18. Koffers

door Anouk Mannessen

 

Het verre geknars van treinwielen doorbrak de stilte op het perron. Tussen twee koffers stond een jonge vrouw, ineengedoken. De kou vormde rode plekken op haar wangen. Af en toe keek ze ongeduldig om zich heen, angstig bijna. Langzaam kwam de binnenkomende trein tot stilstand, deuren gingen open en enkele haastige voeten lieten lichte afdrukken na in de dunne witte laag op de perrontegels. De vrouw tilde haar koffers op en stapte in.

 

De gesmolten sneeuw vormde een spoor naar de drukke coupe waar ze plaatsnam aan het raam. Wolkjes uitgeblazen adem vielen tegen het raam. Hoe had ze zo stom kunnen zijn? Hoe had ze zo stom kunnen zijn te geloven dat hij het beste met haar voor had. Ze probeerde zich te herinneren hoe hij er uit zag toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten. Zij 17, hij 23. Ze droeg een spijkerbroek en een te kort rokje. Jaren later vertelde hij pas dat hij toen als een blok voor haar viel. Geen dood, geen pijn, geen leven had tussen hen ingestaan. Maar nu was alles anders.

 

Ze schrikte op van haar trillende mobiel. Ze had zo’n ding genomen voor noodgevallen. Ze moest lachen om het idee. Het was te laat, veel te laat. “Waar ben je?”, las ze op het display. Een angstig gevoel bekroop haar. Het was niet de eerste keer dat hij haar dit bericht stuurde. Ze herinnerde zich die avond waarop hij haar belde net toen ze net de Diezerstraat in liep. “Waar ben je?”, had hij geschreeuwd aan de telefoon. “Waar ben je!” Ze was zo bang geworden dat ze pas tegen middernacht naar huis durft te gaan. Ziedend was Tom toen ze hun dochter Amber even alleen had gelaten. Alsof ze een misdrijf had begaan, door even naar de stad te wandelen. Alsof zij verantwoordelijk was voor haar leven. Niemand kan verantwoordelijk zijn voor een ander leven.

 

“Uw vervoersbewijs alstublieft”. De conducteur haalde haar uit haar dromen, terug naar de realiteit. Een realiteit van de dood. Het was die middag gebeurd. Een ledikantje, een LIEF knuffel en een levenloos lichaam waren het decor, het leek een gruwelijk toneelspel. Ze moest iets doen, ze wilde iets doen toen ze het levenloze lichaam van haar dochter in de armen hield. Slap waren haar ledematen, slap maar nog niet koud. Hoe was dit gebeurd? Waar was Tom? Er spookte van alles door haar hoofd. Weg moest ze hier, ze wilde weg en nooit meer terugkomen. Ze had de koffer gepakt. Dezelfde koffer waar ze zoveel prachtige reizen mee gemaakt hadden. Reizen die vaak werden verstoord door de vele ruzies. De laatste keer nog liep het volledig uit de hand. Haar nagels stonden in zijn nek, zijn handen trokken aan haar haar. Ze leefden nog, maar pijn was niet eens meer te voelen. In deze koffer moest haar hele leven besefte ze.

 

Ze keek uit het raam. De treinwielen maakten een piepend geluid, het einde was in zicht. De sneeuw bedekte het landschap als een grote deken, een zachte troost. Het leek alsof de wereld werd schoongemaakt en ook zij weer opnieuw kon beginnen. Ze vroeg zich af of dat mogelijke was, ooit helemaal opnieuw beginnen. Zonder hem, zonder Amber. “Station Meppel, het volgende station is Meppel” werd in de trein omgeroepen. Ze raapte haar koffers bijeen, het laatste restje van het leven dat ze nog had. Ze sleepte haar leven naar de uitgang van de trein. De koffers vielen met een dreun op het perron en in haar ooghoeken zag ze een aantal agenten naar haar toe snellen. Haar lichaam verstijfde, ze staarde naar een man. Het leek alsof vluchten niet meer kon, alsof ze te moe was om opnieuw te vluchten. Achter de agenten stond die man, een gebroken man. Haar gebroken man. Lopen kon hij bijna niet meer, zijn lichaam was leeg. Haar handen die de koffers stevig vasthielden, begonnen pijn te doen toen de eerste agent haar bereikte. “Lea Voorthuis, u bent gearresteerd voor de moord op uw dochter Amber”. Ze liet haar hoofd vallen, dikke sneeuwvlokken bedekten haar schoenen, haar schouders en haar hoofd. Een koude deken. Langzaam voelde ze hoe de koffers uit haar handen gleden en ze haar leven verloor.