Hoofdstuk 18

1941

Toen de zomer overging in de herfst, begonnen zwermen goudvinken, rode kruisbekken en pestvogels vanuit Siberië en Noord-Europa naar het zuiden te trekken, en vlogen ze in V-formaties over, langs luchtcorridors ouder dan de zijderoute. Omdat Polen op de kruising van een aantal belangrijke vliegroutes ligt – ten zuiden van Siberië, ten noorden van Afrika, ten westen van China – borduurde de herfst aan de hemel een patroon van migrerende zangvogels en chevrons van krijsende ganzen. Insectenetende vogels vlogen diep Afrika in, zoals de grauwe vliegenvanger die duizenden kilometers aflegt en zonder te rusten ongeveer zestig uur over de Sahara vliegt. Grote blauwe reigers en andere waadvogels hoefden niet zo ver te vliegen en streken neer langs de kust van de Middellandse Zee, de Atlantische Oceaan, de Kaspische Zee of de oevers van de Nijl. Trekvogels hebben geen vaste route nodig; tijdens de oorlog veranderden ze van koers naar het oosten en het westen en vermeden het naar bommen ruikende Warschau, al bleek een groot deel van de rest van Europa net zo ongastvrij.

In de villa verhuisden gasten en bezoekers tegen het eind van de herfst naar warmere kamers of bestendiger schuilplaatsen. De Zabinski’s stonden aan het begin van hun derde oorlogswinter met zo’n kleine kolenvoorraad dat ze alleen de eetkamer konden verwarmen, op voorwaarde dat ze eerst het water uit de radiatoren lieten lopen en de verwarming in het trappenhuis en op de eerste verdieping afsloten. Dat verdeelde het huis in drie klimaatzones: ondergronds klam, tropisch op de begane grond, en poolkoude slaapkamers. Een oude Amerikaanse, van het leeuwenhuis geleende houtoven walmde irritant, maar ze kropen er toch allemaal omheen, turend door een klein glazen deurtje naar de rood-blauwe vlammen die likten aan stukken kool en ze af en toe overspoelden met vuur. Terwijl de schoorsteen een loflied van warmte zong, genoten ze op kille dagen van de woordloze magie van binnenshuis tevoorschijn getoverde warmte. Ingepakt in vachten en flanel sliepen Jan en Rys onder nog eens ladingen dekens en dekbedden, sprongen vervolgens uit bed en wisten lang genoeg warm te blijven om zich aan te kleden voor werk of school. De keuken was net een ijskast, met ijsbloemen aan de binnen- en buitenkant van de ramen, en koken, afwassen of, nog erger, de was doen – elk klusje waarbij ze haar handen in het water moest steken – was een kwelling voor Antonina, wier huid tot bloedens toe schraal werd. ‘De gladhuidige mens is gewoon niet geschikt voor ernstige kou,’ bedacht ze, of hij moet heel handig zijn, dierenhuiden dragen en rokerige vuurtjes bouwen.

Elke dag nadat Jan en Rys waren vertrokken, zette ze een slee klaar waarop ze een vat met etensresten van het slachthuis naar de kippenren sleepte, vervolgens gaf ze de hazen hooi en wortels uit de zomertuin. Terwijl Rys les kreeg op de school van de Ondergrondse, een paar blokken verderop, werkte Jan in de stad, in een klein laboratorium dat gebouwen inspecteerde en desinfecteerde, een eenvoudige baan waar een paar nuttige voordelen aan verbonden waren: distributiebonnen, een dagelijkse maaltijd van vlees en soep, een werkvergunning, een klein loon en iets wat van onschatbare waarde was voor de Ondergrondse: officiële toegang tot alle delen van de stad.

Omdat er niet genoeg brandstof was om de kooien, schuren en alle drie de woonlagen van de villa te verwarmen, waren alle gasten overgebracht naar andere veilige plekken voor de winter, in Warschau of in de buitenwijken. De Ondergrondse verborg sommige Joden in landhuizen die niet waren geconfisqueerd, maar in handen van de eigenaars waren gebleven om voedsel te produceren voor de Duitse troepen. Daar kon een illegale vrouw de rol van huishoudster, meid, kinderjuf, kokkin of naaister spelen, en een man kon er op het veld of in de fabriek werken. Anderen werden ondergebracht bij boeren of als onderwijzers op de openbare scholen ingezet. Een van die landgoederen, eigendom van Maurycy Herlingsaw, lag ongeveer acht kilometer ten westen van het centrum van Warschau en alles bij elkaar werden daar ongeveer vijfhonderd vluchtelingen verborgen.

Zelfs als er geen gasten en familieleden waren, huisvestte de winterse villa nog altijd twee excentrieke bewoners en volgens Antonina was de eerste die arriveerde Wicek (Vincent), lid van een adellijk geslacht van onberispelijke afkomst. ‘Zijn moeder was afkomstig uit een beroemde familie van zilveren hazen,’ bekend als poolhazen, een geslacht waarvan de jongen glanzend zwart zijn en later verzilveren als ze op weg naar de puberteit verschieten. De stormregens in oktober joegen Wicek bibberend naar een tuinhok, zodat Antonina hem overdag meenam naar de relatieve warmte van de eetkamer en ’s avonds naar het met dekens overladen bed van Rys. Elke ochtend als Rys zich aankleedde om naar school te gaan, gleed Wicek tussen de dekens vandaan en wipte door de gang naar het trappenhuis, waar hij voorzichtig over de smalle treden naar beneden liep. Dan duwde hij met zijn neus het houten kamerscherm opzij om de eetkamer in te rennen, waar hij zich naast het glazen deurtje van de houtkachel nestelde. Daar legde hij zijn lange oren tegen zijn rug voor nog meer warmte en stak één achterpoot uit terwijl hij de andere drie poten stevig onder zijn lijf legde. Hij was door de natuur uitgerust met zwartomrande, geelbruine ogen als Egyptische hiërogliefen, drie lagen bont, grote sneeuwschoenvoeten en extra lange snijtanden om aan mos en korstmos te knagen en hij ontwikkelde al gauw een bizarre, griffioenachtige persoonlijkheid, met gewoonten en voorkeuren die in de hazenwereld onbekend zijn.

Als Rys aan tafel kwam zitten om te eten, drapeerde Wicek zich in het begin naast Rys’ voet, als één harige zwarte slof, instinctief in elkaar gedoken zoals hazen dat tijdens arctische stormen doen. Toen Wicek groter en gespierder werd, stuiterde hij door het huis als hard rubber en wipte hij tijdens het eten recht op Rys’ schoot, legde zijn voorpoten op tafel en pakte Rys’ eten van zijn bord. Poolhazen zijn van nature vegetariërs en nemen soms hun toevlucht tot boomschors en dennenappels, maar Wicek stal liever een stuk paarden- of rundvlees en huppelde ermee weg om het in een donker hoekje te verslinden. Volgens Antonina zoefde hij de keuken in als hij maar even het geklop van de hamer hoorde waarmee ze het vlees malser maakte, wipte op een stoel, sprong vanaf daar de tafel op, roofde een rauw stukje vlees, holde vervolgens weg met zijn buit en smulde ervan als een kleine panter.

Als een vriend de Zabinski’s tijdens de feestdagen een kielbasaworst cadeau deed, veranderde Wicek in een plaag van vlijmscherpe tandjes, die bedelde om stukjes en iedereen overviel die hij aantrof met de worst. Op den duur ontdekte hij ook vleeswaren die boven op een piano in Jans kantoor naast de keuken waren verstopt. In theorie weerden de gladde poten van de piano hongerige muizen af, maar dat gold niet voor hongerige hazen. Het voortdurende geroof maakte van Wicek al snel een vette, harige boef, en als ze het huis uit gingen, zetten ze hem vast achter een hoekkast, omdat hij ook al was begonnen hun kleren op te eten. Op een dag kauwde hij op de kraag van Jans jasje dat over een stoel in de slaapkamer hing; weer een andere keer ging hij zich te buiten aan een vilten hoed en de zoom van de jas van een bezoeker. Ze maakten grappen over het feit dat hij een ‘aanvalshaas’ was, maar in een ernstiger stemming schreef Antonina dat waar ze zich ook keerde in de mensen- of dierenwereld, ze iedere keer ‘schokkend en onvoorspelbaar gedrag’ tegenkwam.

Toen zich een ziekelijke haan bij het gezin aansloot, verpleegde Antonina hem tot hij weer gezond was en Rys eiste hem op als nieuw huisdier en noemde hem Kuba (Jacob). In de dagen voor de oorlog had de villa meer exotische dieren gehuisvest, waaronder een speels stel otterbaby’s, maar de Zabinski’s hielden hun traditie van onder één dak samenlevende mensen en dieren in stand, en verwelkomden iedere keer weer ontheemde dieren in hun bestaan en in het toch al onder druk staande huishouden. Ze waren dierentuinbeheerders van nature, niet toevallig en zelfs toen er in de oorlog maar weinig te eten was, hadden ze het gezelschap van dieren nodig om het leven de moeite waard te maken en kon Jan zijn dierpsychologisch onderzoek voortzetten. Volgens Jan ‘ontwikkelt de persoonlijkheid van een dier zich naargelang je het opvoedt, traint en onderwijst – je kunt niet generaliseren. Zoals mensen met honden en katten zullen beamen, er zijn er geen twee hetzelfde. Wie had gedacht dat een haas kon leren mensen te kussen, deuren te openen en hen eraan te herinneren dat het etenstijd is?’

Antonina was ook geïntrigeerd door Wiceks persoonlijkheid en ze noemde hem ‘brutaal’, ongewoon slim en soms zelfs eng. Een kussende, rovende, vleesetende haas – het was materiaal voor een sprookje en een goed onderwerp voor een van haar kinderboeken. Ze maakte notities van zijn escapades en keek hoe hij in elkaar dook als hij wachtte, zijn oren waakzaam als een radarbaken, elk geluid tracerend, en ingespannen geluiden analyserend.

De dierentuin binnenshuis schiep een afleidend circus van rituelen, luchtjes en geluiden, veel spelen en lachen, een medicijn voor iedereen, vooral voor Rys. Dieren leidden hem af van de oorlog, meende Antonina, dus of ze nou gepluimd of vierpotig, geklauwd of gehoefd waren, roken naar muskus of geurloos waren als een pasgeboren reekalf, op den duur arriveerden ze allemaal in de dierentuin in het huishouden van de villa in de dierentuin van Warschau: een matroesjka van dierentuinen.

In de villa sproeiden sommige van Antonina’s vrienden tegen tafelpoten en stoelen, sommige scheurden de stoffering of knaagden eraan of sprongen op het meubilair, maar ze genoot van ze als bij voorbaat geëxcuseerde zorgenkinderen. De huisregels bepaalden dat Rys voor de huisdieren moest zorgen, als een minidierentuinbeheerder die verantwoordelijk was voor een klein vorstendom van dwergen die nog meer zorg nodig hadden dan hijzelf. Dat hield Rys bezig met belangrijke taken, taken die hij aankon, in een periode dat alle anderen volwassen geheimen en verantwoordelijkheden leken te hebben.

Zo’n jong kind kon op geen enkele manier het netwerk van sociale contacten, ruilhandel, wederzijds altruïsme, kleine en grote omkoopsommen, de zwarte markt, zwijggeld en puur idealisme van Warschau in oorlogstijd bevatten. Een huis ‘onder een gek gesternte’ hielp iedereen om de nog krankzinniger wereld een paar minuten, soms uren, achter elkaar te vergeten, door elk moment aan te bieden als een lange reeks van sensaties, vlagen van spel, geconcentreerde karweitjes en harmonisch klinkende stemmen. De intensieve geestesgesteldheid van leven van moment tot moment ontstaat vanzelf in tijden van gevaar en onzekerheid, maar het is ook een genezend ritme dat Antonina voor zichzelf en haar gezin cultiveerde. Een van de opmerkelijkste dingen van Antonina was de vastbeslotenheid waarmee ze spel, dieren, verbazing, nieuwsgierigheid, bewondering en een zee aan onschuld opnam in een huishouden waarin iedereen aan de omringende gevaren, gruwelen en onzekerheden trachtte te ontkomen. Dat vraagt een speciaal soort moed die in oorlogstijd zelden wordt gewaardeerd.

Terwijl rabbijn Shapira mediteren over schoonheid, heiligheid en natuur predikte als een manier om aan het lijden te ontstijgen en geestelijk gezond te blijven, vulde Antonina de villa met de onschuldige verstrooiing van een muskusrat, een haan, een haas, honden, een adelaar, een hamster, katten en vossenbaby’s, die mensen naar een tijdloze natuurlijke wereld voerden die zowel gewoon was als nieuw. Zich bewust van het unieke ecosysteem en de routines van de villa konden ze even rusten, terwijl de behoeften en ritmes van de verschillende soorten zich met elkaar mengden. Het aanzien van de dierentuin bood nog steeds bomen, vogels en tuin; er hingen nog steeds zoete lindebloesems als grote reukballen; en wanneer het donker werd bekroonde pianomuziek de dag.

Deze zintuiglijke mengeling werd onmisbaarder naarmate er nog meer nieuwe gasten arriveerden met gruwelijke verhalen over wreedheden van de nazi’s. De Zabinski’s verwelkomden hen en ontleenden steun aan ‘clandestiene groepen en contacten, waarvan sommige wel erg vreemd waren’, zoals Irena Sendler (pseudoniem ‘Jolanta’) het zei. Ze was de dochter van een christelijke arts met veel Joodse vrienden en ze paste de inhoud van haar baan bij de sociale dienst aan, rekruteerde tien gelijkgestemde mensen en ging valse papieren met vervalste handtekeningen uitgeven. Ze wist ook een officieel pasje voor het getto los te krijgen via een ‘gezondheidsepidemologische afdeling’, zogenaamd om de situatie rond besmettelijke ziekten te regelen. In werkelijkheid ‘smokkelden [de maatschappelijk werkers] voedsel, medicijnen, kleding en geld naar binnen en hielpen zo veel mogelijk mensen te ontsnappen, vooral kinderen’. Dat betekende dat ze eerst de ouders moesten overhalen hun kinderen mee te geven en vervolgens manieren moesten vinden om de kleintjes naar buiten te smokkelen – in lijkzakken, dozen, doodskisten, via het oude gerechtshof of de Allerheiligenkerk – waarna ze hen bij katholieke gezinnen of in weeshuizen onderbrachten. In een pot die ze in de tuin begroef, zaten lijsten met de echte namen van de kinderen, zodat ze na de oorlog met hun familie konden worden herenigd. Nonnen verborgen vaak kinderen in weeshuizen in en rond Warschau, en sommigen specialiseerden zich in moeilijk onder te brengen Semitisch uitziende jongens, wier hoofden en gezichten in verband werden gewikkeld, alsof ze gewond waren.

De Zabinski’s kregen bericht, via telefoon of koerier, dat er een gast kwam voor een kort verblijf en Irena kwam vaak persoonlijk langs met nieuws, of gewoon voor een praatje of om onder te duiken als haar kantoor onder bewaking stond. Later, nadat ze door de Gestapo gevangen was genomen en wreed gemarteld in de Pawiakgevangenis, ontsnapte Irena met hulp van de Ondergrondse; ze werd een van de favoriete gasten van de dierentuin.

De Poolse regering in ballingschap, met haar zetel in Londen, bemande een radiostation en plande missies, met hulp van Britse vliegtuigen, spionnen en materiaal. Poolse geheim agenten, cichociemni, ‘donkere, zwijgzame types’, smokkelden contant geld het land in via parachutisten wier geldriemen soms wel $100.000 bevatten en de namen van de geadresseerden in code, maar ze stuurden ook wapens, gereedschap om wapens te maken en plattegronden. Volgens het verslag van een van de cichociemni sprong zijn groep van een hoogte van honderd meter, om zo dicht mogelijk bij elkaar te blijven, en probeerde te landen op ‘een kruis van rode en witte bloemen in een groot open terrein dat schaamteloos verlicht was’. Hij suisde tussen de pijnbomen door, landde rechtop en werd begroet door een man met een helm op met wie hij snel het wachtwoord en een handdruk wisselde. Vervolgens verscheen de plattelandsjeugd om de dozen op te eisen en de parachutes te verzamelen, waarvan vrouwen bloezen en ondergoed maakten. Na bezorging van een gecodeerde boodschap van de opperbevelhebber voor de bevelhebber van het Ondergrondse Leger slikte hij de voorgeschreven dosis Excedrin met cafeïne om alert te blijven en stopte een cyaankalipil in een speciaal zakje in zijn broek voordat hij naar een schoolgebouw werd gebracht waar een wulps uitziend hoofd van de school omelet met spek en tomaat voor hem maakte en hem bij zonsopgang de deur uit hielp. Sommige parachutisten voegden zich bij lokale eenheden en velen van hen streden in de opstand van Warschau in 1944. Van de 365 koeriers stierven er elf; 63 vliegtuigen werden neergeschoten en slechts de helft van de 858 droppings had een positief resultaat. Maar ze bevoorraadden een onvermoeibare Ondergrondse, die door vriend en vijand de best georganiseerde van Europa werd genoemd, en dat was ook nodig want het Derde Rijk had de Polen uitgekozen voor speciale strafmaatregelen.

Inmiddels was Jan dieper in het verzetswerk gedoken en doceerde hij algemene biologie en parasitologie aan de faculteit Farmacologie en Tandheelkunde van Warschaus ‘vliegende universiteit’. De studiegroepen waren klein en de locaties wisselden om ontdekking te voorkomen, van het ene eind van Warschau naar het andere, in particuliere woningen, technische scholen, kerken, bedrijven en kloosters, zowel in als buiten het getto. De universiteit leidde op voor alle gradaties van academische examens, ondanks het gebrek aan bibliotheken, laboratoria en collegezalen. Het was een soort treurige ironie (of misschien was het wel optimisme) dat de artsen in het getto, die alleen troost konden bieden aan stervende patiënten die met een beetje voedsel en medicijnen zouden zijn hersteld, de modernste heelkunde onderwezen aan een toekomstige generatie artsen. Na het uitbreken van de oorlog hadden de nazi’s in een poging het land te ‘onthoofden’ het grootste deel van de Poolse intelligentsia bijeengedreven en doodgeschoten, vervolgens onderwijs en pers verboden, een strategie die als een boemerang werkte, doordat het studeren niet alleen subversief aantrekkelijk maakte, maar ook de resterende intellectuelen de vrijheid gaf om hun intelligentie in te zetten voor daden van verzet en sabotage. Algemeen gelezen illegale krantjes circuleerden in en buiten het getto, waar ze soms werden opgeslagen in Joodse wc’s (die Duitsers angstvallig vermeden). In die periode van overduidelijke ontbering floreerden bibliotheken, hoger onderwijs, toneel en concerten, er werden zelfs in het geheim voetbalkampioenschappen voor Warschause clubs gehouden.

Tegen het voorjaar van 1942 kwam er opnieuw een stroom gasten naar de dierentuin, die onderdoken in dierenverblijven, schuren en kasten, waar ze een dagelijkse routine probeerden op te bouwen ondanks hun staat van ingehouden paniek. Wetend hoe het huis in elkaar zat, hebben ze vast grappen gemaakt over de harde voetstappen van die en die, rennende kinderen, gehol van hoeven en poten, slaande deuren, overgaande telefoons en het incidentele gekrijs van ruziënde huisdieren. Het was de tijd van de radio en dus waren ze in ieder geval gewend aan het auditief verzamelen van nieuws en daar zelf beelden bij verzinnen.

Antonina maakte zich zorgen om haar vriendin, de beeldhouwster Magdalena Gross, wier leven en kunst waren ontspoord door het bombardement op de dierentuin, die niet alleen haar openluchtatelier was, maar haar kompas in twee betekenissen, een fantasiewereld voor haar werk en een richting voor haar leven. Antonina schreef in haar dagboek over Gross’ verrukking, hoe de dieren haar zo fascineerden dat ze zich uren kon verliezen in hun eigenaardigheden, zich niet bewust van andere bezoekers die stilletjes naar haar keken. Jan, een levenslange fan van wat hij de ‘beeldende kunsten’ noemde, was ook een groot bewonderaar van haar werk.

Gross maakte vooral kleinere beelden en legde ongeveer twintig dieren vast, levensecht en grappig, op het moment dat ze een vertrouwde beweging maken of met uitgesproken menselijke karaktertrekken. Een kameel met zijn hoofd achterover op een van zijn bulten, poten gespreid, vastgelegd halverwege het opstaan. Een jonge lama met gespitste oren die iets eetbaars ontdekt. Een alerte Japanse gans die zijn scherpe snavel omhoogsteekt, terwijl hij naar de toeschouwer kijkt, als ‘een mooie maar hersenloze vrouw’, had Gross uitgelegd. Een flamingo, halverwege een Chaplinachtige pas, rechterpoot omhoog. Een machofazant die loopt te pronken voor zijn harem. Een exotische kip die met de kop naar beneden voort tippelt, ‘als iemand die alleen maar nadenkt over waar hij haring moet gaan kopen’. Een hert dat achteromkijkt omdat hij een geluid hoort. Een pientere reiger met een lange, stevige snavel, gebogen schouders en zijn kin diep weggestoken in zijn grote borst met uitgezette veren – die Magdalena aanwees als haarzelf. Een grote maraboe met zijn hoofd diep tussen zijn schouders. Een eland die probeert een vleugje geur van een vrouwtje op te vangen. Een speelse haan, uit op problemen, met een verwilderde blik.

Gross streefde naar de uitdrukking van de nuances van het lichaam die voor elk dier uniek waren: hoe de heupen en schouders zodanige hoeken maakten dat ze met elkaar in balans waren, hoe ze rivalen bedreigden, hoe ze gevoelens toonden. Ze genoot van kleine krommingen en legde haar eigen armen en benen in bochten om te zien hoe de spieren en botten van haar modellen in elkaar zaten. Jan, die Magdalena Gross adviseerde over de anatomische details van vogels en zoogdieren, was gefascineerd door het basisontwerp van dieren, hun zwaartepunt en geometrie – bijvoorbeeld, hoe een vogel zijn lage, gladde massa balanceert op twee twijgachtige pootjes, terwijl de rijkere kern van vormen en bouw van een zoogdier door vier dikke poten gestut moet worden. Met landbouwtechniek, zoölogie en de schone kunsten als studieterreinen kan Jan heel goed beïnvloed zijn geweest door de aantrekkelijke klassieker On Growth and Form (1917) van Darcy Wentworth Thompson, een boek over biologische techniek, dat onderwerpen behandelt als het ontwerp van de ruggengraat en het gegeven dat het bekken botuitstulpingen ontwikkelt om de romp pijn te besparen. Gross werkte vaak maanden achter elkaar aan één beeld. Om één pose te kiezen uit een repertoire van bewegingen die vorm gaf aan het hele dier – dat kostte tijd en een soort geobsedeerdheid, ze hield ervan zich op die manier door haar fantasie te laten meeslepen. Dat plezier is zichtbaar in haar beelden.

Antonina prees Magdalena vaak voor de manier waarop ze haar kunst uitoefende en vroeg zich af welke plaats ze innam in de lange geschiedenis van mensen die dieren uitbeelden als kunst, vanaf het Paleolithicum, toen mensen bij het licht van een brandend stuk hout buffels, paarden, rendieren, antilopen en mammoeten op grotwanden tekenden. Ze werden niet echt getekend, soms werd de kleurstof heel voorzichtig tegen de wand geblazen (de huidige volmaakte replica van de grot van Lascaux werd met behulp van die techniek gemaakt). Dierenfetisjen die uit geweien en steen werden gesneden werden aan de verzameling relieken toegevoegd, hetzij ter aanbidding, hetzij als objecten die jagers gebruikten tijdens gewijde grotceremoniën. Uitstulpend dankzij de natuurlijke vormen van de kalkstenen wanden galoppeerden de dieren door initiatieriten, in het zwak flikkerende licht waarin je makkelijk hartslagen met hoefgetrappel zou kunnen verwarren.

In het begin van de twintigste eeuw, en in de periode tussen de twee wereldoorlogen, op het hoogtepunt van dadaïsme en surrealisme (die beide niet zozeer een -isme waren als een idee over de rol van de kunst in het leven en leven als kunst), bloeide het maken van dierenbeelden in de Poolse kunst en bleef dat doen tot na de Tweede Wereldoorlog. Wat Antonina betrof had Magdalena zich een plaats verworven in de vloeiende traditie van magische dieren die deel uitmaakten van de kunst van het oude Babylon, Assyrië, Egypte, het Verre Oosten, Peru, India en Polen.

Magdalena maakte altijd eerst een kleimodel voordat ze een object in brons liet gieten, en in die zachte, vergevingsgezinde fase vroeg ze Jan vaak om commentaar op de anatomische details van haar werk, al meldde hij Antonina dat ze maar zelden fouten maakte. Elk beeld kostte maanden werk en Magdalena produceerde gemiddeld maar één bronzen kunstwerk per jaar, doordat ze elk splintertje en elke vezel van haar model bestudeerde, soms wat afdeed aan haar oorspronkelijke beeld en het moeilijk vond om het kleimodel met rust te laten. Toen iemand haar eens vroeg of ze blij was met haar eindproduct, zei ze: ‘Ik zal je vraag over drie jaar beantwoorden.’ Ze modelleerde slechts twee bedreigde soorten, de Europese eland en de bizon, de laatste was een speciaal cadeau voor Jan en kostte haar twee jaar. De dieren in de tuin wilden uiteraard niet voor haar poseren – ze vlogen of kuierden vaak weg of verstopten zich voor haar – en wilde dieren bewaarden het oogcontact voor het vuile werk van eten, paren en tweegevechten. Intensief op ze letten bracht haar tot rust, wat ook de dieren tot rust bracht, en op den duur stonden ze haar toe langer achter elkaar naar hen te staren.

Gross was heel beroemd (haar Bizon en Bijeneter wonnen op de Internationale Kunsttentoonstelling in Parijs van 1937 gouden medailles), maar Antonina vond haar verrassend bescheiden, vertederend optimistisch en ze was gewoon gek op dieren en kunst. Antonina herinnerde zich hoe Gross haar modellen, hun bazen en bewakers had gecharmeerd: ‘Iedereen was blij met de komst van deze opgewekte kleine “mevrouw Madzia”, met haar lachende donkere ogen, die de klei met enthousiasme en zorg vormgaf.’

Toen de Joden bevel kregen in het getto te gaan wonen, had Gross geweigerd, wat haar leven op geen enkele manier simpeler maakte, want degenen die openlijk buiten het getto woonden, moesten zich voordoen als Ariërs en altijd de façade ophouden, de Poolse straattaal en een geloofwaardig accent aanleren. De schattingen lopen nogal uiteen, maar de meest betrouwbare, van Adolf Berman (die hen hielp en een goede administratie bijhield), vond zelfs in 1944 nog 15.000 tot 20.000 ondergedoken mensen en hij ging ervan uit dat het aantal veel hoger was geweest. In Secret City. The Hidden Jews of Warsaw, 1940-1945 (2003), een onderzoek naar de Joden die op enig moment in de arische kant van de stad woonden, komt auteur Gunnar Paulsson op een aantal van wel 28.000. Zoals hij terecht opmerkt, is er bij een dergelijk groot aantal sprake van een ingekapselde stad van vluchtelingen, compleet met zijn eigen criminele elementen (talloze chanteurs, uitbuiters, dieven, corrupte politiemensen en hebberige huisbazen), maatschappelijk werkers, cultureel leven, publicaties, favoriete cafés en eigen taal. Ondergedoken Joden werden katten genoemd, hun schuilplaatsen melinas (van het Poolse woord voor ‘rovershol’) en als een melina was ontdekt, werd er gezegd dat het verbrand was. Paulsson schrijft: ‘[deze] gemeenschap, bestaande uit 28.000 Joden, ongeveer 70.000 tot 90.000 mensen die hen hielpen en drie- tot vierduizend szmalcowniks [afpersers, afgeleid van het Poolse woord voor reuzel] en andere kwaadwillende individuen, was groter dan 100.000 mensen, en daarmee waarschijnlijk omvangrijker dan de Poolse Ondergrondse in Warschau die in 1944 70.000 strijders telde.’

Een minimale vergissing kon een kat verraden – bijvoorbeeld niet weten wat een tramkaartje kost, of te afstandelijk zijn, niet genoeg brieven of gasten ontvangen, niet deelnemen aan het sociale leven van een huizenblok, zoals beschreven door Alicja Kaczynska:

Huurders gingen bij elkaar langs […] om nieuws uit te wisselen over de politieke situatie, vaak om te bridgen […] Als ik ’s avonds thuiskwam […] stond ik even stil bij het kleine altaar onder de poort van ons gebouw. Overal in Warschau stonden dergelijke altaartjes onder de poorten, en heel Warschau zong: ‘Luister, Jezus, hoe uw volk smeekt / Luister, luister en grijp in.’ De huurders van ons gebouw kwamen bij elkaar voor die gebeden. […]

Paulsson vertelt over ‘Maia, de dochter van Helena Szereszewska, die zichzelf als totaal geassimileerd beschouwde en vrij rondliep’ en die ‘op een keer citroenen (vrijwel niet te krijgen tijdens de oorlog) in een marktkraam zag liggen. Uit nieuwsgierigheid vroeg ze naar de prijs en toen de koopman het astronomische bedrag noemde, riep ze uit: “Jezus, Maria!”, zoals een Poolse katholiek gedaan zou hebben. De marktkoopman antwoordde plagerig: “Je kent ze nog maar zo kort, dame, en toch noem je ze al bij de voornaam!”

Gross huurde een kamer bij een oude vrouw en bezorgde taarten en gebak voor verschillende bakkerijen, wat haar voldoende inkomen opleverde om te overleven, en ze nam het risico het huis te verlaten om vrienden te ontmoeten in een katvriendelijk koffiehuis. Ondergedoken Joden ontmoetten elkaar soms in een café op Miodowastraat 24, of op Sewerynówstraat, waar ze konden eten in ‘het katholieke buurthuis van Sint Joseph, dat een drukbezocht restaurant had. Het feit dat het in een rustige zijstraat lag en dat de bedienende nonnen zo aardig waren, was voor veel Joden aantrekkelijk. […] Bijna alle ondergedoken Joden in Warschau kenden de plek en het bood hun een uurtje respijt voor de gruwelen buiten.’