Brief aan schrijver M.
Herman Koch
Geachte heer M.,
Ik vraag me weleens af hoe het moet voelen: middelmatigheid. Ik bedoel daarmee dan vooral hoe het moet voelen van binnenuit, voor de middelmatige persoon zelf. In hoeverre is hij zich van zijn eigen middelmatigheid bewust? Zit hij opgesloten in zijn middelmatige hoofd en rammelt hij aan de deuren en aan de ramen om naar buiten gelaten te worden? Zonder dat iemand hem ooit zal horen?
Zo stel ik het me vaak voor: als een boze droom, een wanhopige schreeuw om hulp. De middelmatige intelligentie weet dat de buitenwereld bestaat, hij ruikt het gras, hij hoort de wind door de bladeren van de bomen ritselen, hij ziet het zonlicht dat door de ramen valt, maar hij weet ook dat hij gedoemd is om zijn leven lang binnen te blijven.
Hoe gaat de middelmatige intelligentie met die wetenschap om? Spreekt hij zichzelf moed in? Realiseert hij zich dat er bepaalde grenzen zijn waar hij nooit overheen zal komen, of praat hij zichzelf aan dat het allemaal best meevalt, dat hij immers vanochtend nog zonder merkbare inspanning de kruiswoordpuzzel uit de krant heeft opgelost?
Volgens mij is er één gouden regel, en die luidt dat je mensen met een meer dan gemiddelde intelligentie nooit over die eigen intelligentie zult horen. Bij miljonairs zie je iets vergelijkbaars. Je hebt miljonairs in spijkerbroek en gescheurde slobbertruien, en je hebt miljonairs in sportauto’s met open dak. De prijs van de sportauto kan iedereen in de catalogus opzoeken, maar tien tegen één dat de slobbertrui diezelfde sportauto als fooi bij een etentje zou kunnen achterlaten.
U bent meer het type van de open sportauto. Ook bij regen of wind rijdt u met het dak naar beneden over de zeeboulevard. ‘Al in de kleuterklas werd bij mij een buitengewone intelligentie vastgesteld …’ Het is een thema dat vaak (tot vervelens toe) terugkeert in uw werk en in interviews. ‘Mijn IQ is een fractie hoger dan dat van Albert Einstein.’ Ik kan nog wel even doorgaan – ‘Wanneer je, zoals ik, beschikt over een intelligentie die je bij amper twee procent van de bevolking aantreft …’ – maar waarom zou ik? Er zijn vrouwen die hardop zeggen dat alle mannen hun hoofd omdraaien wanneer zij voorbijlopen, en er zijn vrouwen die dit niet hardop hoeven te zeggen.
Je moet eigenlijk uw kop erbij zien wanneer u uw eigen intelligentie ophemelt. Uw kop en de blik in uw ogen. Het is de blik in de ogen van de haas die de afstand tot de overkant van de snelweg verkeerd heeft ingeschat en nu beseft dat de aanstormende koplampen al te dichtbij zijn om ze nog te kunnen ontwijken. Een blik die er zelf geen seconde in gelooft kortom. Die doodsbang is dat hij al bij de eerste strikvraag ontmaskerd zal worden.
Een middelmatige schrijver heeft levenslang. Hij moet door. Het is te laat om nog van beroep te veranderen. Hij moet door tot het bittere einde. Tot de dood hem komt halen. Alleen de dood kan hem uit zijn middelmatigheid verlossen. ‘Hij schrijft niet onverdienstelijk’, wordt er over de middelmatige schrijver gezegd. Dat is voor hem het hoogst haalbare: niet onverdienstelijk geschreven boeken afleveren. Je moet, inderdaad, middelmatig zijn om met deze wetenschap te kunnen leven. Om aan zo’n leven te blijven hechten, kan ik beter zeggen – om niet liever dood te willen zijn.
De rij in de boekwinkel viel nog alleszins mee. Het had eerst geregend en daarna was de zon gaan schijnen. De mensen stonden tot aan de deur, maar nog wel allemaal binnen. Het was kortom een rij die bij u paste. Geen rij voor een bestsellerauteur. Geen rij tot op straat, tot om de hoek – nee, de gewone rij die je kunt verwachten bij een schrijver voor wie de belangstelling langzaam terugloopt. Veel vrouwen van middelbare leeftijd, van ver boven de middelbare leeftijd, moet ik tot mijn spijt zeggen: vrouwen voor wie niemand zijn hoofd nog omdraait.
Ik pakte een exemplaar van Voor het oog van de wereld van de stapel en sloot achter in de rij aan. Voor mij stond een man. De enige andere man behalve ik. Aan alles was te zien dat hij daar zogezegd niet voor zichzelf stond, maar dat hij met zijn vrouw mee was, zoals je als man met je vrouw meegaat naar de ikea of een meubelboulevard. Aanvankelijk veinst zo’n man nog geduldig belangstelling voor een ladekast of verstelbaar bed, maar al snel begint hij zwaarder te ademen en werpt hij steeds wanhopiger blikken naar de kassa’s en de uitgang, als een hond die na een lange autorit eindelijk het bos ruikt.
Het was dan ook zijn vrouw die uw boek in de hand hield, niet hij. Vrouwen hebben meer tijd dan mannen. Na het stofzuigen slaan zij een boek – uw boek – open en beginnen te lezen. En ’s avonds in bed lezen zij nog steeds. Wanneer hun man zich op zijn zij draait en een hand op hun buik legt, in de buurt van hun navel of net onder hun borsten, duwen zij deze hand van zich af. ‘Laat me even, nog één hoofdstuk’, zeggen ze en lezen verder. Soms hebben vrouwen hoofdpijn, of zijn ze ongesteld, soms lezen ze een boek.
Ik ga geen poging doen uw gezicht te beschrijven. Het gezicht dat u trok op het moment dat ik mijn exemplaar van Voor het oog van de wereld op de signeertafel neerlegde. Laat ik ermee volstaan dat u naar mij keek zoals je naar iemand kijkt die je nooit ergens anders dan achter een toonbank hebt gezien. Achter de toonbank van de drogist bijvoorbeeld, het meisje van de kassa dat je zomaar opeens in het wild op straat tegen het lijf loopt: je herkent het gezicht, maar je weet niet waarvan. Zonder de context van toonbank, scheermesjes en pijnstillers kun je het gezicht niet plaatsen.
‘Is het voor iemand?’ vroeg u, zoals u dat ook aan mijn voorgangers had gevraagd. Ondertussen keek u naar mijn gezicht. Het gezicht dat u bekend voorkwam, maar toch niet thuis kon brengen.
‘Nee, het is voor mijzelf.’
U signeert met een vulpen. Een vulpen waar u na elke handtekening of persoonlijke opdracht de dop weer op schroeft. U bent bang dat hij anders uitdroogt. U bent bang dat u zelf uitdroogt, zou een goedkope psycholoog concluderen en u daarna vragen om nog wat meer over uw ouders en uw kindertijd te vertellen.
‘En uw naam is …?’ De dop was er al af, de vulpen hing boven het titelblad van het boek, toen ik opeens aan iets moest denken. Ik keek naar uw hand met de pen, uw oude hand met de duidelijk zichtbare aderen waar nog altijd bloed doorheen stroomt. Het hart pompt. Het hart is een domme kracht, het pompt door totdat iets of iemand het zegt om ermee op te houden. Zolang het hart blijft pompen kunt u aan een tafeltje in een boekwinkel zitten en niet onverdienstelijk geschreven boeken signeren.
Waar ik aan dacht was dit: ik dacht aan uw gezicht boven het gezicht van uw vrouw. Uw gezicht in een half verduisterde slaapkamer. Uw gezicht dat langzaam het hare nadert. Ik dacht vanuit haar perspectief, hoe zij dat gezicht ziet naderen: de oude, waterige ogen, het oogwit al niet helemaal wit meer, de verkreukelde, gebarsten lippen, de oude tanden, niet geel maar voornamelijk grijs, de lucht die van tussen die tanden haar neusgaten bereikt. Het is geen gezellige lucht. Een lucht die je soms ruikt wanneer de zee zich terugtrekt en er op het strand alleen wat algen en lege mosselschelpen achterblijven.
De lucht is zo sterk dat hij de gewone oude mannenlucht verdringt. De lucht van luiers, van losrakende huid, van afstervend weefsel. Toch moet er drie jaar geleden een nacht zijn geweest waarin zij in dit alles een toekomst moet hebben gezien. Een nacht waarin zij heeft besloten dat een kind van dit ongezellig ruikende gezicht een investering in die toekomst zou kunnen zijn.
U moet het mij niet kwalijk nemen, maar terwijl uw pen in afwachting van een naam (mijn naam) boven het geopende titelblad van uw boek bleef zweven, dacht ik gedurende een fractie van een seconde nog een stukje verder. Ik dacht aan het moment waarop u hem bij haar naar binnen schuift. Ik sloot mijn ogen en zag een knoestige kurkentrekker, zo’n model waarvan het handvat op een boomstronk moet lijken. Je ziet ze niet zo vaak meer, een doodenkele keer nog, in donkere restaurants met namaak open haarden, bruine tafelkleden, en geweien aan de muur.
Dat uw vrouw een toekomst zag, daar kan ik nog wel inkomen. Maar welke toekomst zag u? Zij heeft een kind gezien dat eerst binnenin en daarna buiten haar lichaam zou opgroeien. Maar u? Hoe ziet u uzelf straks staan bij het hekje van de basisschool, tussen de jonge moeders? Als weliswaar oude, maar beroemde vader? Verschaft uw beroemdheid u kortom een vrijbrief om op veel te hoge leeftijd nog een kind op de wereld te zetten?
Want welke toekomst is er voor haar, voor uw dochter? Voor die toekomst hoeft u alleen maar een blik op de kalender te werpen. Die toekomst is er hoegenaamd niet. Zelfs als alles meezit, zal zij al ergens halverwege de middelbare school met uitsluitend de herinnering aan haar vader verder moeten. Midden in de zogenaamde moeilijke leeftijd. Dezelfde moeilijke leeftijd waarop haar moeder in haar hoedanigheid van redactrice van de schoolkrant destijds bij u aanklopte.
Ik noemde mijn naam en opnieuw keek u mij aan met die blik waarin heel in de verte iets van herkenning doorschemerde – als hoorde u een lied dat u vagelijk bekend voorkwam zonder dat u op de naam van de zanger of zangeres kon komen.
Uw vulpen kraste in het papier. Daarna blies u even op de inkt alvorens het boek dicht te slaan – en ik rook de lucht. U bent er al bijna niet meer. Eén handtekening, één opdracht voorin een boek scheiden u van het graf en de vergetelheid. Want daar moeten we het ook eens over hebben, over de toekomst na uw dood. Ik kan me natuurlijk vergissen, maar mijn indruk is dat het snel zal gaan. In zuidelijke landen worden de mensen op de dag zelf begraven. Om hygiënische redenen. De farao’s werden in lappen gewikkeld en samen met hun dierbaarste bezittingen bijgezet: hun lievelingshuisdieren, hun lievelingsvrouwen ... Ik denk dat het zo zal gaan. Het grote vergeten zal op de dag zelf beginnen. U wordt samen met uw werk begraven. Natuurlijk zullen er toespraken zijn, en niet van de minsten. Er zullen hele of halve krantenpagina’s aan het belang van uw werk worden gewijd. Dat werk wordt verzameld in een luxe-editie van zeven delen waar je nu al op kunt intekenen. Daarmee is het ook klaar. Al snel zullen losse delen van de luxe-editie op tweedehandsboekenmarkten worden aangetroffen. De mensen die hadden ingetekend komen op de dag dat ze het werk hadden moeten afhalen niet opdagen – of zijn zelf inmiddels dood.
En uw vrouw? Ach, zij zal nog een poosje de weduwe spelen. Misschien vat zij haar taak zelfs wel ernstig op en verbiedt zij een eventuele biograaf om uit uw persoonlijke correspondentie te citeren. Maar erg realistisch lijkt me dit scenario niet. Het afschermen van correspondentie is meer iets voor de oude weduwen. Die zonder toekomst. Uw vrouw is jong. Zij zal al snel aan een leven zonder u beginnen te denken. Waarschijnlijk denkt ze daar nu al regelmatig aan.
En tegen de tijd dat uw dochter op haar achttiende een officieel document (een paspoort, een rijbewijs) moet aanvragen, zal men haar al vragen haar achternaam te spellen. ‘Ik ben de dochter van …’ zal zij misschien nog zeggen.
‘Van wie?’
Ja, zo zal het eindigen. U zult niet voortleven in uw werk maar in het kind dat u op de valreep op de wereld heeft gezet. Net als iedereen.
Ik ga nu naar huis.
Ik ga eerst uw boek lezen.
Uw toegenegen,
ondergetekende