Zogenaamde vrienden
Robert Vuijsje
Dat ik ze altijd mijn zogenaamde vrienden noemde, betekende niet dat het geen diepe vriendschap was. Nee echt. Het was alleen een uitdrukking die we samen gebruikten.
Dan kwam ik Daan ergens tegen en hij was met mensen die ik niet kende. Daan zei tegen die mensen: ‘Dit is David, een zogenaamde vriend van me. Vroeger was hij mijn buurjongen’.
Of ik zag Bas terwijl ik met mensen was die hij niet kende. Ik zei tegen ze: ‘Dit is Bas, een zogenaamde vriend van me. Vroeger woonde hij tegenover me’.
Voor die mensen leek het misschien alsof het afstand schepte tussen ons, dat we elkaar zogenaamde vrienden noemden, maar wij wisten dat het ons dichter bij elkaar bracht. We zeiden iets dat iedereen kon horen, maar waarvan alleen wij de geschiedenis kenden. Het zorgde op een bepaalde manier voor intimiteit.
Wie er ooit mee was begonnen, dat wisten we niet meer zeker. Daan beweerde dat hij het was. We wisten wel dat, als het ging om ons drieën, we nooit het woord vrienden gebruikten zonder eerst te zeggen: zogenaamde.
De laatste jaren was ik weleens in gezelschap van Surinamers en/of Antillianen wanneer ik Bas of Daan tegenkwam. (Daan wilde alleen blonde meisjes, van Bas mochten ze ook bruin haar hebben, ik had ontdekt dat ik alleen nog meisjes met zwart haar vertrouwde. Haar lichaam moest ook zwart zijn, liefst zo donker mogelijk.)
Die ontmoetingen kwamen niet al te vaak voor, want Surinamers en/of Antillianen kwamen meestal niet op de plekken die Bas en/of Daan frequenteerden. De keren dat het wel gebeurde, vertelde ik, na hun introductie als mijn zogenaamde vrienden, dat Bas en/of Daan en ik samen waren opgegroeid in een heel bijzondere buurt.
Het was de enige buurt van Amsterdam waar je bijna de garantie had dat er geen bewoners waren die hoorden bij de mensen die ze allochtonen noemen. Het was een buurt waar je alleen lid mocht worden van de club als je ouders daar ook lid van waren. Verder werd er niemand toegelaten – en dat wilden wij graag zo houden. Ze noemden de club een ‘particuliere woningbouwvereniging’. De Surinamers en/of Antillianen wisten nooit of het een grap was of dat we het serieus meenden.
Het was zeker een paar maanden geleden dat Bas, Daan en ik met zijn drieën samen waren geweest. We waren op een bijeenkomst waarvan we wel verwachtten dat de anderen er ook zouden zijn, alleen wist je het nooit zeker. Bas woonde nog in de oude buurt, Oud-Zuid heette het daar, Daan en ik waren verhuisd naar het centrum. Voor deze ene keer per jaar kwamen we bijna iedere keer terug naar de oude buurt.
Daan en ik zagen elkaar het eerst.
Hij vroeg hoe het ging met mijn verkering. We waren bijna dertig jaar, maar dat maakte niet uit.
Ik vroeg welke.
Daan zei dat hij drie verkeringen tegelijk had. Dat vond hij stoer.
Het was zo druk dat we Bas niet hadden gezien, maar ineens stond hij voor ons. Ik gaf hem een hand, Daan deed alsof hij Bas niet zag. Dat vond hij grappig.
Zonder naar Bas te kijken vroeg Daan aan mij waar mijn keppeltje was. Ik droeg nooit keppeltjes. Dat was waar de grap uit bestond.
Daan en ik waren joods. Eigenlijk heette hij Daniël. Bas was niet joods. Eigenlijk heette hij Sebastiaan. De rest van de grap bestond eruit dat Bas altijd deed alsof hij zich daardoor buitengesloten voelde, terwijl we allemaal wisten dat het niet waar was.
Nu vroeg Daan aan Bas waar zijn verkering was. We waren alle drie alleen gekomen. Bas zei dat ze geen zin had. Zijn verkering had net een nieuwe dvd-box met alle films van de acteur James Caan en daar moest ze naar kijken.
Daan luisterde niet meer, hij was aan het rondkijken of hij nieuwe potentiële verkeringen zag. ‘Drie was niet genoeg’, zei hij. Daan had er minstens acht nodig.
Hij had er een gezien. ‘Kijk die blonde daar.’ Daan stond achter mij en Bas. ‘Met die grote dkny -zonnebril op.’ Hij wees naar een meisje dat eruitzag alsof ze ongeveer zestien-eneenhalf was. Daan wilde haar roepen, maar mensen om ons heen sisten dat we stil moesten zijn. Het was bijna acht uur, de toespraak ging beginnen bij het monument aan de Apollolaan. Het monument stond er voor de 29 mensen die op die plek in 1944 gefusilleerd waren door de Duitsers.
Na de twee minuten stilte, mensen om ons heen begonnen het Wilhelmus te zingen, keken Bas en ik achter ons. Daan was weg.