51
Ik heb niet gebeden.
Mama wel, weet ik. Volgens mij is dat alles wat ze doet als ze niet praat – haken en bidden. Alle anderen waarschijnlijk ook, maar ik niet. Ik heb niet gebeden, omdat ik dat punt nog niet heb bereikt.
Als ik ga bidden, vraag ik God niet om Leo beter te maken, maar om te doen wat Hij het beste vindt voor hem. Niet het beste voor mij, maar het beste voor Leo. En ik vraag hem op Leo te passen als hij hier weggaat.
De meeste mensen zijn verbaasd dat ik klinisch psycholoog ben met een sterke interesse in de esoterische wereld én geloof in God. ‘Maar wat vind je dan van al die afschuwelijke dingen die door religie zijn veroorzaakt?’ vragen ze dan, alsof ik alle antwoorden heb. Voor mij staat mijn geloof in God los van ‘de kerk’ en ‘religie’. Los van alle ‘mijn God is beter dan die van jou’-gevechten die in de wereld worden gevoerd.
Mijn geloof in God is persoonlijk. Ik heb er geen behoefte aan om mensen te bekeren, omdat ik geloof wat ik geloof en probeer ernaar te leven. Mijn geloof in God brengt mij ertoe om zo goed mogelijk te leven en overtuigt mij ervan dat ik in het volgende leven, of dat nu in de vorm van een gereïncarneerde ziel op aarde of als mezelf in de hemel is, de mensen van wie ik hou weer zal zien. Dat is wat het leven en het leven na de dood voor mij betekenen: samenzijn met de mensen van wie ik hou.
Ik moet gaan bidden.
Ik sta in de verste hoek van de kamer en kijk toe terwijl ze met mijn zoon bezig zijn, proberen hem terug te halen, proberen hem te stabiliseren, en ik weet, in mijn ziel, dat ik moet gaan bidden. Om te vragen wat op dit kritieke moment het beste voor hem is en te vragen op hem te passen als weggaan het beste voor hem is.
Ik moet gaan bidden voor het kleine jongetje dat nooit van mij had moeten zijn. Met wie ik bijna acht jaar gezegend ben geweest. Het was nooit de bedoeling dat ik hem ook maar een dag zou hebben, maar ik kreeg hem ruim zeven jaar lang. Het is niet genoeg. Het is lang niet genoeg. Ik word beroofd.
Ik moet gaan bidden.
Maar ik kan het niet.
Ik ben er nog niet klaar voor.
Waarschijnlijk zal ik dat nooit zijn.
Maar het kan niet nu zijn. Alsjeblieft, niet nu.
Ik sluit mijn ogen, voel de storm om me heen: het lawaai van de apparaten; de geschreeuwde instructies met woorden die ik herken uit medische tijdschriften maar niet begrijp; de professionele, gecontroleerde paniek. Het voelt alsof het al uren aan de gang is. Waarschijnlijk zijn er nog maar tien minuten verstreken, maar elk van die minuten voelt als lange, opgerekte uren. Waarin ze hem niet terug kunnen krijgen. Waarin hij voorgoed vertrokken is en ze hem niet terug kunnen halen en hier houden.
De stilte in het hart van de storm is Leo. ‘Ik ben klaar om te gaan, mama,’ hoor ik hem zeggen.
Dat is wat de dromen me hebben geprobeerd te vertellen; dat is wat mijn gedachten me hebben geprobeerd te vertellen via de dromen: wat het beste is voor Leo, zal niet het beste zijn voor mij. Ik hou hem misschien hier door me zo stevig aan hem vast te klampen omdat ik dat wil, maar het is niet wat hij nodig heeft. Ik moet hem misschien loslaten en kijken of hij toch blijft. Maar loslaten is op dit moment te veel gevraagd. Ik heb meer tijd nodig.
Alstublieft. Dat is mijn gebed. Ik heb meer tijd nodig. Niet eeuwig, gewoon meer tijd.
Ik open mijn ogen omdat het weer stil is, er heerst de geforceerde stilte van inactiviteit. De artsen en verpleegsters zijn gestopt, ze wachten. Wachten af.
Bliep-bliep-bliep, doen de apparaten. Bliep-bliep-bliep.
Ze tellen zijn hartslagen, tellen de tijd.
Toen ik een jaar of twaalf was, zei ik tegen Mal en Cordy dat het zo vreemd was dat je hart maar een bepaald aantal keren sloeg en dat je dan doodging. En niemand die wist hoeveel keren je hart zou slaan voordat dat gebeurde. Mal had geknikt en het ook vreemd gevonden, Cordy was in huilen uitgebarsten en was naar mijn moeder gehold om te vertellen wat ik had gezegd. Ze dacht dat ik had bedoeld dat háár hart zou ophouden met slaan.
Ik kijk weg van de lijnen op de monitor, van de schokkerige, glorieuze lijnen die aangeven dat hij er nog is. We zijn nog maar met zijn vieren in de kamer: Leo, Keith, ik en de arts met het jonge gezicht en de oude ziel in zijn ogen.
Hij staart me vanaf de andere kant van het bed aan. Ik staar terug. We zijn weer twee intieme vreemden, opgesloten in een visuele strijd.
Ik weet dat hij het weer gaat doen; hij gaat iets zeggen wat ik niet wil horen.
Hij weet dat ik ga zeggen dat hij zich vergist. Maar deze keer zal hij een beetje zekerder klinken en ik een beetje minder overtuigd. En alleen Leo zal in staat zijn ons te vertellen wie er gelijk heeft.
‘Doctor Kumalisi,’ begint hij.
Ik haat u, zeg ik in gedachten tegen hem over de slapende gestalte van mijn zoon heen. Ik haat niet vaak iemand, maar u haat ik.