8. Bagage

door Janneke Volkerink

 

Het verre geknars van treinwielen doorbrak de stilte op het perron. Tussen twee koffers stond een jonge vrouw, ineengedoken. De kou vormde rode plekken op haar wangen. Af en toe keek ze ongeduldig om zich heen, angstig bijna. Langzaam kwam de binnenkomende trein tot stilstand, deuren gingen open en enkele haastige voeten lieten lichte afdrukken na in de dunne witte laag op de perrontegels. De vrouw tilde haar koffers op en stapte in.

 

Gelukkig was de vertraging beperkt gebleven tot vijf minuten. Er mocht niets misgaan. Ze zag hoe de beelden door de raampjes zich versnelden toen de trein zich in beweging zette. Het landschap was eerst nog wit, maar naarmate de tijd verstreek domineerden grijstinten het beeld, totdat het zo donker was dat de vrouw alleen nog zichzelf weerspiegeld zag, met het interieur van de coupé als achtergrond. Ze keek naar zichzelf alsof ze een vreemde was. Met grote ogen observeerde ze de vermoeide lijnen rond haar mond, de donkere krullen die haar gezicht een zekere zachtheid gaven van onder het witte mutsje en de laatste rode plekjes die de kou op haar gezicht had achtergelaten.

 

Ze legde haar hand op de kleinste koffer. De koffer woog nog geen twee kilo, maar de inhoud kwam haar zwaarder voor dan ze had kunnen bedenken. Toen ze vorige week op verzoek van de makelaar een laatste ronde door het huis van haar moeder had gemaakt, was ze achter de schuine kanten van haar moeders slaapkamer op de koffer gestuit. Vreemd dat ze die bij de ontruiming over het hoofd had gezien. Ze had gedacht dat hij gevuld zou zijn met de sjaaltjes die haar moeder verzamelde, sjaaltjes in allerlei kleuren en prints, die ze bijna nooit droeg, terwijl de collectie zich maar bleef uitbreiden. Ze had de koffer de trap af gedragen en in de ruimte die vroeger de woonkamer was geweest had ze de koffer geopend. De muren waren kaal en wit en het was er koud. Toch was ze een uur op de grond blijven zitten om het stapeltje brieven door te lezen dat verborgen was gebleven in een cocon van blauw leer en hout.

 

Toen ze de straat van haar ouderlijk huis was ingeslagen, was ze in de veronderstelling geweest een stuk van haar geschiedenis te zullen afsluiten. Twintig december 1987 luidde het einde in van het tijdperk waarin ze iemands kind was geweest, iemands familielid. Bij het betreden van de trap had ze de koude tocht van het alleen zijn langs haar gezicht voelen strijken. Maar nu was er een nieuw verhaal ontstaan waarin een personage werd opgevoerd dat betekenis zou kunnen krijgen in haar leven. Een verhaal dat nooit ergens anders was verteld dan in de brieven in haar moeders koffer. De brieven eindigden allemaal met ‘een groet van Zuster Ursula’, al waren ze door de jaren heen steeds vertrouwelijker van toon geworden. Ze kende de afzender niet, maar ze had het dringende belang van de correspondentie onmiddellijk gevoeld bij het lezen van de eerste woorden. ‘Je hoeft niet bezorgd te zijn. Hij is in een geschikt gezin terechtgekomen. Hij maakt het goed.’ Ze las ook de verontschuldigingen die zich als een stille pijn tussen de regels hadden genesteld. Ze mocht haar niet meer vertellen dan dat.

 

De trein waarin ze zat raasde verder door het niets, als een stalen monster soms mensen uitspugend en inslikkend op de tussenliggende stations. Haar coupé bleef leeg. Het gaf ruimte voor haar gedachten. Gedachten aan de tijd waarin ze alleen met haar moeder was geweest na het overlijden van haar vader. Ze had altijd een oudere broer willen hebben, een grote jongen met brede schouders en flinke vuisten, die haar zou beschermen tegen de kinderen op het schoolplein. Maar ze had zich alleen moeten redden. Haar moeder had een geheim voor haar gehad. Het stak als een mes door de blijdschap van haar ontdekking heen.

 

Ze deed haar mutsje af en gebruikte het raam als spiegel om haar krullen te fatsoeneren. Haar handen trilden licht bij het vooruitzicht van de ontmoeting die morgen zou plaatsvinden. Zou het mogelijk zijn dat ze elkaar herkenden, al hadden ze elkaar nooit eerder ontmoet? Aan de telefoon had zijn stem vertrouwd geklonken, hoewel hij natuurlijk geschrokken was van haar boodschap. Het telefoongesprek had niet lang geduurd, omdat er teveel te vertellen was geweest. Ze had haar telefoontje gerechtvaardigd door uit te leggen dat een anonieme bron zijn naam en woonplaats had prijsgegeven. Ze had verzwegen dat Zuster Ursula na 38 jaar alsnog haar beroepscode had doorbroken onder druk van de vriendschap met haar inmiddels stervende moeder. Haar moeder, die toen ze zestien was haar zoon had moeten afstaan om haar familie te behoeden voor een grote schande. En die hem nooit meer had kunnen ontmoeten. Het was even stil geweest aan de andere kant van de lijn. Toen vroeg hij of ze nog voor kerst kon komen. De reis naar Brussel zou ongeveer zes uur duren. Beiden hadden gevoeld dat er haast bij was, alsof de berg van leugens waarop ze allebei geleefd hadden was veranderd in een actieve vulkaan, die elk moment de waarheid als vloeibaar vuur verloren kon laten gaan.

 

De lucht was donker, met sneeuwvlokken die pas zichtbaar werden als ze in het licht van een straatlantaarn werden gevangen. Zo zou haar moeders bestaan zichtbaar worden gemaakt voor haar zoon door haar aanwezigheid. Daarom moest ze stralen, ondanks haar zenuwen. Kerst zonder rouwkrans, maar met witte sneeuw als een onbeschreven bladzijde. Als de eerste bladzijde van het verhaal dat verteld moest worden. Het verhaal van een moeder, een meisje, een grote broer en vele lege plekken. De trein minderde vaart. De vrouw liep met haar koffers richting de uitgang van de trein, zich bewust van het gewicht van haar bagage. “Dit is de eindbestemming van deze trein”, werd er krakend omgeroepen. Ze keek nog even achterom naar de afdrukken die ze in de sneeuw had achtergelaten nadat ze de ijzeren veiligheid van de trein verlaten had. Ze rechtte haar rug en betrad de verse sneeuw die voor haar lag.