Schoonmaken op zaal
Joost Zwagerman
Ik had bollen gepeld in Egmond, borden gewassen in restaurant Rue du Bois in Alkmaar, kranten rondgebracht in de wijk Hoefplan en ijs verkocht in een strandpaviljoen in Bergen aan Zee, maar met schoonmaken in een ziekenhuis had ik geen ervaring. Toch werd ik aangenomen om in de ‘avondploeg’ vloeren te boenen en sanitair te poetsen in het Medisch Centrum Alkmaar. Een moeder van een schoolvriendinnetje had me geattendeerd op het schoonmaakbaantje. Die moeder werkte als hygiëniste op het Bacteriologisch Laboratorium in het mca en zij had een goed woordje voor me gedaan bij het afdelingshoofd van de schoonmaakploeg.
Ik was zestien jaar en voor het eerst van mijn leven had ik een bijbaantje waar ik echt een werkuniform aanmoest. Nou ja, uniform. Het was een beigekleurig overhemd met korte mouwen en met borstzakken die ik wel stoer vond. Het overhemd leek in de verte wel wat op de beigekleurige legershirts die je bij de dumpstore aan de Kanaalkade kon kopen. Uit die korte mouwen staken mijn broodmagere onderarmen, een contrast met de vlezige en massieve armen van de drie vrouwen van wie ik vermoedde – ik durfde het niet te vragen – dat ze al jaren de ziekenhuisgangen en -zalen schoonhielden.
Op een meisje met een sierlijk beugeltje na, was ik de enige scholier in de avondploeg. De officieuze leider van de avondploeg was een zonnebankbruine man van een jaar of dertig die zijn haar blondeerde met waterstofperoxide. Henri heette hij, en de afdelingschef vertelde mij dat hij mijn ‘partner’ zou zijn in de avondploeg. Dat betekende dat Henri mij moest inwerken, en dat inwerken hield weer in dat Henri zelf de gangen mopte, terwijl ik met mop en dweilkarretje met sop de ziekenhuiszalen in moest.
Gangen moppen was makkelijker dan zalen moppen. Op zaal, zei Henri, werd je altijd opgehouden door patiënten die dachten dat je een hulpverpleger was, althans, dat bleek uit de lastige vragen die ze je soms stelden. Of je een handdoek voor ze wilde halen. Of je beneden in de ziekenhuiskiosk de Libelle of Margriet wilde kopen. Als je nee zei, begon zo’n patiënt te mokken. Maar je moest wel nee zeggen, want voor het moppen van de kamers en zalen stond drie kwartier, en in die drie kwartier moest je er wel acht of negen doen. Eigenlijk was dat geen doen, vertelde Henri. Dat hij daarom zelf maar de gangen voor zijn rekening nam, zei hij er niet bij, maar vulde ik zelf stilzwijgend voor hem in.
Henri en ik kregen de afdeling psychiatrie toegewezen. Niemand had me verteld wat ik daar op zaal kon verwachten, behalve dat er mensen lagen die ‘in de war waren’. Ja, zoveel kon ik zelf ook nog wel bedenken. In de eerste zaal lagen twee oudere mannen van wie er één diep in slaap was, terwijl de ander onverstoorbaar lag te murmelen tegen een bos narcissen die schuin naast zijn bed stond. In de tweede zaal lag een jongen die niet veel ouder was dan ikzelf. Hij zei niets toen ik hem aarzelend groette, maar volgde met donkere ogen de dweilbewegingen die ik maakte. Zwijgend deed ik mijn werk en toen ik na tien minuten de deur achter me dichtdeed, begon hij met hoge uithalen te lachen. Dat hield hij maar heel kort vol, want de lach ging over in een droge hoest.
In zaal nummer drie lag een vrouw met ragdun, verwilderd haar. Ze zat rechtop in haar bed en stak een klaagzang tegen me af op het moment dat ik de mop in de emmer met sop duwde. Waarom ik haar alleen had gelaten. Waar of ik het lef vandaan haalde haar in de steek te laten. Dat ze het me nooit zou vergeven. En zo ging ze nog een poosje door.
Op een zeker moment staakte ik het dweilen en liep naar Henri. ‘Die vrouw daar in die kamer verderop denkt dat ze me kent’, zei ik. ‘Ze zit de hele tijd tegen me te praten als-of …’ Ik zocht even naar woorden.
‘Alsof?’ vroeg Henri, en zijn zonnebankbruine gezicht klaarde op.
‘Alsof ik haar eh, man ben of zo.’
‘Fout’, zei Henri glunderend. ‘Ze ligt hier al een tijdje. Ik weet wie je bedoelt. Ze denkt dat je haar vader bent.’
‘O ja?’
Henri vond het zo te zien geweldig amusant.
‘Zeg niets tegen haar terug’, raadde hij aan, ‘want dan denkt ze het niet langer, dan weet ze het zeker, en dan gaat ze echt schelden’.
‘O.’
Ik begon een tikje heimwee te krijgen naar bollen pellen, kranten bezorgen, ijs verkopen.
‘Wil jij die ene kamer niet met mij samen doen?’ vroeg ik.
‘Helpt niets’, zei Henri. ‘Dan denkt ze dat wij allebei haar vader zijn.’
In mijn eentje keerde ik terug, en probeerde geen aandacht te besteden aan de verwijten die de vrouw direct weer over me begon uit te strooien.
Alle avonden maakte ik schoon op de afdeling psychiatrie. Na drie avonden besloot ik om Henri’s advies te negeren en gaf haar antwoord. Ik zei haar wie ik was en wat ik in haar kamer kwam doen. De vrouw bleef even stil, en pakte toen resoluut een Amerikaanse pocket die ze op het tafeltje naast haar bed had liggen.
‘Jaja, schoonmaken’, zei ze. ‘Je denkt toch zeker niet dat ik dat serieus neem? Je mag weleens wat voor me meenemen. Waarom kwets je me zo?’
‘Wat moet ik dan meenemen?’ vroeg ik.
Die vraag sorteerde enig effect. Ze legde de pocket terug op het tafeltje.
‘Nou, drop of zo.’ Ze zei het aarzelend; de verwijtende toon was verdwenen.
De volgende avond had ik een rolletje Topdrop in de linkerborstzak van mijn beige schoonmaakoverhemd. Voordat ze kon beginnen aan haar litanie van verwijten, legde ik het rolletje zwijgend op het tafeltje. Ze keek ernaar alsof het iets obsceens was. Even dacht ik dat ze naar de drukknop voor de verpleging zou grijpen. Maar ze wreef alleen maar door haar verwilderde haar. Toen begon ze weer, als iedere avond, te klagen dat ik haar in de steek had gelaten. Maar haar stem klonk minder schril en tegen het einde van mijn tien minuten schoonmaakwerk was ze zowaar door haar repertoire heen en zat ze me alleen maar aan te kijken. Vlak voordat ik wilde weggaan, vroeg ze: ‘Is het voor mij?’ Ze knikte naar opzij, waar op tafel het onaangeroerde rolletje drop lag.
‘Ja’, zei ik. ‘Ik hoop dat je het lekker vindt.’
Daar moest ze om lachen. Ik had haar niet eerder zien lachen. Door die lach verloor haar gezicht op slag veel van de verwildering die er gewoonlijk aan af te lezen viel.
‘Je denkt toch zeker niet dat ik die ga opeten, zeg’, zei ze toen. ‘Kom nou. Die bewaar ik.’
‘O. Kan ook.’ Ik haalde mijn schouders op.
De vrouw lachte weer naar me.
‘Evengoed bedankt’, zei ze. ‘Dan heb ik tenminste iets aan te bieden als mijn vader komt.’