12. Moederziel
door Knof
Het verre geknars van treinwielen doorbrak de stilte op het perron. Tussen twee koffers stond een jonge vrouw, ineengedoken. De kou vormde rode plekken op haar wangen. Af en toe keek ze ongeduldig om zich heen, angstig bijna. Langzaam kwam de binnenkomende trein tot stilstand, deuren gingen open en enkele haastige voeten lieten lichte afdrukken na in de dunne witte laag op de perrontegels. De vrouw tilde haar koffers op en stapte in.
Er klonk een fluitje en de deuren sloten zich achter haar. Pas toen de trein in beweging kwam, durfde ze de coupé in te kijken. Zat er iemand? Het was al moeilijk genoeg geweest om ongezien het station te bereiken en de trein in te stappen. Nu iemand tegenkomen, zou alsnog alles kunnen verpesten. Ze was geen beste leugenaar, ze zou onmiddellijk door de mand vallen.
Er zat niemand. Ze zag alleen lege stoelen en achtergelaten kranten. Nu kon er niets meer mis gaan.
Met moeite wist Rebecca haar koffers in het bagagerek te tillen. Ze ging zitten. De trein had de bebouwde kom al verlaten en reed nu langs bevroren akkers, lege velden.
In de winter kon het landschap op adem komen. Daarna zouden de boeren weer naar buiten gaan om nieuwe littekens te ploegen in het verkavelde land. Hun vee zou de grond kaal grazen en tijdens het gieren zouden ze de stront niet eens ruiken.
Het platteland ging ze niet missen. Wat dat betreft was ze een kind van haar moeder, die in de stad geboren was. Die altijd hoge hakken was blijven dragen omdat haar voeten bestemd waren voor de trottoirs van chique winkelstraten en niet voor kinderkopjes vol paardenvijgen. De lokale tongval had ze nooit onder de knie gekregen. Misschien had ze zich er nooit toe gezet.
De trein stopte. Dit station was iets groter dan het vorige, maar vrijwel net zo verlaten. De wijzerplaat van de stationsklok ging deels schuil achter aangevroren sneeuw. Normaal zou Rebecca nu de winkel openen, dat moest pa voortaan zelf doen. Ach, hij zou het ook wel redden zonder haar. Bovendien zat hij tegen zijn pensioen aan en wat moest zij dan? De zaak overnemen? Haar dagen achter een toonbank slijten, zeker. Nooit het dorp verlaten, behalve voor de wekelijkse rit naar de groothandel... Nee, het was voor iedereen beter zo.
Het boemelen begon weer. Een elegante vrouw stapte de coupé binnen. Onder een lange, wollen jas staken leren laarzen uit. Ze keek even rond en deed toen een stap opzij om een jongetje van een jaar of tien langs te laten.
“Ga daar maar zitten, Daan”, zei ze.
Het joch maakte racegeluiden terwijl hij een modeltreintje door de lucht liet vliegen naar de aangewezen plek.
Toen moeder stierf, liepen de mannen van het dorp uit voor haar begrafenis. Ensing, Ottens en de oude Assies, allemaal hadden ze hun schonkige lijven in een zondags kostuum gehesen om pa, die toch een van hen was, met een ferme schouderklop hun troost te schenken. Ze mompelden condoleances met een mond vol cake. Ze lachten bij de koffie, alsof het gezellig was. De tienjarige Rebecca keek zwijgend toe. Ze weigerde zich te laten troosten, ze weigerde te huilen. Ze zag alles en ze begreep waarom moeder zo ziek was geworden.
Zij was te bijzonder geweest. Voor straf had het dorp haar verstikt.
Rebecca stond op en haalde een boek uit een van de koffers. Ze legde het voor zich op schoot. Met haar mouw poetste ze een vetvlek van de auteursfoto op de achterflap. De schrijver was geportretteerd met een weekendbaardje en een brede glimlach. Ze sloeg de titelpagina op. ‘Moederziel’ heette het, het had haar diep geraakt.
Ze had zich opgemaakt, een zwart jurkje aangetrokken en was naar de signeersessie gegaan in de dorpsbibliotheek. In sierlijk handschrift, met vulpen, had de auteur zijn naam gezet: Maarten Schuster. Na afloop had hij voorgesteld iets te gaan drinken.
In zijn hotelkamer, om half drie ‘s nachts, had hij nog iets in het boek gekrabbeld: “Dank je wel lieve Becca, en wie weet... tot ziens?”
Zachtjes herhaalde ze voor zichzelf het adres waar ze zijn moest. Ze zou zich niet aan metro of tram wagen, maar een taxi nemen. De chauffeur zou ze laten wachten zodat hij haar, als dat nodig was, naar een café in de buurt kon brengen. Daar zou ze dan blijven tot de schrijver thuiskwam.
Natuurlijk kon ze niet zomaar bij Maarten in trekken, maar een of twee nachtjes blijven logeren, dat was toch plezierig, voor hen allebei? Gewoon, totdat ze een eigen kamer gevonden had en haar nieuwe leven kon opbouwen. En wie weet, was een eigen kamer helemaal niet nodig.
Ze sloeg de bladzijde om en begon, voor de zoveelste maal, te lezen.
De trein reed het centraal station binnen. Het jongetje sprong op en drukte zijn wang tegen het raam.
“Ik zie hem! Ik zie hem!” riep hij en hij rende de coupé uit.
“Daniël!” riep zijn moeder. “Wachten!” Ze haastte zich achter hem aan.
Rebecca stond op en begon haar bagage uit het rek te tillen. Ze had net de tweede koffer neergezet toen ze op het perron Maarten zag staan. Ze herkende hem direct. Daar was hij! Wist hij dan dat ze zou komen? Opgewonden sleepte ze de koffers het balkon op, het kon haar ineens niet snel genoeg gaan. Vlak voor de open treindeuren stond hij. Praatte hij nou met die vrouw?
Rebecca kon niet anders dan staren.
Het jongetje trok aan zijn arm en probeerde hem de modeltrein te laten zien. Maarten knielde en aaide hem over het hoofd. Het joch begon uitvoerig te babbelen en Maarten luisterde aandachtig. De vrouw keek lachend toe. Toen kwam Maarten overeind, kuste de vrouw en gearmd liepen ze het perron af, het jongetje huppelend achter hen aan. Zijn voetsporen wisten die van zijn ouders uit.
Mechanisch was Rebecca uitgestapt. Nu stond ze tussen haar koffers op het verlaten perron. Ze hoefde niet langer bang te zijn om herkend te worden. Niemand kende haar, en zij kende hier niemand.
Nu ongeveer zou pa thuiskomen met de nieuwe weekvoorraad. Hij zou zich afvragen waar ze was. Hij zou het briefje vinden dat ze onder zijn pijp had gelegd en zijn leesbril zoeken. Nu las hij wat ze geschreven had.
Het begon opnieuw te sneeuwen. Er klonk een fluitje. Haar boek lag nog in de coupé. De deuren sloten zich achter haar en de trein kwam in beweging.