65 Terugkeer naar Fraser’s Ridge
Jocasta nam node afscheid van haar nieuwste familielid, maar het was al laat in het voorjaar om nog te gaan planten en we hadden onze boerderij zwaar verwaarloosd. We moesten zo snel mogelijk terug naar Fraser’s Ridge, en Brianna wilde er niet van horen om achter te moeten blijven. En dat was maar goed ook, want er zou dynamiet voor nodig zijn geweest om Jamie van zijn kleinzoon te scheiden.
Lord John was voldoende hersteld om te kunnen reizen. Hij reed tot de Great Buffalo Trail Road met ons mee, waar hij Brianna en de baby kuste, en Jamie en — tot mijn grote schrik — mij omhelsde, alvorens in noordelijke richting verder te reizen, naar Virginia, en Willie.
‘Ik vertrouw erop dat je goed voor hen zult zorgen,’ zei hij op zachte toon tegen mij, met een knikje naar de wagen, waar twee hoofden zich in gezamenlijke aanbidding over het bundeltje in Brianna’s schoot bogen.
‘Natuurlijk,’ zei ik en gaf een kneepje in zijn hand. Hij bracht mijn hand naar zijn lippen, glimlachte naar me en reed toen zonder om te kijken weg.
Een week later hobbelden wij over het met gras overwoekerde karrenspoor naar de bergkam waar de wilde aardbeien bloeiden, groen, wit en rood tegelijk, standvastigheid en moed, zoet en bitter in de schaduw van de bomen.
De blokhut was vuil en verwaarloosd en de schuren lagen vol dode bladeren. De tuin was één grote wildernis van dorre stengels en ongewenst jong groen, en het weiland was verlaten. Het houten geraamte van het nieuwe huis stond ons vanaf de Ridge verwijtend aan te kijken. Al met al zag het er nauwelijks bewoonbaar uit, een ruïne.
Maar ik was nog nooit zo blij geweest om thuis te komen.
Naam, schreef ik en wachtte even. Joost mocht het weten, dacht ik. Over zijn achternaam bestond onduidelijkheid en over zijn voornaam was nog niet eens nagedacht.
Ik noemde hem ‘schatje’ of ‘liefje’. Lizzie noemde hem ‘mijn lieve manneke’, en Jamie sprak hem met typisch Gaelische formaliteit aan als ‘kleinzoon’ of ‘a Ruaidh’, de Rode — nu zijn donkere donshaartjes en vrij donkere huidskleur hadden plaatsgemaakt voor de rossige haartjes en lichte, blozende gelaatskleur die het voor iedereen duidelijk maakte wie zijn grootvader was — ongeacht wie zijn vader dan ook mocht zijn geweest.
Brianna zag er de noodzaak niet van in hem een naam te geven. Zij hield hem altijd bij zich en bewaakte hem met een intensiteit die onbeschrijflijk was. Ze wilde hem geen officiële naam geven, zei ze. Nog niet.
‘Wanneer dan?’ had Lizzie gevraagd, maar Brianna gaf geen antwoord. Ik wist wel wanneer. Wanneer Roger kwam.
‘En als hij niet komt,’ zei Jamie tegen mij, ‘denk ik dat het arme kind ooit naamloos naar zijn graf zal gaan. Christus, wat is die meid koppig!’
‘Ze vertrouwt Roger,’ zei ik op effen toon. ‘Misschien moest jij dat ook maar eens proberen.’
Hij wierp mij een scherpe blik toe. ‘Er bestaat een verschil tussen vertrouwen en hoop, Sassenach, en dat weet jij net zo goed als ik.’
‘Nou, probeer dan maar eens een beetje te hopen,’ zei ik kribbig, en draaide hem de rug toe terwijl ik mijn pen in de inkt doopte. Klein Vraagtekentje had last van uitslag op zijn billetjes, hetgeen hem — en de rest van het huishouden — de hele nacht wakker had gehouden. Ik had dikke ogen en was erg lichtgeraakt en tolereerde niet dat iemand openlijk toegaf er geen vertrouwen meer in te hebben.
Jamie liep om de tafel heen en kwam tegenover mij zitten, met zijn kin op zijn gevouwen armen, zodat ik wel naar hem móest kijken.
‘Dat wil ik best wel doen,’ zei hij, met een schaduw van humor in zijn ogen. ‘Als ik maar kon beslissen of ik nu moet hopen dat hij wél terugkomt of juist niet.’
Ik glimlachte, stak mijn hand uit en haalde bij wijze van vergeving mijn ganzenveer even over zijn neus, alvorens weer verder te gaan met mijn werk.
Hij trok zijn neus op en nieste, waarna hij rechtop ging zitten en naar het papier keek. “Wat ben je eigenlijk aan het doen, Sassenach?’
‘Ik stel een geboorteakte op voor onze kleine Gizmo — voor zover dat mogelijk is,’ voegde ik eraan toe.
‘Gizmo?’ zei hij weifelend. ‘Is dat de naam van een heilige?’
‘Dat dacht ik niet, hoewel je het maar nooit weet, zolang er mensen rondlopen die Pantaleon en Onuphrius heten. Of Ferroleus.’
‘Ferroleus? Ik geloof niet dat ik die ken.’ Hij leunde achterover en legde zijn handen om zijn knie.
‘Eén van mijn favoriete heiligen,’ zei ik terwijl ik zorgvuldig de geboortedatum en het tijdstip van de geboorte noteerde — en zelfs dat was maar een schatting, arme kleine jongen. Er stonden exact twee ondubbelzinnige gegevens op zijn geboorteakte: de datum, en de naam van de arts die bij de bevalling aanwezig was geweest.
‘Ferroleus,’ vervolgde ik met plezier, ‘is de beschermheilige van ziek pluimvee. Een christelijke martelaar. Hij was een Romeinse tribuun die in het geheim christen was geworden. Toen dat aan het licht kwam werd hij in afwachting van zijn proces in de beerput van de gevangenis vastgeketend — ik neem aan dat alle cellen vol zaten. Maar hij was nogal een waaghals en wist zich van zijn boeien te ontdoen en door het riool te vluchten. Ze kregen hem echter toch weer te pakken, sleepten hem terug en onthoofdden hem.’
Jamie keek mij niet-begrijpend aan. Wat heeft dat met kippen te maken?’
‘Ik heb geen flauw idee. Neem dat maar op met het Vaticaan,’ adviseerde ik hem.
‘Mmphm. Zelf ben ik altijd nogal gesteld geweest op de heilige Guignole.’
Ik zag de glinstering in zijn ogen, maar kon het toch niet laten. ‘O, en waar is dat de beschermheilige van?’
‘Zijn hulp kan worden ingeroepen bij impotentie.’ De glinstering werd sterker. ‘Ik heb eens een standbeeld van hem gezien, in Brest. Ze beweerden dat het daar al duizend jaar stond. Het was een wonderbaarlijk standbeeld — het had een lul als de loop van een kanon, en…’
‘Een wat?
‘Ja, en dat was dat niet eens het wonderbaarlijkste ervan,’ zei hij, mij tot stilte manend. ‘De mensen hadden er al duizend jaar lang kleine stukjes afgebeiteld, als een soort heilige relikwieën, en toch was zijn lul nog steeds even groot als altijd.’ Hij keek mij grijnzend aan. ‘Ze zeggen dat een man met een stukje van Sint Guignole in zijn zak een hele nacht en een hele dag kan doorgaan zonder moe te worden.’
‘Maar vast en zeker niet met dezelfde vrouw,’ zei ik droogjes. ‘Je gaat je wel afvragen wat hij ooit heeft gedaan om heilig te worden verklaard, vind je ook niet?’
Hij begon te lachen. ‘Dat zal elke man wiens gebed wordt verhoord je kunnen vertellen, Sassenach.’ Hij draaide zich om en keek door de open deur naar buiten. Brianna en Lizzie zaten op het gras, met hun rokken wijd uitgespreid om hen heen, naar de baby te kijken, die in zijn blootje op zijn buik op een oude omslagdoek lag, met een kontje dat zo rood was als dat van een baviaan.
Brianna Ellen, schreef ik netjes, waarna ik opnieuw pauzeerde.
‘Brianna Ellen Randall?’ vroeg ik. ‘Of Fraser? Of allebei? Wat denk jij?’
Hij draaide zich niet om, maar haalde nauwelijks waarneembaar zijn schouders op. ‘Doet dat er iets toe?’
‘Misschien.’ Ik blies op het papier en zag de glanzende zwarte letters langzaam dof worden naarmate de inkt opdroogde. ‘Als Roger terugkomt — of hij daarna blijft of niet — en als hij Anoniempje wil erkennen, neem ik aan dat hij de naam MacKenzie zal krijgen. Als hij niet terugkomt, of hem niet erkent, krijgt de baby waarschijnlijk zijn moeders naam.’
Hij bleef een ogenblik zwijgend naar de beide meisjes zitten kijken. Zij hadden die ochtend hun haar gewassen in de rivier. Lizzie zat dat van Brianna uit te kammen en de lange lokken glansden als rode zijde in de zomerzon.
‘Zij noemt zich Fraser,’ zei hij zacht. ‘Althans, dat deed ze.’
Ik legde mijn ganzenveer neer en stak mijn arm uit om mijn hand op zijn arm te leggen.
‘Ze heeft je alles vergeven,’ zei ik. ‘Dat weet je.’
Zijn schouders bewogen. Niet omdat hij ze ophaalde, maar om een soort inwendige spanning van zich af te zetten. “Vooralsnog,’ zei hij. ‘Maar als die knul niet terugkomt?’
Ik aarzelde. Hij had gelijk. Brianna had hem zijn vergissing vergeven. Maar als Roger niet snel terugkwam, zou ze het Jamie toch kwalijk gaan nemen — en niet geheel zonder reden, moest ik toegeven.
‘Gebruik ze allebei maar,’ zei hij opeens. ‘Dan kan ze zelf kiezen.’ Ik vermoedde dat hij het nu niet over achternamen had.
‘Hij komt wel,’ zei ik vol overtuiging. ‘En dan komt alles goed.’ Ik pakte de ganzenveer weer op en voegde er binnensmonds aan toe: ‘Hopelijk.’
Hij bukte zich om te drinken en het water plensde over de donkergroene stenen. Het was een warme dag. Het was nu lente, in plaats van herfst, maar het mos onder zijn voeten was nog steeds smaragdgroen.
Hij had al heel lang geen scheermes meer gezien. Hij had een volle baard en zijn haar hing over zijn schouders. Gisteravond had hij een bad genomen in de rivier en zijn best gedaan om zichzelf en zijn kleren te wassen, maar hij koesterde geen enkele illusie over zijn uiterlijk. Hij hield zich echter voor dat het niets uitmaakte. Hoe hij eruitzag was van geen enkel belang.
Hij draaide zich om naar het pad en liep hinkend terug naar zijn paard. Zijn voet deed pijn, maar dat maakte ook niet uit.
Langzaam reed hij over de open plek waar hij Jamie Fraser voor het eerst had ontmoet. De bladeren waren fris en groen en in de verte hoorde hij het schorre gekras van de raven. Tussen de bomen bewoog niets anders dan het hoge gras. Hij ademde diep in en voelde de pijnlijke steek van een herinnering, een gebroken overblijfsel van een eerder leven, een scherf die zo scherp was als glas.
Hij wendde zijn paard in de richting van de Ridge en spoorde het met zijn goede voet zachtjes aan. Nog even. Hij had geen idee hoe hij zou worden ontvangen, maar dat deed er ook niet toe.
Het enige wat ertoe deed was het feit dat hij hier was.