson Hart koud. „U weet dat de oudsten een bericht van „man in de ruimte zoek” zullen moeten uitgeven; en nu het iemand van de Aarde betreft wordt het veel ernstiger. Blijft u bij het scherm, ik roep u misschien weer op.”

Het scherm werd donker toen Grayson Hart de schakelaar omzette.

Fussell draaide zich om naar de jongens en glimlachte onzeker, een spijtige en verdrietige lach. Toen haalde hij zijn schouders op.

„Wel, jongens, jullie hebben het gehoord. Ik vraag me af of Dane wist dat er zoveel moeilijkheden zouden ontstaan?”

„U kunt er niets aan doen, meneer,” zei Kartin. „U gaf hem geen toestemming.”

„Echt iets voor die Dane,” bromde Kullen nijdig.

„Ik stomp hem boven op zijn neus als hij terug is,” beloofde Krillie. „Het was jullie paard!”

„Als hij terugkomt, Krillie,” verbeterde Fussell met de nadruk op het eerste woord.

„Kemlo heeft zulke edele rimpels in zijn blanke voorhoofd, dat hij vast iets goeds bedenkt,” zei Kerowski plechtig.

„Schei uit, Kerowski,” verzocht Kullen. „Het is nu de tijd niet voor je gebral!”

„Maar Kerowski heeft gelijk,” zei Kemlo, naar Fussell kijkend. „Ik heb een idee, maar als je je om wilt draaien en dicht bij het scherm wilt staan voor als meneer Hart je oproept, dan kan je er niets van horen en kan je er ook geen moeilijkheden over krijgen.”

„Geen onzin, Kemlo,” zei Fussell, „als je een idee hebt, wil ik het weten. Ik waardeer het dat je me niet in moeilijkheden wilt brengen. Ik ben de ontwerper van dit paard en ik voel me verantwoordelijk voor alles wat ermee gebeurt, behalve voor dit idiote gedrag van die Aardjongen. Vertel wat je bedacht hebt?”

„Ze zullen een reddingsschip oproepen,” antwoordde Kemlo vlug. „Maar eer dat gebeurd is en eer zo’n schip in deze omgeving is gekomen, zouden we in onze scooters al een heel groot gebied afgezocht kunnen hebben. Met elke seconde wordt het gebied, waar het paard zijn kan, groter.”

„Wie bedoel je als je „we” zegt?”

„Kerowski, Kullen, Kartin en me zelf!” antwoordde Kemlo.

„En ik,” piepte Krillie haastig.

„Nee, jij niet, Krillie,” zei Kemlo.

„Oh Kemlo, alsjeblieft,” smeekte Krillie.

Kemlo keek naar Fussell, die lachend naar Krillies opgewonden gezicht keek. Hij legde zijn hand op Kril lies schouder en zei vriendelijk:
„Nee, deze keer niet, Krillie. We hebben al moeilijkheden genoeg, vind je niet?”

„J-ja, meneer!” zei Krillie zonder veel overtuiging in zijn stem.

„Ik zou niet weten waarom ik jullie niet kan toestaan te vertrekken,” zei Fussell. „Jullie hebben als groepsleiders toestemming om altijd met je scooters op pad te gaan, is het niet?”

„Min of meer wel,” antwoordde Kemlo. „Natuurlijk niet onder lestijden of wanneer er kosmische stormen zijn, maar anders gaan we wanneer we willen.”

„Hebben jullie toestemming van de controle nodig om nu weg te gaan?”

„De uitgang is open,” lachte Kemlo. „We kunnen vergeten het te melden tot we buiten zijn!”

„Ik ben erg vergeetachtig,” grijnsde Kullen.

„Ik ook,” zei Kartin zielig. „Nemen we ieder een scooter?”

„Nee, we kunnen beter met twee man gaan. Als we het paard vinden zal een van ons er op moeten klimmen om het terug naar de Belt te krijgen. Wie gaat met mij mee?”

Ze waren het niet meteen hierover eens, maar Fussell liet er om loten. Hij had wat stukjes papier en wie het langste stuk trok, kon met Kemlo meegaan.

Kerowski kwam op Kemlo af.

„Ik ga met jou mee,” riep hij dreunend.

„Best,” zei Kemlo en voegde er toen waarschuwend aan toe: „maar vergeet Shakespeare eens een keer als je dat kan.”

Het duurde niet lang of ze zaten allemaal op hun plaatsen en weldra schoot het toestel van Kemlo de ruimte in, gevolgd door een tweede scooter, waarin Kartin en Kullen plaats genomen hadden.

Ze vlogen vlak bij elkaar en hadden contact via de telecom, een instrument voor onderling contact, waarvan de gesprekken niet door de controle afgeluisterd konden worden.

„Waar gaan we heen?” vroeg Kemlo.

„Kan ons niet schelen. Maakt het wat uit waar we heen gaan?”

„Ik geloof het niet,” zei Kemlo. „We gaan uit van de Belt en trekken dan een halve cirkel tot een afstand van negen duizend kilometer. Wil jij dat ook doen, Kullen?”

Hij zette zijn koers op de navigatie-instrumenten uit.

„Koers uitgezet,” meldde Kullen. „En wat nu?”

„Neem de helft. We vliegen ieder naar de uiterste hoek van onze halve cirkel en vliegen op-en-neer terug tot we elkaar weer vinden. Hebben we dan geen van allen wat gezien, dan nemen we een ander stuk. Ik ga het nu aan de controle melden. Veel geluk, mannen!”

Kemlo verzette een paar schakelaars en het hoofd en schouders van Grayson Hart verschenen op het scherm.

„Wat voer je daar uit, Kemlo?” vroeg hij. „Je hebt geen toestemming gevraagd voor je vertrok!”

„O nee, meneer?” vroeg Kemlo verbaasd. „Dan heb ik dat vergeten!”

Het scheen of de ogen van Grayson Hart even twinkelden maar zijn stem bleef streng.

„Vergeten, hè? Je hebt zeker een geweldig idee om die jonge idioot te vinden?”

„Zo is het,” antwoordde Kemlo opgewekt. „Wilt u mij even peilen?’

„Ik kan je bevelen terug te komen, weet je dat?”

„Ik weet dat u dat kunt, mijnheer.”

„Nou, geef me je vliegkoers maar,” zei de gewezen ruimtepiloot na een korte pauze. „Waar wilde je zoeken?”

„Negen duizend kilometer en daar een kwart cirkel van.”

Hij kon zien hoe Grayson Hart snel begon te rekenen en de instrumenten in de controlekamer op die koers afstemde. Gelijk hoorde hij hoe Kartin zich meldde.

„Letten jullie goed op, mannen,” zei Grayson Hart.

„Houdt je instrumenten in het oog en kijkt scherp uit. Er is een reddingsschip onderweg en we hebben niet nog meer ongelukken nodig. Weest heel voorzichtig. Ik heb jullie nu op de richtlijn. Geluk, mannen. Einde!”

„Ziezo, dat hebben we gehad,” zei Kemlo en zette de scooter aan tot de grootste snelheid. Het toestel zoefde weg en hij zwaaide naar de jongens in de andere scooter, die nu in tegengestelde richting wegschoot.

Weldra waren beide scooters buiten het gezichtsveld van de Belt gekomen en het enige wat Kemlo en Kerowski nog zagen, was de glanzende rode romp van hun scooter, die zijn weg door de lege ruimte zocht, welke zich schijnbaar eindeloos naar alle kanten uitstrekte.

Voor iemand van de Aarde was het vaak een angstige gewaarwording om alleen in die intense leegte te zijn. Er zat iets angstwekkends in alsof er ergens iets was, wat alles wilde vernietigen dat zich in de ruimte waagde.

Op de Aarde waren er mensen, die genoten van de wilde en uitgestrekte zee, van de gevaren en verschrikkingen van een storm. Zo schonk de blauwe leegte voldoening aan Kemlo en zijn vrienden, die in de ruimte geboren en opgegroeid waren.

Voor hen was er geen leegte. Ze wisten wel, dat er overal nog onbekende gebieden waren, maar toch voelden ze zich verbonden met de werelden in de ruimte, die ze soms van meer nabij gezien hadden dan mensen van de Aarde. Ze hadden losgebroken planeetdelen gezien, die soms vlak onder hun scooter langs gestormd waren. Het was hun eigen wereld en al was die wereld soms geladen met het gevaar van ijlende meteorieten en onzichtbare kosmische straling, toch was die wereld voor hen niet gevaarlijker dan de drukke straten op de Aarde dit voor Aardmensen waren.

De ruimtescooter schoot op volle kracht door de leegte. Kerowski deed zijn best om niet met gezwollen taal zijn gedachten onder woorden te brengen en tuurde aandachtig naar buiten of hij iets te zien zou krijgen.

Ze hadden nu de grens van het af te zoeken gebied bereikt en vlogen alweer terug naar het punt waar ze de andere scooter zouden ontmoeten, toen het radarscherm een waarschuwing gaf, zichtbaar door opflikkerende strepen. Ze werden helderder en scherper, veranderden toen in een ovaal roodachtig licht midden op het scherm.

„Meteoren of stralen?” vroeg Kerowski, met zijn duim wijzend op het scherm.

„Geen van beide,” zei Kemlo. „Dat zal het reddingsschip zijn - of anders is het een erg langzaam vrachtschip. Kijk goed uit, terwijl ik de instrumenten blijf bekijken.”

De aanwijzingen werden nu duidelijker en op het scherm werden de omtrekken groter. De vlek was nu scherp begrensd en begon al op een ruimteschip te lijken.

„We moeten al met hen kunnen spreken,” zei Kemlo. „Zie jij al wat, Kerowski?”

„Geen bliksem,” antwoordde de ander, maar terwijl hij het zei sprong hij op en wees opgewonden in de verte.

„Zie je iets?”

„Iets heel kleins - aan die kant!” antwoordde Kerowski.

Kemlo draaide aan een schaal onder het radarscherm. De schaal draaide vanzelf terug.

„Dat is hetzelfde schip,” concludeerde hij. „Het gaat erg langzaam. Houd het in de gaten!”

„Het wordt groter,” kondigde Kerowski aan. „Het gaat niet hard, hoogstens tien- of vijftienduizend kilometer zou ik denken.”

„Wij zitten nog onder de tienduizend,” zei Kemlo, zijn instrumenten lezend. „Ik zal stoppen en de scooter laten drijven.”

Het duurde even en daarna begon te scooter te deinen en te rollen toen het toestel nog maar enkele honderden kilometers per uur aflegde.

„Daar komt het,” kondigde Kerowski aan. „Ze moeten ons gepeild hebben en anders heeft hun uitkijk ons wel gezien.”

„Ze veranderen hun koers,” merkte Kemlo op. Hij verzette een schakelaar en even later lichtte het beeldscherm op. Hoofd en schouders van een man werden - zij het dan wat wazig - zichtbaar.

„Hier reddingsschip, hier reddingsschip. Hallo scooter, ontvang je ons?”

„Ik ontvang u, maar slecht,” antwoordde Kemlo. „Verstaat u mij, reddingsschip?”

„Ja, heel duidelijk. Geef ons je koers en we zullen goed contact maken.”

Kemlo somde een rij cijfers op en herhaalde ze om misverstanden te voorkomen. Even later werd het beeld op het scherm duidelijk en nu kon hij het gezicht van de man goed zien. Hij was jong en zag er innemend uit. Hij had een reusachtige bos roodbruin haar op zijn hoofd waardoor dit topzwaar leek te zijn.

„Zo gaat het beter,” zei de roodharige man. „Jij bent Kemlo, is het niet?”

„Ja, en u bent kapitein Hornung. Ik heb u vorig jaar met Kerstmis ontmoet.”

„Dat klopt,” beaamde Hornung. „De controle van Belt K had het over twee scooters. Waar is die andere?”

„Een heel eind weg over stuurboord,” antwoordde Kemlo. „Heeft u iets van het paard gezien?”

„Totaal niets. Jullie zeker ook niet?”

„We hebben een groot deel van een halve cirkel afgeveegd, maar we hebben op onze instrumenten en met onze ogen niets dan uw schip opgemerkt.”

„Toch moet dat ding ergens zijn,” zei kapitein Hornung. „We zijn tot vijfentwintig duizend kilometer van Belt K geweest en hebben wat heen en weer gekruist, maar niemand heeft wat gezien.”

Plotseling begon Kerowski te lachen.

„Het is niet nodig zo te lachen,” bromde Hornung. „Zo leuk is het niet!”

„Ik lach niet,” protesteerde Kemlo. „Dat is mijn vriend.”

„Als er wat te lachen is, laat hij het me dan vertellen. Ik lach graag!”

„Ik zal het graag vertellen,” schaterde Kerowski. „We zoeken allemaal naar een jongen op een paard, is het niet?”

„Dat is een idiote vraag, maar het antwoord is ja,” zei Hornung stug.

„Maar u heeft geen spoor van hen gezien?”

„Nee!”

„Kijk dan maar eens boven op de romp van uw schip,” zei Kerowski die opnieuw in gelach uitbarstte. „Het paard staat er boven op. Nu u dichterbij komt kan ik het duidelijk zien.”

Kemlo keek nu ook naar buiten door de koepel. „Hij heeft gelijk,” verklaarde hij. „Het paard zit op de stuurdboordzijde van uw romp, mijnheer.”

„Is het waarachtig,” barstte kapitein Hornung los. „Dan moeten we stil hangen en de deur openen.”

„Laat het paard maar waar het is,” zei Kemlo grimmig. „De ellende is nog niet voorbij - er zit niemand op het paard!”