22. De laatste reis
door Marije Onstenk
Het verre geknars van treinwielen doorbrak de stilte op het perron. Tussen twee koffers stond een jonge vrouw, ineengedoken. De kou vormde rode plekken op haar wangen. Af en toe keek ze ongeduldig om zich heen, angstig bijna. Langzaam kwam de binnenkomende trein tot stilstand, deuren gingen open en enkele haastige voeten lieten lichte afdrukken na in de dunne witte laag op de perrontegels. De vrouw tilde haar koffers op en stapte in.
De coupé waar ze binnenstapte was afgeladen. Chagrijnige versufte hoofden zaten zij aan zij met luidruchtig kletsende tienermeisjes. Dikke klamme winterjassen maakten het allemaal nog benauwder en het felle TL-licht deed pijn aan haar ogen.
Verward zocht ze naar een lege plek. Ze schrok. Daar achter die grijze knikkebollende krullenkop zat hij. Ze deinsde terug het halletje in. Verdomme – nu zat hij op het klapstoeltje vlak naast de deur. Grimmig keek hij haar aan. Zijn gezicht veranderde langzaam in dat van een vrouw die haar vriendelijke toelachte. Blindmakende paniek overviel haar. Angst en woede versterkten elkaar.
Het fluitje van de conducteur snerpte door de kou op het moment dat ze struikelend over haar eigen voeten de trein uit rende. Op het perron bleef ze verdwaasd staan. Haar jachtige adem mengde zich met de bitterkoude lucht en vormde kleine wolkjes. Een paar tellen wist ze niet wat ze moest doen en even sloot ze haar ogen om zich beter te kunnen concentreren op de onophoudelijk tetterende gedachten die elkaar tegenspraken en elk schreeuwden om gelijk.
Toen ze haar ogen weer opende sloeg haar hart een paar slagen over. Het perron was veranderd in een weidse vlakte. De lucht was paars gekleurd en de sneeuw, die de grond inmiddels volledig bedekte, had een vreemde blauwe gloed. Het geluid van de wegdenderende trein klonk mistig en werd overstemd door een aanzwellend geruis. Ze liet de koffers vallen en drukte haar handen tevergeefs tegen haar oren. Steeds harder en doordringender klonk het geluid. Bang rende ze het bizar gekleurde landschap in. Een doffe dreun deed haar op stenen tegels belanden. Heel even knipoogde de werkelijkheid naar haar om meteen weer te verdwijnen. De wereld werd zwart. Haar gedachten stopten met razen en de snijdende kou drong niet meer tot haar bewustzijn door.
Voorzichtig gluurde ze door haar oogharen de helverlichte ruimte in. Ze lag in een bed met een hek er omheen. De kamer was wit en er hing een penetrante geur van ontsmettingsmiddel. Aan het voeteneinde van haar bed stonden drie mensen met ernstige gezichten op gedempte toon met elkaar te praten. Flarden van het gesprek drongen tot haar door. Ze ving op dat ze gevonden was op het perron van spoor drie. Een vriendelijke oude heer had de hulpdiensten gewaarschuwd nadat hij tevergeefs geprobeerd had haar bij te brengen.
Haar hoofd deed ondraaglijk veel pijn. Toch verzamelde ze al haar krachten en fluisterde tegen de in het wit geklede mensen bij haar bed:
“Is het weer gebeurd? Heb ik een nieuwe aanval gehad?”
Na een korte stilte kreeg ze een bevestigend antwoord. Het lange verhaal dat volgde drong niet tot haar door. Het enige dat ze opving waren de woorden “hier blijven” en “onderzoeken”.
Ze zakte diep weg in haar kussen. Het was begonnen. De hele medische mallemolen zou ze vanaf nu doorlopen en aan het eind zouden ze tot de conclusie komen dat ze niet meer te redden was.
Een traan gleed langs de zijkant van haar gezicht omlaag. Het was alsof ze terug was in het verleden. Alleen ging het dit keer niet om haar moeder, maar om haarzelf. Ze dacht aan het lijdzame aftakelingsproces dat haar te wachten stond. De chemo’s en de heftige operatie waarna bestralingen zouden volgen. De pruik die nooit precies goed zat. Kleding die almaar losser om haar lijf zou gaan bungelen en zou falen in de poging er nog enigszins aantrekkelijk uit te zien. Heldere momenten die steeds schaarser zouden worden door de druk in haar hoofd van de tumor die zich nergens door liet tegenhouden. Ze wist dat er volgens de statistieken nog kans was op herstel. Maar ze wist ook dat nu waanbeelden zich genesteld hadden en zich vermengden met de realiteit, genezing een godswonder zou zijn en aangezien zij een ongelovige was gaf ze de hoop op. Langzaam gleed ze weer weg in een onrustige slaap.