26 Epidemieën en pestilentie
Ik verliet het huis vlak voor zonsondergang om even bij mijn patiënt in de maïsbak te gaan kijken. Hij was er niet veel beter, maar ook niet zichtbaar slechter aan toe; nog steeds dezelfde zwoegende ademhaling en hoge koorts. Ditmaal zochten zijn diep weggezonken ogen echter de mijne toen ik binnenkwam en bleven mij aankijken terwijl ik hem onderzocht.
Hij hield nog steeds de amulet van ravenveren in zijn hand geklemd. Ik raakte het aan, glimlachte tegen hem en gaf hem iets te drinken. Hij wilde nog steeds niets eten, maar narn wel een beetje melk en slikte zelfs zonder te protesteren een nieuwe dosis van mijn koortswerende drankje. Terwijl ik hem onderzocht en liet drinken, bleef hij roerloos liggen, maar toen ik een in heet water gekookte lap uitwrong om als kompres op zijn borst te leggen, pakte hij plotseling mijn arm. Met zijn andere hand klopte hij op zijn borst terwijl hij een vreemd neuriënd geluid maakte. Eerst begreep ik niet wat hij bedoelde, maar toen drong het opeens tot me door dat hij daadwerkelijk neuriede.
Weet je dat zeker?’ zei ik. Ik nam het pakketje kompreskruiden uit mijn mand en vouwde ze in de warme doek. ‘Nou, goed dan. Laat me even denken.’
Ik koos voor ‘Voorwaarts, Christenstrijders’, dat hij wel mooi scheen te vinden — ik moest het drie keer voor hem zingen voordat hij eindelijk tevreden leek en zich, gehuld in kamferdampen, met een zacht gehoest terug liet zakken op zijn deken.
Vlak voordat ik het huis weer binnenging, bleef ik even staan om mijn handen schoon te maken met de fles alcohol die ik bij me had. Ik wist zeker dat ik niet bang hoefde te zijn voor besmetting — ik had als kind de mazelen gehad — maar wilde geen enkel risico lopen om iemand anders te infecteren.
‘Ik heb gehoord dat er in Cross Creek een mazelenepidemie is uitgebroken,’ zei Lord John, toen hij hoorde hoe ik Jamie op de hoogte bracht van de toestand van onze gast. ‘Is het waar, mevrouw Fraser, dat de inheemsen van nature minder weerstand tegen infecties hebben dan Europanen, terwijl Afrikaanse slaven er zo mogelijk nog beter tegen bestand zijn dan hun meesters?’
‘Dat hangt van de infectie af,’ zei ik terwijl ik in de ketel keek en voorzichtig een duwtje gaf tegen de stoofkruik. ‘De indianen zijn weer veel resistenter tegen parasitaire aandoeningen — zoals bijvoorbeeld malaria — die worden veroorzaakt door inheemse organismen, en de Afrikanen kunnen beter tegen ziektes als denguekoorts — die zij tenslotte zelf uit Afrika hebben meegenomen. Maar de indianen hebben inderdaad niet veel weerstand tegen Europese ziektes als waterpokken en syfilis, nee.’
Lord John leek een beetje uit het veld geslagen, hetgeen mij een gevoel van voldoening bezorgde; kennelijk had hij de vraag uit pure beleefdheid gesteld — hij had niet echt verwacht dat ik er iets van afwist.
Wat fascinerend,’ zei hij echter, met een oprecht geïnteresseerde klank in zijn stem. ‘Maar u heeft het over organismen. Wil dat zeggen dat u het eens bent met Evan Hunters theorie over miasmatische beestjes?’
Nu was het mijn beurt om met een mond vol tanden te zitten. ‘Eh… dat nu ook weer niet precies, nee,’ zei ik, en begon snel over iets anders.
We brachten samen een genoeglijke avond door. Jamie en Lord John wisselden anekdotes uit over jagen en vissen terwijl ik sokken stopte.
Willie en Ian waagden zich aan een spelletje schaak, dat de laatste, duidelijk tot zijn eigen tevredenheid, won. De jonge Lord gaapte breeduit en deed, bij het zien van zijn vaders afkeurende blik, nog snel een vergeefse poging zijn mond te bedekken. Toen ontspande hij zich in een slaperige, tevreden glimlach, het resultaat van een volle buik; hij en Ian hadden, na een overvloedige maaltijd, samen een hele krentencake verorberd.
Jamie zag het en trok een wenkbrauw op naar Ian, die gehoorzaam opstond en de jonge Lord meenam om zijn brits te delen in de kruidenschuur. Dat zijn er al twee, dacht ik, vastbesloten om niet naar het bed te kijken — nog drie te gaan.zouiteindelijk loste ik het pijnlijke probleem van het naar bed gaan op door mij zelf als eerste terug te trekken, gehuld in zedigheid — of in elk geval in mijn nachthemd — terwijl Jamie en Lord John nog een partijtje schaak speelden, en bij het licht van de open haard de laatste brandewijn deelden.
Lord John was een veel betere schaker dan ik — dat maakte ik althans op uit het feit dat het spel meer dan een uur duurde. Mij wist Jamie meestal binnen twintig minuten van het bord te vegen. Tijdens het schaken werd er maar heel af en toe gesproken.
Tenslotte deed Lord John een zet, leunde achterover en rekte zich uit alsof hij tot een conclusie was gekomen. ‘Ik neem aan dat je niet veel merkt van politieke beroering, hier in deze uithoek?’ vroeg hij achteloos. Hij tuurde peinzend naar het bord. ‘Ik benijd je, Jamie, om het feit dat je niets te maken hebt met de futiele problemen waaronder de kooplieden en landeigenaren van de laaglanden te lijden hebben. Als jouw leven ontberingen kent—en het kan niet anders of dat moet ook wel eens het geval zijn — kun jij je altijd nog troosten met de wetenschap dat jouw strijd waardevol en heroïsch is.’
Jamie snoof. ‘O ja. Heel heroïsch, dat is waar. Op dit moment voer ik bijvoorbeeld een heroïsche strijd met het varken in mijn provisiekamer.’ Hij knikte met een opgetrokken wenkbrauw naar het bord. ‘Ga je die zet werkelijk doen?’
Grey keek Jamie nauwlettend aan en keek toen omlaag om met samengeknepen lippen het speelbord te gaan zitten te bestuderen. ‘Jazeker,’ antwoordde hij vastbesloten.
‘Verdomme,’ zei Jamie en stak met een grijns zijn hand uit om zijn eigen koning op zijn kant te leggen.
Grey schoot in de lach en pakte de brandewijnfles. ‘Verdomme!’ zei hij op zijn beurt toen deze leeg bleek te zijn.
Jamie stond lachend op en liep naar de kast. ‘Probeer hier maar eens een slokje van,’ zei hij, en ik hoorde het muzikale geklok van iets vloeibaars dat in een beker werd gescklonken.
Grey hield de beker onder zijn neus, snoof en begon verschrikkelijk te niezen; de druppels vlogen over de tafel.
‘Het is geen wijn, John,’ merkte Jamie kalmpjes op. ‘Het is de bedoeling dat je het drinkt, en niet dat je van het bouquet geniet.’
‘Dat heb ik gemerkt. Christus, wat is het?’ Grey rook nog eens, voorzichtiger nu, en probeerde een heel klein slokje. Hij stikte er bijna in, maar slikte het toch door. ‘Christus,’ zei hij nogmaals. Zijn stem klonk hees. Hij hoestte, schraapte zijn keel en zette de beker behoedzaam op tafel, alsof hij elk moment kon exploderen. “Niks zeggen,’ zei hij. ‘Laat me raden. Moet dit soms Schotse whisky zijn?’
‘Over een jaar of tien, misschien,’ antwoordde Jamie, voor zichzelf ook een beetje inschenkend. Hij nam een klein slokje, hield het even in zijn mond en slikte het toen hoofdschuddend door. ‘Op dit moment is het alleen maar alcohol, en meer valt er gewoon nog niet van te zeggen.’
‘Inderdaad,’ zei Grey, terwijl hij nog een slokje nam. ‘Hoe kom je eraan?’
‘Zelf gemaakt,’ zei Jamie, met de bescheiden trots van een meesterbrouwer. ‘Ik heb er twaalf vaten van staan.’
Grey’s wenkbrauwen schoten omhoog. ‘Aangenomen dat het niet je bedoeling is je laarzen ermee schoon te maken, mag ik dan toch vragen wat je van plan bent met twaalf vaten van dit… spul?’
Jamie lachte. ‘Ruilen,’ zei hij. “Verkopen, als ik de kans krijg. Aangezien douaneheffingen en een vergunning om sterke drank te stoken tot die kleine politieke kwesties behoren waaronder ik hier, dank zij deze afgelegen plek, niet te lijden heb,’ voegde hij er op ironische toon aan toe.
Lord John bromde iets, nam nog een slok en zette de beker neer. ‘Ik geef toe dat je hier waarschijnlijk wel onder de douaneheffingen uit kunt komen — de dichtstbijzijnde douane-expediteur zit in Cross Creek. Maar dat wil nog niet zeggen dat het veilig is. Aan wie, als ik vragen mag, verkoop je dit opmerkelijke brouwsel? Toch niet aan de wilden, hoop ik?’
Jamie haalde zijn schouders op. ‘Alleen in heel kleine hoeveelheden — hooguit met twee flessen tegelijk, als geschenk of als ruilmiddel. Nooit meer dan waar één man dronken van kan worden.’
‘Heel verstandig. Ik neem aan dat je de verhalen wel hebt gehoord. Ik heb een man gesproken die tijdens de oorlog met de Fransen de slachting bij Michilimac-kinac heeft overleefd. Die was grotendeels veroorzaakt door een grote hoeveelheid drank die in het fort in handen was gevallen van een grote groep indianen.’
‘Ik heb er ook van gehoord,’ verzekerde Jamie hem droogjes. ‘Maar wij staan op goede voet met de indianen hier in de buurt, en met zovelen zijn ze nu ook weer niet. Bovendien ben ik, zoals ik al zei, heel voorzichtig.’
‘Mm.’ Hij probeerde nog een slokje en trok een vies gezicht. ‘Waarschijnlijk riskeer je meer door er één te vergiftigen dan door een hele meute dronken te voeren.’ Hij zette de beker neer en begon over iets anders. ‘Ik heb in Wilmington geruchten gehoord over een ongeorganiseerde groep mannen die zich de Regelaars noemen, en die het binnenland terroriseren, onrust stoken en de orde verstoren. Heb jij daar hier ook al mee te maken gehad?’
Jamie snoof. ‘Wat zouden ze hier moeten terroriseren? Eekhoorntjes? Je hebt het binnenland, John, en je hebt de wildernis. En ik weet bijna zeker dat het je onderweg hier naartoe wel is opgevallen hoe opmerkelijk weinig mensen hier wonen.’
‘Zoiets was me inderdaad al opgevallen,’ zei Lord John. ‘En toch heb ik bepaalde geruchten gehoord betreffende jouw aanwezigheid hier — en dat die deels bedoeld was om de groei van de wetteloosheid de kop in te drukken.’
Jamie begon te lachen. ‘Ik denk dat het nog wel even zal duren voordat er hier sprake is van voldoende wetteloosheid om de kop in te drukken. Hoewel ik eerlijk moet toegeven dat ik wel al een oude Duitse boer heb neergeslagen, die bij de korenmolen aan de rivier een jonge vrouw lastig viel. Hij had zich in zijn hoofd gehaald dat zij hem te weinig gewicht terug gaf — wat niet het geval was — en ik kon hem niet op andere gedachten brengen. Maar dat was tot nu toe mijn enige poging om hier de openbare orde te handhaven.’
Grey lachte en pakte de gevallen koning op. ‘Het doet me deugd dat te horen. Wil je nog een potje spelen om je eer te redden? Datzelfde trucje lukt me per slot van rekening geen tweede keer.’
Ik ging met mijn gezicht naar de muur liggen en staarde klaarwakker naar de planken. Ik probeerde niet te luisteren naar het gesprek dat achter mijn rug gaande was, en mezelf in plaats daarvan te verliezen in de herinnering aan Jamie die bomen velde en baleen hakte, aan het slapen in zijn armen in de beschutting van een halve muur, aan het gevoel van het huis dat langzaam vorm begon te krijgen, en mij omringde met warmte en veiligheid, als de permanente belichaming van zijn omhelzing. Het was een beeld waarbij ik me altijd veilig en rustig voelde, zelfs wanneer ik helemaal alleen op de berg was, in de wetenschap dat ik werd beschermd door het huis dat hij voor mij had gebouwd. Vanavond werkte het echter niet.
Ik lag doodstil en vroeg me af wat er met me aan de hand was. Of liever gezegd, waarom. Wat het was wist ik inmiddels wel; het was jaloezie.
Ik was werkelijk jaloers; een gevoel dat ik in jaren niet meer had gehad en wat me nu ook helemaal niet beviel. Ik rolde me op mijn rug en deed mijn ogen dicht in een poging de stemmen buiten te sluiten.
Lord John was de hoffelijkheid zelve. Meer dan dat, hij was intelligent, attent — ja, ontegenzeglijk charmant. En luisteren naar hoe hij een intelligent, attent en charmant gesprek voerde met Jamie bezorgde me kramp in mijn buik en liet mij onder de dekens mijn handen tot vuisten ballen. Je bent niet goed snik,’ zei ik boos tegen mezelf. Wat mankeer je toch? Ik probeerde me te ontspannen en haalde diep adem door mijn neus.
Deels had het natuurlijk ook met Willie te maken. Jamie was erg voorzichtig, maar ik had zijn gezicht wel gezien wanneer hij op onbewaakte ogenblikken naar de jongen keek. Zijn hele lichaam straalde een soort trotse, verlegen vreugde uit; en het brak mijn hart om dat te zien.
Nooit zou hij op die manier naar Brianna, zijn eerstgeborene, kijken. Hij zou haar helemaal nooit zien. Daar kon hij niets aan doen — en toch vond ik het oneerlijk. Tegelijkertijd kon ik hem moeilijk de vreugde van zijn zoon misgunnen — en dat deed ik dan ook niet, hield ik mezelf koppig voor. Het feit dat ik een pijnlijk verlangen voelde wanneer ik naar de jongen keek, met dat krachtige, knappe gezicht dat zoveel op dat van zijn zuster leek, was simpelweg mijn eigen probleem. Het had niets met Jamie, of met Willie te maken. Of met John Grey, die de jongen hier had gebracht.
Waarom? Die. vraag speelde al door mijn hoofd sinds ik van de eerste schok over hun komst bekomen was, en ik vroeg het me nog steeds af. Wat voerde die man in vredesnaam in zijn schild?
Het verhaal over het landgoed in Virginia kon best wel eens waar zijn — maar het kon ook een excuus zijn. En zelfs al was het waar, dan was het altijd nog een aanzienlijke omweg om naar Fraser’s Ridge te komen. Waarom had hij zoveel moeite gedaan om de jongen hier mee naartoe te nemen? Om nog maar niet te spreken van de risico’s; Willie had kennelijk niet in de gaten dat hij zoveel op Jamie leek, hoewel het zelfs Ian onmiddellijk was opgevallen, maar als hij het nu wel had gezien? Was het zo belangrijk voor Grey om Jamie’s verplichtingen opnieuw bevestigd te zien?
Ik draaide me op mijn andere zij, deed één oog een stukje open en zag hen over het schaakbord gebogen zitten — een rood en een blond hoofd, volkomen in het spel opgaand. Grey verschoof een paard en leunde naar achteren. Hij masseerde zijn nek en keek glimlachend naar het effect van zijn zet. Hij was een knappe man; tenger en fijn gebouwd, maar met krachtige, geprononceerde trekken en een mooie, gevoelige mond waar ongetwijfeld al menige vrouw jaloers op was geweest.
Grey kon zijn gezichtsuitdrukking nog beter in bedwang houden dan Jamie; ik had nog niet één verwijtende blik van hem gezien. Ooit had ik er wel een gezien, in Jamaica, en sindsdien twijfelde ik geen moment meer aan de aard van zijn gevoelens voor Jamie.
Aan de andere kant twijfelde ik in dat opzicht ook geen seconde aan Jamie’s gevoelens. De knoop in mijn maag ontspande zich een beetje en ik haalde wat gemakkelijker adem. Hoe lang zij ook over dat bqrd gebogen zouden zitten en zaten te praten en te drinken, het was mijn bed waar Jamie in zou slapen.
Ik ontspande mijn vuisten en het was precies op dat moment, toen ik onder de dekens met mijn handen over mijn dijen wreef, dat ik met een schok besefte waarom mijn gevoelens ten opzichte van Lord John zo uitgesproken waren.
Mijn vingernagels hadden kleine halfronde afdrukken in mijn handpalmen gemaakt, een kleine streep van pijnlijk kloppende halve maantjes. Jarenlang had ik die afdrukken na elk etentje, na elke avond dat Frank ‘over moest werken’, uit mijn handpalm gewreven. Jarenlang had ik om de haverklap alleen in het tweepersoons bed gelegen, klaarwakker in het donker, met mijn nagels diep in mijn handpalmen, wachtend tot hij thuis zou komen.
En eerlijk is eerlijk, hij was altijd voor de ochtend naar huis gekomen. Soms had hij daar alleen een rug aangetroffen, die in kil verwijt naar hem werd toegedraaid, en soms de uitdaging van een lichaam dat zich tegen hem aandrukte en hem woordeloos smeekte het te ontkennen en zijn onschuld te bewijzen met zijn lichaam. Meestal ging hij de uitdaging aan. Maar het hielp niet.
Toch hadden wij het er de volgende dag nooit over. Ik kon het niet; ik had het recht niet. Frank deed het niet; hij nam wraak.
Soms zaten er maanden — of zelfs langer dan een jaar — tussen, en leefden wij in alle rust met elkaar. Maar dan gebeurde het weer; gefluisterde telefoongesprekjes, wat al te uitgebreide excuses voor zijn afwezigheid, overwerken. Nooit zoiets openlijks als het parfum van een andere vrouw, of lippenstift op zijn boordje — hij was discreet. Maar ik voelde de geest van de andere vrouw, wie zij dan ook was, altijd wel; een soort gezichtloze, ondefinieerbare Zij.
Ik wist dat het er niet toe deed wie zij was — het waren er meerdere. Het enige wat telde was dat ik Zij niet was. En dan lag ik dus met gebalde vuisten klaarwakker in bed, met de afdrukken van mijn nagels als een soort kleine kruisiging in mijn hand.
Er werd nu nauwelijks meer gesproken bij het vuur; het enige geluid was het getik van de kleine schaakstukken wanneer zij werden verzet.
‘Ben je tevreden?’ vroeg Lord John opeens.
Jamie zweeg even. ‘Ik heb alles wat een man kan wensen,’ zei hij zacht. ‘Een huis, fatsoenlijk werk. Mijn vrouw aan mijn zijde. De wetenschap dat er goed voor mijn zoon wordt gezorgd.’ Toen keek hij naar Grey op. ‘En een goede vriend.’ Hij greep heel even Lord Johns hand en liet hem meteen weer los. ‘Meer wens ik niet.’
Ik sloot resoluut mijn ogen en begon schaapjes te tellen.
Vlak voor de ochtend werd ik gewekt door Ian, die op zijn hurken naast mijn bed zat.
‘Tante,’ zei hij zacht, met een hand op mijn schouder. ‘Je moet komen; het gaat heel slecht met de man in de maïsschuur.’
Ik stond meteen op, sloeg mijn mantel om me heen en liep al op blote voeten achter Ian aan voordat mijn hersenen weer bewust begonnen te functioneren. Niet dat er veel van mijn diagnostische kwaliteiten werd gevraagd; ik hoorde de moeizame, reutelende ademhaling al van vijf meter afstand.
De graaf stond in de deuropening, zijn smalle gezicht bleek en angstig in het grauwe licht.
‘Wegwezen,’ zei ik op scherpe toon. ‘Je mag niet bij hem in de buurt komen; jij trouwens ook niet, Ian — gaan jullie maar naar het huis, om heet water voor me te halen uit de ketel, en mijn dokterskoffer en schone doeken.’
Willie kwam onmiddellijk in beweging, blij om de angstaanjagende geluiden die uit het bed kwamen achter zich te kunnen laten. Ian aarzelde echter en keek bezorgd.
‘Ik denk niet dat je hem kunt helpen, tante,’ zei hij zacht. Met een akelig volwassen blik keek hij mij recht in de ogen.
Waarschijnlijk niet,’ zei ik. ‘Maar ik kan ook moeilijk werkeloos toezien.’
Hij haalde diep adem en knikte. ‘Natuurlijk niet. Maar volgens mij…’ Hij aarzelde en ging verder toen ik knikte: ‘Volgens mij moet je hem niet meer kwellen met medicijnen. Hij is klaar om te sterven, tante; wij hebben vannacht een uil gehoord — en ik denk dat hij hem ook heeft gehoord. Voor hen is dat een teken des doods.’
Ik keek naar de deur en beet op mijn lip. Het hijgen klonk oppervlakkig en gierend, met verontrustend lange pauzes ertussen. Ik keek weer naar Ian. “Wat doen de indianen wanneer iemand op sterven ligt? Weet jij dat?’
‘Zingen,’ zei hij prompt. ‘De sjamaan beschildert haar gezicht en begeleidt een ziel zingend naar veiliger oorden, zodat de demonen hem niet te pakken krijgen.’
Ik aarzelde; mijn instinct om iets te doen voerde hevig strijd met mijn overtuiging dat alles wat ik zou doen toch zinloos was. Had ik het recht deze man een vredig sterfbed te onthouden? Of erger nog, hem bang te maken dat zijn ziel verloren zou zijn door mijn tussenkomst?
Ian wachtte de uitkomst van mijn getreuzel niet af. Hij bukte zich, schraapte een beetje aarde van de grond, spuwde erin en mengde het tot modder. Zonder iets te zeggen, doopte hij zijn wijsvinger in het modderplasje en tekende een streep van mijn voorhoofd tot aan het puntje van mijn neus.
‘Ian!’
‘Ssst,’ mompelde hij, met een geconcentreerde rimpel in zijn voorhoofd. ‘Zo is het wel ongeveer goed.’ Hij trok nog twee strepen over mijn wangen en een ruwe zigzaglijn langs mijn linkerkaak. ‘Volgens mij zag het ongeveer zo uit. Ik heb het maar één keer gezien, en dan nog van een afstand.’
‘Ian, dit is niet…’
‘Ssst,’ zei hij nogmaals terwijl hij een hand op mijn arm legde om mijn protest in de kiem te smoren. ‘Ga maar naar hem toe, tante. Je hoeft niet bang te zijn dat hij van je schrikt, want hij is al aan je gewend.’
Ik veegde een druppel van het puntje van mijn neus en voelde me behoorlijk belachelijk. Er was echter geen tijd om erover in discussie te gaan. Ian gaf me een duwtje en ik liep naar de deur. Ik stapte de donkere maïsschuur binnen en pakte zijn hand. Zijn huid voelde gloeiend en droog aan, zijn hand was zo slap als versleten leer.
‘Ian, kan jij tegen hem praten? Kan je zijn naam zeggen en hem vertellen dat alles goed komt?’
‘Je mag zijn naam niet hardop uitspreken, tante; daar komen de demonen op af.’ Ian schraapte zijn keel en zei een paar woorden in zacht klikkende keelklanken. De hand in de mijne bewoog zwakjes. Mijn ogen waren inmiddels aan de duisternis gewend en ik zag de enigszins verbaasde blik van de man toen hij naar mijn modderbeschildering keek.
‘Zingen, tante,’ zei Ian zacht. ‘Tantum ergo, misschien; daar klonk het een beetje naar.’
Eigenlijk kon ik ook helemaal niets anders doen. Met een machteloos gevoel, begon ik: ‘Tantum ergo, sacramentum…’
Binnen enkele seconden werd mijn stem wat vaster en ging ik met zijn hand in de mijne zachtjes zingend naast hem op mijn hurken zitten. Het gezicht ontspande en er verscheen een kalme blik in de diep weggezonken ogen.
Ik had heel wat mensen zien sterven, ten gevolge van ongelukken, oorlog, ziekte of natuurlijke oorzaken, en ik had ook veel verschillende manieren gezien waarop mensen de dood tegemoet traden, van filosofische acceptatie tot heftig protest. Maar nog nooit had ik iemand op deze manier zien sterven.
Met zijn ogen in de mijne wachtte hij eenvoudig af tot ik aan het eind van het lied was gekomen. Toen wendde hij zijn gezicht naar de deur, en toen de opkomende zon haar eerste stralen op hem wierp, verliet hij zijn lichaam, zonder ook maar een spier te verroeren of een laatste ademtocht.
Ik bleef doodstil zitten, met zijn slappe hand in de mijne, totdat ik opeens besefte dat ik mijn eigen adem ook zat in te houden.
Om mij heen leek alles onnatuurlijk stil, alsof de tijd heel even stil was blijven staan. Maar dat was natuurlijk ook zo, bedacht ik me, mezelf dwingend om door te ademen. Voor hem stond de tijd nu voorgoed stil.
‘Wat moeten we met hem doen?’ vroeg ik. Er was niets meer wat we voor onze. gast konden doen. De enige vraag was nu wat we met zijn stoffelijke resten moesten doen. Ik had even met Lord John gesproken en hij had Willie meegenomen om aardbeien te gaan plukken op de berg. Hoewel de dood van de indiaan absoluut niets gruwelijks had gehad, wilde ik toch dat Willie er geen getuige van was geweest. Het was geen aanblik voor een kind dat net een paar maanden eerder zijn moeder had zien sterven. Lord John was zelf ook enigszins aangedaan geweest—misschien zou een beetje zon en frisse lucht hen allebei goed doen.
Jamie fronste en wreef met een hand over zijn kin. Hij had zich nog niet geschoren en de stoppels maakten een rasperig geluid. We moeten hem wel fatsoenlijk begraven, vind je niet?’
‘Tja, we kunnen hem natuurlijk moeilijk in de maïsschuur laten liggen, maar wat denk je dat zijn mensen ervan vinden als we hem hier begraven? Weet jij hoe ze met hun doden omgaan, Ian?’
Ian zag nog steeds een beetje bleek, maar hij hield zich verrassend goed. Hij schudde zijn hoofd en nam een slok melk. ‘Daar weet ik niet veel van, tante. Zoals ik je al heb verteld, heb ik één keer een man zien sterven. Ze wikkelden hem in een hertenhuid en droegen hem zingend het hele dorp rond. Daarna namen ze het lichaam een heel eind mee het bos in en lieten het achter op een platform, boven de grond, om te drogen.’
Jamie kon niet veel enthousiasme opbrengen voor het vooruitzicht van gemummificeerde lichamen die in de buurt van de boerderij in de bomen hingen. ‘Het lijkt me het beste om het lichaam netjes in doeken te wikkelen en het naar het dorp te dragen, zodat zijn eigen mensen met hem kunnen doen wat ze willen.’
‘Nee, dat kan je niet doen.’ Ik trok het bakblik met vers gebakken muffins uit de oven, plukte een twijgje uit de bezem en prikte ermee in een van de bolle, bruine cakejes. Het takje kwam er schoon uit, dus liet ik het bakblik op tafel staan en ging zitten. Ik keek met een afwezige frons naar de honingpot, die goudkleurig stond te glanzen in de late ochtendzon.
‘Het probleem is dat het lichaam vrijwel zeker nog steeds besmettelijk is. Jij hebt hem toch niet aangeraakt, hè, Ian?’ Ik keek naar Ian, die ernstig zijn hoofd schudde.
‘Nee, tante. In elk geval niet meer nadat hij ziek was geworden. Daarvoor weet ik het niet precies meer. We waren met z’n allen op jacht.’
‘En jij hebt de mazelen nog niet gehad. Verdorie.’ Ik haalde een hand door mijn haar. ‘En jij?’ vroeg ik aan Jamie.
Tot mijn opluchting knikte hij. ‘Ja, toen ik een jaar of vijf was. En volgens jou kan iemand die ziekte niet voor een tweede keer krijgen. Dus ik zal er niet ziek van worden als ik het lichaam aanraak?’
‘Nee, en ik ook niet. Ik heb het zelf ook gehad. Het punt is dat we hem niet naar het dorp kunnen brengen. Ik heb geen idee hoe lang het mazelenvirus — dat zijn een soort bacillen — op kleding of in een lichaam in leven kan blijven, maar hoe kunnen we zijn mensen uitleggen dat ze hem niet mogen aanraken en zelfs niet bij hem in de buurt mogen komen? We kunnen niet het risico nemen dat ze allemaal ziek worden.’
“Wat mij dwars zit,’ zei Ian onverwacht, ‘is dat hij eigenlijk niet uit Anna Ooka kwam, maar uit een dorp dat een heel eind noordelijker ligt. Als we hem hier begraven en zijn familie krijgt het te horen, dan denken ze misschien dat wij op de een of andere manier zijn dood op ons geweten hebben en dat we hem hebben begraven om dat te verbergen.’
Dat was een onheilspellende mogelijkheid die niet eens bij mij was opgekomen, en ik had het gevoel alsof er een ijskoude hand in mijn nek werd gelegd. ‘Denk je echt dat ze dat zullen denken?’
Ian haalde zijn schouders op, brak een warme muffin open en goot honing over de dampende binnenkant. ‘Nacognaweto’s mensen vertrouwen ons, maar volgens Myers zijn er genoeg indianen die dat nooit zouden doen. Ze hebben per slot van rekening reden te over om argwanend te zijn, nietwaar?’
Aangezien het overgrote deel van de Tuscarora nog geen vijftig jaar geleden was uitgeroeid in een zware strijd met de kolonisten van Noord-Carolina, kon ik hem geen ongelijk geven. Het loste ons huidige probleem echter niet op.
Jamie slikte de laatste hap van zijn muffin door en leunde met een diepe zucht naar achteren. ‘Goed dan. Ik denk dat we die arme donder het beste in een soort lijkkleed kunnen wikkelen, en hem vervolgens in die kleine grot in de heuvel boven het huis moeten leggen. Ik heb al wat palen voor de ingang gezet, dan blijven de wilde dieren wel op afstand. Vervolgens gaan Ian en ik naar Anna Ooka om de situatie aan Nacognaweto voor te leggen. Misschien kan hij iemand met ons mee sturen om het lijk goed te bekijken, zodat hij de familie van de man kan vertellen dat wij hem niet hebben vermoord — dan kunnen we hem daarna alsnog begraven.’
Voordat ik kon reageren, hoorde ik rennende voetstappen in de richting van het huis komen. Ik had de deur open laten staan om frisse lucht binnen te laten. Toen ik me omdraaide, zag ik Willie’s gezicht, bleek en angstig, in de deuropening verschijnen.
‘Mevrouw Fraser! Wilt u alstublieft snel komen? Papa is ziek.’
‘Heeft hij het van de indiaan?’ Jamie keek fronsend neer op Lord John, die we hadden uitgekleed en op bed hadden gelegd. Zijn gezicht was afwisselend rood en bleek — symptomen die ik eerder had toegeschreven aan emotionele stress.
‘Nee, dat kan niet. De incubatietijd is één tot twee weken. Waar zijn jullie…’ Ik keek naar Willie, maar haalde toen mijn schouders op en maakte mijn vraag niet af. Ze waren voortdurend onderweg geweest, dus er was geen enkele manier om vast te stellen waar of wanneer Grey het virus had opgelopen. In herbergen sliepen reizigers meestal met meerderen in één bed en de dekens werden zelden verschoond. Het was heel goed mogelijk om ‘s avonds gezond in bed te stappen en de volgende ochtend wakker te worden met allerlei bacillen in je lijf, van mazelen tot hepatitis.
Ik legde een hand op Grey’s voorhoofd. Ik was heel bedreven in het bepalen van koorts door middel van aanraking en schatte deze op ruim negenendertig graden. Flink hoog dus. ‘Je zei toch dat er in Cross Creek een mazelenepidemie heerste?’
‘Ja,’ zei hij hees en kuchte. ‘Heb ik de mazelen? Dan moet je Willie bij me uit de buurt houden.’
‘Ian, wil jij Willie mee naar buiten nemen?’ Ik wrong een doekje uit dat ik had bevochtigd met vlierbessenwater en bette Grey’s hals en gezicht. Hij had nog geen vlekjes in zijn gezicht, maar toen ik hem zijn mond liet open doen, kon ik duidelijk de kleine, witte Koplikvlekken op het mondslijmvlies zien.
‘Ja, je hebt de mazelen,’ zei ik. ‘Hoe lang voel je je al ziek?’
Toen ik gisteravond naar bed ging was ik al een beetje licht in mijn hoofd,’ zei hij en begon weer te kuchen. ‘Vannacht werd ik wakker met een zware hoofdpijn, maar die schreef ik toe aan Jamie’s zogenaamde whisky.’ Hij glimlachte flauwtjes naar Jamie. ‘Maar vanmorgen…’ Hij nieste.
Ik pakte snel een schone zakdoek voor hem. ‘Ik begrijp het. Probeer nu maar een beetje te rusten. Ik ben een aftreksel van wilgenbast voor je aan het koken. Dat helpt tegen de hoofdpijn.’ Ik stond op en trok een wenkbrauw op naar Jamie, die mij naar buiten volgde.
‘Willie mag niet bij hem in de buurt komen,’ fluisterde ik, zodat niemand me kon horen. Willie en Ian waren de ruif aan het vullen in de paardenkraal. ‘En Ian ook niet. Hij is nu heel besmettelijk.’
Jamie fronste. ‘Goed. Maar wat je daarnet zei, over incubatie…’
‘Ja. Ian kan de besmetting hebben opgelopen van de dode man, en Willie van dezelfde bron als Lord John. In principe is het mogelijk dat een van beiden het al onder de leden heeft, zonder symptomen te vertonen.’ Ik keek naar de twee jongens, die er op het eerste gezicht net zo gezond uitzagen als de paarden die ze aan het voederen waren.
‘Ik denk,’ zei ik aarzelend terwijl een vaag plan zich vormde, ‘dat jij vanavond beter buiten kunt slapen met de jongens — in de kruidenschuur misschien, of in het bos. Dan wachten we nog een dagje af. Als Willie het op dezelfde manier heeft gekregen als Lord John, zal hij tegen die tijd ook symptomen gaan vertonen. Zo niet, dan kunnen we ervan uitgaan dat er niets aan de hand is. Als dat zo is, kan je hem meenemen naar Anna Ooka, om Nacognaweto over de dode man te vertellen. Op die manier is Willie in elk geval buiten gevaar.’
‘En Ian kan dan gewoon hier blijven om voor jou te zorgen?’ Hij fronste peinzend zijn wenkbrauwen en knikte toen. ‘Goed, laten we het zo maar doen.’ Hij keek over zijn schouder naar Willie. Zijn blik was ondoorgrondelijk, maar ik kende hem goed genoeg om de glimp van emotie te zien die over zijn gezicht gleed.
Ik zag aan hem dat hij bezorgd was — bezorgd om John Grey, en misschien ook om mij en Ian. Maar buiten dat zag ik nog iets anders — een soort angstige verwachting, dacht ik, bij het vooruitzicht een aantal dagen samen met de jongen door te brengen.
‘Als hij nu nog niets heeft gemerkt, zal dat ook vast niet meer gebeuren,’ zei ik zacht terwijl ik mijn hand op zijn arm legde.
‘Nee,’ mompelde hij, de jongen zijn rug toekerend. ‘Ik geloof ook dat het geheim wel veilig is.’
‘Ze zeggen wel eens dat er geen wind waait of hij is wel iemand gedienstig,’ zei ik. ‘Je zult echte gesprekken met hem kunnen voeren, zonder dat hij dat vreemd zal vinden.’ Ik zweeg even. ‘Maar voordat je gaat, is er nog één ding.’
Hij legde zijn hand op de mijne en keek glimlachend op mij neer. ‘En dat is?’
‘Haal alsjeblieft dat varken uit de provisiekamer.’