52 Desertie

RiverRun, december 1769

Het had geregend en het zag ernaar uit dat het opnieuw zou gaan regenen. Waterdruppels hingen trillend aan de blaadjes van de marmeren Jacobitische rozen op Hector Camerons graftombe, en de stenen muur was donker van het vocht. Semper Fidelis, stond erop, onder zijn naam en geboorte- en sterfdatum. Semper Fi. Ze had ooit verkering gehad met een marinecadet. Hij had het in de ring laten graveren die hij haar had willen geven. Altijd trouw. En aan wie was Hector Cameron trouw geweest? Zijn vrouw? Zijn prins?

Ze had sinds die avond niet meer tegen Jamie Fraser gesproken. En hij niet tegen haar. Niet sinds dat allerlaatste moment, toen zij in een vlaag van angst en woede tegen hem had geschreeuwd: ‘Mijn vader zou zoiets nooit hebben gezegd!’

Ze zag nog steeds hoe hij had gekeken op het moment dat zij haar laatste woorden tegen hem had gesproken. Ze wilde maar dat ze het kon vergeten. Hij had zich zonder een woord te zeggen omgedraaid en was de blokhut uit gelopen, Ian was opgestaan en hem zwijgend gevolgd. Zij waren die nacht geen van beiden thuisgekomen.

Haar moeder was bij haar gebleven. Zij had haar getroost, haar hoofd gestreeld en haar geruststellende woordjes ingefluisterd terwijl zij afwisselend had geraasd en getierd en gesnikt. Maar terwijl haar moeder Brianna’s hoofd in haar schoot had gehouden en haar gezicht met koele doeken had gedept, voelde Bree hoe een deel van haar naar de man hunkerde, naar hem toe wilde gaan en hem wilde troosten. En ook dat nam zij hem kwalijk.

Haar hele hoofd deed pijn van de verwoede pogingen een stalen blik op haar gezicht te houden. Ze durfde de spieren van haar ogen en kaken niet te ontspannen voordat ze zeker wist dat ze weg waren. Het zou zo gemakkelijk zijn om in te storten.

Dat had ze niet gedaan. Niet meer sinds die avond. Zodra ze een beetje was gekalmeerd, had zij haar moeder verzekerd dat het wel weer ging en had zij erop aangedrongen dat Claire naar bed zou gaan. Zelf was ze opgebleven tot het licht werd, haar ogen branderig van woede en houtrook, met de tekening van Roger voor zich op tafel.

Hij was tegen de ochtend thuisgekomen en had, zonder Brianna aan te kijken, haar moeder bij zich geroepen. Nadat ze wat hadden staan fluisteren in de deuropening, was haar moeder weer binnengekomen en was, met een zorgelijke blik in haar ogen, haar spullen gaan pakken.

Hij had haar hier gebracht, naar River Run. Zij was liever met hen meegegaan, om Roger te gaan zoeken. Maar hij was onvermurwbaar geweest, net als haar moeder.

Het was eind december en de berghellingen waren besneeuwd. Ze was nu bijna vier maanden zwanger en had al een strak rond buikje. Niemand kon voorspellen hoe lang de zoektocht zou duren en zij moest eerlijk toegeven dat ze er weinig voor voelde om midden in de bergen te bevallen. Haar moeder had ze misschien nog wel om kunnen praten, maar om zijn koppigheid kon ze niet heen.

Ze leunde met haar voorhoofd tegen het koele marmer van het mausoleum. Het was een koude, regenachtige dag, maar haar gezicht gloeide en voelde een beetje opgezet, alsof ze griep ging krijgen.

Ze bleef hem maar horen en voor zich zien. Zijn gezicht, vertrokken van woede, in een duivels masker. Zijn stem, ruw van woede en minachting, die haar — haar, nota bene! — het verlies van zijn verdomde eer verweet!

‘Jouw eer?’ had zij ongelovig gezegd. ‘Jouw eer? Dat verdomde eergevoel van jou is godverdomme wel wat al deze ellende heeft veroorzaakt!’

‘Dat soort taal wens ik uit jouw mond niet te horen en…’

‘Ik zeg godverdomme wat ik zelf wil!’ schreeuwde ze en beukte zo hard met haar vuist op tafel dat de borden rinkelden.

En dat had ze vervolgens ook gedaan. En hij ook. Haar moeder had een paar keer geprobeerd hen tot bedaren te brengen — Brianna kromp alsnog ineen bij de herinnering aan de wanhopige blik in Claire’s diepgouden ogen — maar zij hadden geen van beiden aandacht aan haar besteed, zo druk hadden ze het met het ruziën over hun wederzijdse bedrog.

Haar moeder had haar eens verteld dat ze een Schots temperament bezat — niet snel aangebrand, maar als ze eenmaal vlam vatte! Nu wist ze waar dat vandaan kwam, alleen had ze daar zo bitter weinig aan.

Ze legde haar armen op de tombe en legde haar gezicht erop, de vage schapengeur van de wol opsnuivend. Het deed haar aan de handgebreide truien denken die haar vader — haar echte vader, dacht ze, met een nieuwe vlaag van verlatenheid — zo graag had gedragen.

Waarom moest je doodgaan?’ fluisterde ze tegen de holte van vochtige wol. ‘Waarom?’ Als Frank Randall niet was gestorven, was niets van dit alles gebeurd. Dan zouden hij en Claire nog gewoon in het huis in Boston wonen en zouden haar familie en haar leven nog helemaal intact zijn.

Maar haar vader was er niet meer en een gewelddadige vreemdeling had zijn plaats ingenomen. Een man die haar gezicht had, maar die haar hart niet kon begrijpen, een man die haar haar huis en haar familie had ontnomen en vervolgens, nog steeds niet tevreden, ook nog eens haar geliefde en haar veiligheid, haar volkomen berooid achterlatend in dit onbekende, primitieve land.

Ze trok de omslagdoek dichter om haar schouders en huiverde in de wind die door de los geweven stof heen blies. Ze had een mantel mee moeten nemen. Ze had haar moeder een zoen gegeven en was, zonder hem aan te kijken, weggerend door de winterse, dode tuin. Ze zou hier wachten tot ze zeker wist dat zij weg waren, en het kon haar niet schelen of ze in de tussentijd dood zou vriezen.

Ze hoorde voetstappen op het stenen pad boven haar en verstijfde, hoewel ze zich niet omdraaide. Misschien was het een bediende, of Jocasta, die haar kwam overhalen om naar binnen te komen.

Maar het waren zulke lange, krachtige voetstappen dat het alleen maar een man kon zijn. Ze knipperde haar tranen weg en klemde haar tanden op elkaar. Ze zou zich niet omdraaien, in geen geval.

‘Brianna,’ zei hij zachtjes achter haar.

Ze gaf geen antwoord, bewoog zich niet

Hij maakte een zacht, snuivend geluidje — woede, ongeduld? ‘Ik moet je iets zeggen.’

‘Zeg het maar,’ zei ze en de woorden deden pijn in haar keel, alsof ze iets scherps had ingeslikt.

Het regende alweer. Nieuwe druppels spetterden vóór haar op het marmer en ze voelde de ijskoude druppels op haar hoofd.

‘Ik breng hem bij je terug,’ zei Jamie Fraser, nog steeds op zachte toon, ‘of ik kom zelf niet meer terug.’

Ze kon zich er niet toe brengen zich om te draaien. Ze hoorde een zacht geluidje op het pad, gevolgd door zijn voetstappen, die zich weer van haar verwijderden. Voor haar betraande ogen werden de druppels aan de marmeren rozen steeds zwaarder en begonnen te vallen.

Toen zij zich eindelijk omdraaide, was het stenen pad verlaten. Aan haar voeten lag een opgevouwen stuk papier, nat van de regen en verzwaard met een steen. Ze raapte het op en hield het opgevouwen en wel in haar hand, bang om het te openen.

Februari 1770

Ondanks haar woede en haar zorgen viel het haar gemakkelijk zich op te laten nemen in het dagelijks leven op River Run. Haar oudtante, die dolblij was met haar gezelschap, moedigde haar aan om afleiding te zoeken. Toen zij hoorde dat Brianna aardig kon tekenen, had Jocasta haar eigen schilderuitrusting te voorschijn gehaald en erop aangedrongen dat Brianna die zou gebruiken.

Vergeleken met de blokhut op Fraser’s Ridge was het leven op River Run zo luxueus dat je het bijna decadent kon noemen. Toch werd Brianna, uit gewoonte, ‘s ochtends al vroeg wakker. Ze rekte zich loom uit, genietend van de luxe van een veren bed waarin ze wegzakte en dat met elke beweging meegaf — een schril contrast met bobbelige spreien over een kil stromatras.

Er brandde een vuur in de haard en op de wastafel stond een grote koperen kan warm water om zich mee te wassen. Ze kon zien dat het metaal warm was. Het was nog een beetje kil in de kamer en buiten was het licht winterblauw van de kou. Het dienstmeisje dat stilletjes was binnengekomen, moest al voor de ochtend zijn opgestaan en het ijs hebben gebroken om aan water te komen.

Eigenlijk moest ze zich schuldig voelen om het feit dat ze bediend werd door slaven, dacht ze doezelig. Ze moest vooral niet vergeten dat later te doen. Er waren wel meer dingen waaraan ze pas later wilde gaan denken. Eentje extra kon geen kwaad.

Voorlopig had ze het in elk geval lekker warm. In de verte hoorde ze zachte geluiden in het huis. Een geruststellend huiselijk gerommel. In de kamer zelf was het doodstil. Het enige geluid was het geknetter van de vlammen in de haard.

Ze draaide zich slaperig op haar rug en begon zich opnieuw vertrouwd te maken met haar lichaam. Dit was een ochtendritueel. Iets waar ze als tiener half bewust mee was begonnen en wat ze nu heel bewust weer was gaan doen — om de kleine veranderingen van de nacht bij zichzelf te vinden en te accepteren, en te voorkomen dat zij overdag opeens naar zichzelf zou kijken en een wildvreemde in haar eigen lichaam zou zien.

Eén vreemde in haar lichaam was wel genoeg, dacht ze. Ze schoof de dekens omlaag en liet haar handen langzaam over haar gezwollen buik glijden. Er ging een lichte rimpeling door haar buik toen het bewonertje zich uitrekte en zich langzaam omdraaide, net zoals zij dat een paar minuten geleden zelf nog had gedaan.

‘Hallo daar,’ zei ze zachtjes. Het bobbelde drukte zich even tegen haar hand en lag toen weer stil, teruggekeerd naar zijn mysterieuze dromen.

Langzaam trok zij de nachtjapon omhoog — het was er één van Jocasta, van warm, zacht flanel — en voelde aan haar lange dijspieren en de kleine holte daarboven. Toen omhoog en weer omlaag, blote huid op blote huid, handpalmen op benen, buik en borsten. Glad en zacht, rond en hard. Spieren en botten… maar nu niet meer alleen haar spieren en botten.

‘s Ochtends vroeg voelde haar huid anders, als een slangenhuid, heel dun en doorschijnend. Later, wanneer ze opstond en de lucht erbij kwam, werd haar huid harder, een dikker, maar efficiënter omhulsel.

Ze leunde achterover in de kussens en keek hoe het licht de kamer vulde. Om haar heen begon het huis te ontwaken. Ze hoorde de vele, gedempte geluiden van mensen die aan het werk waren en vond dat heel rustgevend. Toen ze klein was, werd ze op zomerochtenden wel eens wakker van het geluid van haar vaders grasmaaier onder haar raam. Zijn stem die een buurman goedemorgen wenste. Dan had ze zich veilig en beschermd gevoeld, in de wetenschap dat hij er was.

Meer recentelijk was ze ‘s ochtends vaak wakker geworden van Jamie Fraser, die in zacht Gaelisch tegen zijn paarden stond te praten en dat had haar datzelfde gevoel bezorgd. Maar dat was nu verleden tijd.

Haar moeder had gelijk gehad. Ze was ongewild en ongemerkt veranderd en daar kwam ze nu pas achter. Ze gooide de dekens van zich af en stond op. Ze kon niet in bed blijven liggen treuren om wat zij had verloren. Het was niemands taak meer om haar te beschermen. Die taak rustte nu in haar eigen handen.

De baby was een voortdurende aanwezigheid — en, vreemd genoeg, ook een voortdurende geruststelling. Voor het eerst had ze er vrede mee en voelde ze een eigenaardig soort verzoening. Haar lichaam had dit al geweten voordat haar geest het wist. Dat was dus ook waar—haar moeder had het vaak genoeg gezegd: ‘Luister naar je lichaam!’

Ze leunde tegen het raamkozijn en keek naar de sneeuw in de moestuin. Een slaaf, dik ingepakt in een mantel en een sjaal, zat geknield op het pad en groef wortels uit een van de bedden. Hoge olmen omzoomden de ommuurde tuin. Ergens voorbij die kale, donkere takken lagen de bergen.

Heel stil stond ze te luisteren naar de ritmes van haar lichaam. De kleine indringer bewoog zich een beetje en die bewegingen gingen gelijk op met het pulseren van haar bloed — hun bloed. In het kloppen van haar hart meende ze de echo van dat andere, kleinere hartje te horen en in dat geluid vond ze eindelijk de moed om duidelijke gedachten te vormen en zichzelf voor te houden dat als het ergste gebeurde — ze drukte zich hard tegen het raamkozijn en hoorde het kraken — als het ergste gebeurde, ze toch niet helemaal alleen zou zijn.