Hoofdstuk 28

1943

Tijdens de oorlog nam de veiligheid toe en af als het getij en kon zelfs een kalme, achteloze opmerking een lawine van ellende veroorzaken. Het gerucht bereikte Antonina en Jan dat een van de Poolse dierentuinbewakers Magdalena had gezien en had doorverteld dat de beroemde beeldhouwster zich verborg in de villa. Hoewel Antonina de bewaker beschouwde als ‘een fatsoenlijk, zelfs goedaardig mens – hij had tenslotte de Gestapo niet gebeld’, was ze bang dat een onvoorzichtig woord de verkeerde oren kon bereiken en dat het kaartenhuis van de villa zou instorten. Ze vroeg zich of de Gestapo het misschien al wist. ‘Was het misschien slechts een kwestie van dagen?’

Grote en kleine chantage was wijdverbreid in Warschau en vormde ook een grote bedreiging. Gedeeltelijk dankzij de populariteit van de zwarte markt van voor de oorlog en het vertrouwde gemak waarmee mensen hun pad effenden met fooien en smeergeld, was Warschau snel een stad vol roofzuchtigen en prooien in alle soorten en maten geworden, inclusief de fatsoenlijke omkoopbaren, de onfatsoenlijk omkoopbaren, een criminele harde kern, opportunistische burgers, bange mensen, nazisympathisanten en avonturiers die jongleerden met hun eigen leven en dat van anderen alsof het brandende fakkels waren. Dus leek het voorlopig het verstandigst om de gasten elders onder te brengen. Mevrouw Dewitzowa, die voor de oorlog samen met Jan had lesgegeven, bood Magdalena en Maurycy onderdak in haar huis in de buitenwijken; maar na slechts een paar weken werd ze bang en stuurde hen terug onder het voorwendsel dat sinds kort verdachte onbekenden haar huis in de gaten hielden. Antonina geloofde het niet erg. Ze vroeg zich af of de buitenwijken riskanter waren dan Warschau zelf. Misschien, maar ze vermoedde iets subtielers, een symptoom van hoe mensen omgaan met een leven in angst en onzekerheid.

Emanuel Ringelblum schreef over een ‘angstpsychose’ die veel mensen hadden voor het ontsnappen naar de arische kant:

Het zijn de denkbeeldige gevaren, [de] veronderstelde waarneming door de buurman, de kruier, de bedrijfsleider of voorbijganger op straat, die het grootste gevaar opleveren, want de Jood […] verraadt zich door alle kanten op te kijken om te zien of iemand naar hem kijkt, door de gespannen uitdrukking op zijn gezicht, door de angstige blik van een opgejaagd dier dat overal gevaar ruikt.

Ook al vonden veel mensen Antonina vaak kalm, uit haar geschreven teksten komt een vrouw naar voren die zich vaak zorgen maakte en bang was. Ze wist welke indruk ze maakte, die van degene die de villa in evenwicht hield, en ze hield vol dat ‘de warme, vriendelijke, bijna therapeutische’ sfeer in de villa een veiligheid suggereerde die slechts een illusie was. Zeker, de villa voorzag in een ruime omgeving voor de gasten, die niet gedwongen waren om bewegingloos achter muren of in overbevolkte, klamme ondergrondse ruimten te leven. Maar naarmate de greep van de nazi’s verstikkender werd, veranderde het spel van afgewende ogen en de dood te snel af zijn in de kunst van het materialiseren van mogelijkheden en uitkijken naar signalen. Volgens Poolse folklore:

Een schilderij dat van de muur valt, knerpende geluiden onder een raam, een bezem die zonder reden omvalt, een tikkende klok die er eerder niet was. Een tafel die kraakt, een deur die vanzelf opengaat – het waren allemaal tekenen dat de dood naderbij kwam.

Veiligheid bestond ten koste van veel ongemakken, zoals vaak boodschappen moeten doen en kleine hoeveelheden kopen om niet de aandacht te trekken, of een deel van de was binnen drogen omdat men geen was buiten durfde te hangen die niet van iemand in het huis kon zijn. Het was onvermijdelijk dat de angst de stemming zwaar beïnvloedde. Maar als dierentuinbeheerders hadden de Zabinski’s inzicht in zowel waakzaamheid als roofdieren. In een moeras vol adders moest je elke voetstap vooruit plannen. Door de ernst van de oorlogstijd was het niet altijd duidelijk wie of wat als buiten of binnen, als loyaal of verraderlijk, als roofdier of als prooi beschouwd moest worden.

In het begin kende niemand de onderduikgeheimen van de dierentuin en moesten ze helemaal zelf aan extra eten zien te komen en ontsnappingen improviseren. Gelukkig ontdekten ze dat een oude vriendin, Janina Buchholtz, psycholoog en kunstliefhebster, een belangrijk lid van Zygota was. Tijdens de bezetting had Janina officieel gewerkt als beëdigd tolk voor een notaris, het kantoor waar Antonina was langsgegaan om nieuws te horen na haar bezoek aan de gebombardeerde dierentuin in 1939. Omdat er veel documenten, aanvragen en petities door haar handen gingen, waren haar tafels en planken bedolven onder de papieren, die ook nog eens in wankele stapels op de vloer lagen en op het punt leken alle kanten op te vallen. Het was de nachtmerrie van een ambtenaar, maar de rommel camoufleerde het werkelijke bestaan van het kantoor als zenuwcentrum van de Ondergrondse, waar men arische documenten vervalste, veilige onderkomens zocht, koeriers op pad stuurde, contant geld verdeelde, sabotage plande en brieven verstuurde naar mensen in andere getto’s. Contactpersonen kregen hun instructies en schreven hun verslagen in haar kantoor, wat veel verkeer tot gevolg had, maar ze had net als de Zabinski’s de kunst van het verbergen in het volle zicht vervolmaakt, in haar geval onder genoeg rommel om snuffelende nazi’s te doen terugdeinzen, zodat ze geen zin meer hadden om de stoffige, nooit helemaal stabiele stapels te doorzoeken. Zoals een overlevende zich herinnerde was het de bedoeling van de nazi’s om ‘stap voor stap, door middel van op elkaar aansluitende decreten, een rapportage- en documentatiesysteem op te zetten dat elk soort bedrog onmogelijk zou maken en dat elke inwoner van de stad met grote precisie zou weten te lokaliseren’. Dat vereiste gedetailleerde valse identiteiten, documenten en herkomst voor onderduikers, want Poolse katholieken, die voornamelijk in woonwijken woonden, konden kerkelijke en gemeentelijke dossiers van voor de oorlog tonen, waaronder documenten betreffende geboorte, doop, huwelijk, belasting, sterfte en erfenis. Een nieuw document betekende soms een ‘degelijk’ stuk dat bestand was tegen speurwerk van de Gestapo en soms een kwetsbaar stuk (lipne, van het woord voor linde, dat later ‘leugentjes om bestwil’ ging betekenen), dat weinig graafwerk verdroeg. Gunnar Paulsson schreef over het proces:

Een homo novus worden vereiste niet alleen de creatie van een nieuwe identiteit maar ook het verbreken van alle banden met de oude, bezoedelde identiteit. Daarom moest je verhuizen. Je oude zelf kon dan verdwijnen, terwijl je nieuwe zelf zich op de gebruikelijke manier inschreef op het nieuwe adres. […]

Je moest je uitschrijven op het bevolkingsregister in je oude wijk en kreeg daarvan een schriftelijke bevestiging. Daarmee moest je je dan bij de woningbeheerder van je nieuwe huis melden, waarop je weer een schriftelijke bevestiging kreeg. Beide bevestigingen moesten dan binnen een bepaalde tijd naar het lokale bevolkingsregister worden gebracht, als bewijs van inschrijving. […] Om de bewijsketen te doorbreken moest je een vervalste bevestiging hebben en die moest worden ondersteund door de gegevens in het bevolkingsregister.

Gelukkig werkte Janina op het kantoor van het bevolkingsregister, waar ze identiteiten kon produceren en gegevens kon invoeren om die te ondersteunen. Sommige mensen beweerden te zijn geboren in de Sovjet-Unie, of als kind van islamitische Polen, of hun papieren te zijn kwijtgeraakt bij een brand in een kerk vóór 1939; anderen namen de identiteit aan van een burger die in het buitenland woonde of dood was. Dat alles vereiste listige vervalsing, productie, invoering en verandering van gegevens in een lange reeks bewijsmateriaal, vandaar de papieren Alpen in haar werkkamer. Toen Hans Frank in 1941 decreteerde dat er identiteitskaarten (Kennkarte) moesten worden uitgegeven, compleet met serienummers en vingerafdrukken, wisten de ambtenaren dat uit te stellen tot 1943 en vervolgens van de gelegenheid gebruik te maken om valse identiteitskaarten te maken. Horden mensen schenen plotseling hun papieren kwijt te zijn. Zowel hebberige opportunisten als specialisten van de Ondergrondse produceerden zo veel paspoorten en andere documenten dat tegen de zomer van 1943 zelfs het kantoor van Ziegler schatte dat vijftien procent van alle identiteitskaarten en vijfentwintig procent van alle werkpapieren vervalst waren. Eén Zygotacel zou in zijn eentje verantwoordelijk zijn geweest voor het creëren van vijftig tot honderd documenten per dag, papieren die varieerden van geboorte- en overlijdensakten tot identiteitspapieren van lagere SS- en Gestapofunctionarissen. Janina beschouwde haar klanten als mensen die ‘op drijfzand lopen’.

‘Ik heb geluk gehad. […] Ik kan wonderen verrichten,’ zei ze trots tegen haar vriendin en collega Barbara ‘Basia’ Temkin-Berman, terwijl ze glimlachte en met een gebogen vinger op de houten cafétafel het ongeluk afklopte.

Janina was lang, fors en op leeftijd, ze droeg altijd lange, zwarte rokken als van een abdis, een merkwaardig hoedje met een voile die ze onder haar kin dichtknoopte, en ze droeg een mof. Op haar lange, dunne neus balanceerde een bril, voor ogen die overliepen van zo veel hartelijkheid dat de meeste mensen haar ‘de vriendelijkste persoon die ik ooit heb meegemaakt’ of ‘de eeuwige beschermer van de underdog’ noemden.

Bij haar dubbele samenzwering om de Duitsers te bestrijden en de Joden te helpen werkte Janina nauw samen met Basia, die haar lichamelijke tegenovergestelde was: een kleine, tengere, nerveuze, opgewekte vrouw die altijd een oude, bordeauxrode jas en zwarte baret droeg, en een sluier om haar Semitische gelaatstrekken te verbergen. Voor de oorlog had ze als psycholoog gewerkt.

Janina en Basia vergaderden dagelijks op het kantoor op de Miodowastraat of in het ‘kattencafé’ op Miodowastraat 24, en samen legden ze contacten met nonnen en priesters, spoorwegarbeiders, hoogleraren, marktkooplui, winkeliers, dienstmeisjes, buschauffeurs, boeren, schoonheidsspecialisten, ingenieurs, administratief personeel en secretaresses (die bereid waren om mensen uit ambtelijke dossiers te wissen of nepcertificaten uit te geven). En, uiteraard, een directeur van een dierentuin en zijn vrouw. Op een dag besprak Janina met leiders van het verzet het risico dat Magdalena in de dierentuin liep, en hun besluit was wel verontrustend, maar voor Jan en Antonina ook begrijpelijk. Maurycy zou in de villa blijven en Magdalena zou onderduiken bij een met Janina bevriende ingenieur die in Saska Kepa woonde, aan de oostelijke oever van de rivier, in een prachtige oude wijk, compleet met een park vol beelden: De Danser, Ritme en de wellustig naakte Bader. Het was een wijk vol neoclassistische overheidsgebouwen, recentelijk gebouwde modernistische huizen met veel struikgewas eromheen en avant-gardevilla’s van beton en glas die tijdens het interbellum waren ontworpen.

In het begin had de dierentuin alleen dienstgedaan als tijdelijk onderdak, een station in een uitgebreide ondergrondse spoorlijn, en Jan en Antonina namen alleen vrienden en kennissen op, maar later, toen ze met Janina gingen samenwerken, werd ‘alles meer georganiseerd’, zoals Jan op zijn ingehouden manier opmerkte, waarmee hij bedoelde dat hij met de hulp van de Ondergrondse zijn inspanningen uitbreidde en onmogelijke risico’s ging nemen.

Van alle gasten die uit de villa vertrokken, was de ‘levendige Magdalena, vol energie en goedlachs’, degene die Antonina zei het meest te missen. De twee vrouwen hadden een bijzondere vriendschap, meisjesachtig en volwassen, intiem en zakelijk. Zowel Jan als Antonina bewonderde Magdalena als kunstenares, maar ze koesterden haar ook als vrolijke, geestige en gulle vriendin. Antonina zei dat het verlies van Magdalena haar lichamelijk pijn deed, ook al maakte haar vertrek ruimte voor een nieuwe gast, en kon er dus nog een leven worden gered. Jan en Antonina beloofden Magdalena zo vaak mogelijk op te zoeken in Saska Kepa; en Maurycy, die niet veilig door de stad kon reizen, vroeg zich af of hun afscheid voor maanden, jaren of voor altijd was, en ‘had het er erg moeilijk mee’.

Tegen het eind van juni 1943 concludeerden Jan en Antonina dat niemand hen bij de Gestapo had aangegeven en gingen ze langzaamaan weer gasten accepteren. Janina stuurde hun een jonge vriendin van haar, Aniela Dobrucka, die er ‘goed uitzag’, zoals de lokale bevolking zei, waarmee bedoeld werd dat ze sterke arische trekken had, waardoor ze overdag had kunnen werken als verkoopster van brood en croissants en ’s avonds woonde bij een excentrieke oude vrouw. Antonina was gesteld op de pittige jonge vrouw met donkere haar, zeeblauwe ogen en een ‘beminnelijke en ook een beetje ondeugende aard’. Aniela was uit een arm boerendorp naar Warschau gekomen en had hard gewerkt om haar studie aan de universiteit van Lwów zelf te betalen. Ze heette eigenlijk Rachela Auerbach, maar die verdween in het Ondergrondse leven waar identiteiten zich oplosten en iedereen terecht nieuwe namen, vermommingen en taken kreeg.

De Poolse emigrante Eva Hoffman vertelt op ontroerende wijze over de geestelijke aardbeving die het opgeven van haar naam voor haar betekende: ‘Er is niet veel gebeurd, afgezien van een kleine, seismische geestelijke verandering. De verandering van onze namen verwijdert ze enigszins van ons – maar het is een gat waarin het eindeloze schrikbeeld van de abstractie begint.’ Plotseling bestonden de echte namen van haar en haar zuster niet meer, ook al ‘waren ze net zo’n deel van ons als onze ogen en handen’. En de nieuwe namen waren ‘identificatielabels, onstoffelijke verwijzingen naar objecten die toevallig mijn zus en ik zijn. We lopen naar onze stoel, in een kamer vol onbekende gezichten, met namen waarmee we vreemdelingen voor onszelf zijn geworden.’

Aniela had het geluk dat ze het getto al verlaten had vóór de situatie daar zijn dieptepunt bereikte en besteedde haar tijd aan het om voedsel schooien voor uitgehongerde mensen en aan werken in een ziekenhuis en een bibliotheek, en ze was een van de weinigen die het geheim van de melkbussen kende. In het deel van het getto waar de werkplaatsen zich bevonden, werd de timmermanswerkplaats OBW (Ostdeutsche Bauwerkstätte) geleid door Duitsers die de oorspronkelijke Joodse eigenaars toestonden de dagelijkse gang van zaken te blijven regelen. Een van die broers, Alexander Landau, was lid van de Ondergrondse en huurde veel andere leden, zogenaamd als geschoolde ambachtslieden, al was hun gebrek aan fundamentele timmermansvaardigheden niet altijd gemakkelijk te verbergen. De timmermanswerkplaats Halmann, op Nowolipkistraat 68, had andere zogenaamde timmerlui in dienst en de huizen die ze toegewezen kregen, dienden als centrum voor de Joodse Strijdorganisatie. Samen voorkwamen deze twee werkplaatsen de deportatie van veel mensen door hen in dienst te nemen, bezorgden anderen die op de vlucht waren onderdak, huisvestten scholen en werden het centrum voor veel verzetsactiviteiten.

Slechts een maand nadat de Duitsers Polen hadden bezet, ontstond bij historicus Ringelblum het idee van een archief, want hij had het gevoel dat wat er gebeurde, nog nooit eerder in de geschiedenis van de mensheid was voorgekomen. Iemand moest de feiten op accurate wijze vastleggen en getuigenis afleggen van het onbeschrijflijke lijden en de al even onbeschrijflijke wreedheden. Aniela hielp Ringelblum met het archief, maar Janina las de stukken eerst en verborg ze een tijdje in de bekleding van de grote bank in haar werkkamer. Daarna verborg de clandestiene groep archivarissen met de codenaam Oneg Shabat (omdat ze op zaterdagen bijeenkwamen) de stukken in dozen en melkbussen onder de werkplaats van Hallman. In 1946 vonden overlevenden die de puinhopen van het getto uitkamden, alle melkbussen op één na, gevuld met gedetailleerde, levendige verslagen, geschreven in het Jiddisch, Pools en Hebreeuws, die zich nu in het Joodse Instituut in Warschau bevinden.

Op den duur nam Antonina haar vriendin Genia (Eugienia Sylkes) mee naar de villa. Genia had clandestiene scholen in het getto georganiseerd, in het Ondergrondse Leger gevochten en meegeholpen bij de voorbereidingen van de opstand in het getto. Toen zij en haar man uiteindelijk gevangengenomen werden en op een trein naar Treblinka werden gezet, sprongen ze bij Otwock uit de trein toen die vaart minderde op een wisselspoor om een andere trein te laten passeren (sommige wagons hadden kleine raampjes met prikkeldraad ervoor dat kon worden doorgeknipt of deuren die konden worden opengebroken). In een interview na de oorlog met de Londense White Eagle-Mermaid vertelt Genia wat er gebeurde na de sprong:

Ik was uitgeput en had honger, maar ik was bang om dichter bij de huizen te komen. […] Ik kon mijn man niet vinden en liep via zijweggetjes langzaam naar Lublin. Na twee dagen besloot ik terug te gaan naar Warschau. Ik reisde samen met fabrieksarbeiders en bereikte de Oude Stad in de vroege ochtend. Mijn nicht, de vrouw van een Pool, was ondergedoken bij mevrouw Kowalska. Ik ging daarheen en werd begroet als een geest van gene zijde, ik kreeg te eten, nam een bad en ging slapen. Na een paar dagen, toen ik weer bij de tijd was, gaven ze me kleren en ging ik naar Miodowastraat 1, naar Janina Buchholz van Zygota. Daar kreeg ik papieren en geld. Later vond de man van mijn nicht een kamer voor me op Chłodnastraat, in een appartement van een Poolse politieman. Ik kan over al die mensen die me geholpen hebben slechts met de grootste bewondering spreken.

Toen het appartement van de politieman niet veilig meer was, bracht Janina haar naar de dierentuin, waar ze officieel in dienst genomen werd als Antonina’s naaister die kleren herstelde, en later, toen Antonina zwanger was, naaide ze luiers en babykleertjes. Ze was lang en zag er met haar korte dikke wipneus zo arisch uit dat ze zich er makkelijk voor had kunnen uitgeven, maar ze sprak slecht Pools, dus deed ze in het openbaar alsof ze doofstom was en uit Estland kwam, zoals in haar valse papieren stond. Door doofstomheid te veinzen voegde ze zich bij een grote groep andere mensen met zware accenten die door de stad dreven, tot zwijgen gedwongen door het onzegbare.