Hoofdstuk 17
Zieglers fascinatie voor insecten week in hoge mate af van de nazileer. Het Derde Rijk was geobsedeerd door ongediertebestrijding en financierde zowel voor als tijdens de oorlog veel onderzoeken die zich concentreerden op insecticiden, rattengif en slimme manieren om houtetende kevers, motten, termieten en andere plaagdieren te weren. Himmler had in München landbouwkunde gestudeerd en had een voorliefde voor entomologen als Karl Friederichs, die manieren onderzocht om de sparzaagwesp en vergelijkbare schadelijke insecten tegen te houden, en rechtvaardigde de racistische ideologie van de nazi’s als een vorm van ecologie, de doctrine van Blut und Boden. Vanuit dit perspectief diende het vermoorden van mensen in bezette landen en hen vervangen door Duitsers zowel politieke als ecologische doeleinden, zeker als men eerst bossen aanlegde om het klimaat te veranderen, zoals de nazistische bioloog Eugene Fischer voorstelde.
Gezien door een elektronenmicroscoop (in 1939 in Duitsland uitgevonden) ziet een luis eruit als een mollige duivel met lange hoorns, uitpuilende ogen en zes grijpgrage armen. Het insect was in 1812 een militaire plaag en versloeg Napoleons Grande Armée op weg naar Moskou, een legende die pas onlangs is bevestigd door wetenschappers. ‘Wij denken dat door luizen overgebrachte ziekten een groot deel van de sterfte in Napoleons leger hebben veroorzaakt,’ schreef Didier Raoult van de Université de la Méditerranée in het januarinummer 2005 van de Journal of Infectious Diseases, gebaseerd op analyse van tandzenuwen in de resten van soldaten die in 2001 door bouwvakkers werden ontdekt in een massagraf in de buurt van Vilnius, Litouwen. De infectieziekte met zich herhalende koortsaanvallen, loopgravenkoorts en epidemische vlektyfus werden door luizen overgebracht en Napoleons leger werd teruggebracht van 500.000 tot 3000 man, voornamelijk als gevolg van de builenpest. Friedrich Prinzings Epidemics Resulting from Wars, gepubliceerd in 1916, komt tot dezelfde conclusie en wijst er ook op dat in de Amerikaanse Burgeroorlog meer mannen stierven aan door luizen overgebrachte ziekten dan op het slagveld. Tegen 1944 hadden de Duitsers medicijnen om de ernst van de tyfus te beperken, maar geen betrouwbaar vaccin. Dat gold ook voor het Amerikaanse leger, dat zijn manschappen slechts herhaalde tyfusinjecties kon aanbieden die maar een paar maanden effectief waren.
In het getto werden de overvolle appartementengebouwen al snel bouwvallen waar de bewoners ten offer vielen aan tuberculose, dysenterie en hongersnood. Tyfus plaagde de inwoners van het getto met hoge koorts, koude rillingen, zwakte, pijn, hoofdpijn en hallucinaties. Het woord tyfus, de verzamelnaam voor een aantal vergelijkbare ziekten veroorzaakt door Rickettsiae-bacteriën, stamt af van het Griekse woord typhos, ‘rokerig’ of ‘nevelig’, vanwege de geestelijke wazigheid van het slachtoffer, dat na een paar dagen uitslag krijgt die uiteindelijk het hele lichaam bedekt. Omdat de ziekte door luizen werd verspreid, was onder de door de Duitsers bij elkaar gepropte mensen in het getto een epidemie onvermijdelijk en op den duur was tyfus zo wijdverbreid, dat mensen bij het passeren op straat afstand hielden van elkaar, uit angst dat er luizen zouden overspringen. De weinige artsen deelden bij gebrek aan medicijnen enig medeleven, zorg en voeding uit, maar wisten dat herstel uitsluitend afhing van leeftijd en algehele conditie.
Dat leidde uiteraard tot het beeld van de aanstotelijke, beluisde Joden. ‘Antisemitisme is precies hetzelfde als ontluizen,’ zei Himmler op 24 april 1943 tegen zijn SS-officieren. ‘Luizen verwijderen is geen kwestie van ideologie. Het is een kwestie van hygiëne. […] Wij zullen binnenkort ontluisd zijn. Er zijn nog maar 20.000 luizen over en dan is de zaak in heel Duitsland opgelost.’
Reeds in januari 1941 meldde Ludwig Fischer, de Duitse gouverneur van Warschau, dat hij de leus ‘Joden – luizen – tyfus’ had gekozen om op drieduizend grote affiches, zevenduizend kleine affiches en 500.000 pamfletten te verspreiden, en voegde eraan toe dat ‘de Poolse pers [onder Duitse bescherming] en de radio hebben bijgedragen aan de verspreiding van deze informatie. Bovendien worden de kinderen op Poolse scholen dagelijks gewaarschuwd tegen het gevaar.’
Toen de nazi’s eenmaal de Joden, zigeuners en Slaven heringedeeld hadden als niet tot het menselijke ras behorend, volgde vanzelf het beeld van henzelf als jagers, met jachtpartijen op landgoederen en in bergdorpen die de nazitop via die bloedige sport voorbereidden op de echte jacht. Ze konden uiteraard uit andere voorbeelden kiezen, zoals ridders of artsen, maar het jagen bood mannelijke activiteiten als vissen, drijfjachten, sarren van dieren door middel van honden, stropen, dierlijke ingewanden verwijderen, rattenjacht, enzovoort.
Het schrikbeeld van besmetting maakte de nazi’s
kennelijk nerveus. Op affiches werden vaak karikaturen van Joden
met ratachtige gezichten gebruikt (omdat rattenvlooien de
belangrijkste dragers van ziekten waren) en deze beeldtaal drong
zelfs door tot de psyche van sommige Joden, zoals Marek Edelman,
een van de leiders van de opstand van het getto, die zich
herinnerde dat hij onderweg was naar een bijeenkomst van de
Ondergrondse toen hij ‘werd overvallen door de wens geen gezicht te
hebben’, zodat niemand hem als Jood kon herkennen en aangeven.
Erger nog, hij zag zichzelf met
een weerzinwekkend, onguur gezicht. Het gezicht van het affiche met de tekst ‘Joden – luizen – tyfus’. Terwijl alle andere mensen […] normale gezichten hadden. Ze zagen er goed uit, ontspannen. Ze konden zich ontspannen omdat ze zich bewust waren van hun lichte huid en schoonheid.
Onder de glazen stolp van het getto met zijn rijkdom aan sociale verschillen gedijden criminelen en collaborateurs, terwijl anderen stierven van honger. Er ontstond een onderwereld van omkopers en afpersers. Duitse soldaten pleegden regelmatig geweld, stalen bezittingen en sleurden mensen mee voor slopend en vernederend werk, tot op het moment, zoals een inwoner van het getto schreef, ‘dat bleek dat de drie ruiters van de Apocalyps die door de bezetter waren ontboden – de builenpest, de hongersnood en de kou – de Joden van het getto in Warschau niet klein kregen en de ridders van de SS werden geroepen om de missie te voltooien’. Volgens hun eigen cijfers deporteerden de Duitsers tussen begin 1942 en januari 1943 316.822 mensen uit Warschau naar concentratiekampen. Doordat ze ook veel mensen in het getto doodschoten, was het feitelijke dodental veel hoger.
Geholpen door vrienden van de arische kant hadden tienduizenden Joden voor het eind van de oorlog uit het getto weten te ontsnappen, maar er zijn bekende voorbeelden van mensen die bleven, zoals Kalonymus Kalman Shapira, de chassidische rabbijn van het getto. De verstopte preken en dagboeken van Shapira die na de oorlog werden teruggevonden, geven blijk van een titanenstrijd met het geloof, een man die klem zat tussen zijn religieuze leerstellingen en de geschiedenis. Hoe kon iemand de gruwelijkheden van de Holocaust verzoenen met het chassidisme, een dansende religie die liefde, vreugde en viering predikt? En toch was een van zijn religieuze taken het helen van het lijden van zijn gemeenschap (geen simpele taak gezien het lijden, terwijl bovendien alle uiterlijkheden van godvruchtigheid verboden waren). Sommige geleerden kwamen bijeen in de winkel van een schoenmaker en bespraken heilige teksten terwijl ze leer sneden en spijkers insloegen, en kiddoesj hasjem, het principe van de dienst aan God, kreeg in het getto een nieuwe betekenis: ‘De strijd om oog in oog met vernietiging het leven te behouden.’ Een vergelijkbaar woord ontstond in het Duits, überleben, dat wil zeggen ‘overwinnen en overleven’, een uitdagende stellingname die werd onderstreept door het feit dat überleben een onovergankelijk werkwoord is.
Het chassidisme van Shapira betekende onder andere transcendente meditatie, het oefenen van de fantasie en het kanaliseren van gevoelens om mystieke visioenen op te roepen. Shapira leerde dat de ideale manier was ‘om de eigen gedachten te onderzoeken teneinde negatieve gewoonten en karaktertrekken te corrigeren’. Een gedachte die opgemerkt wordt, zal aan kracht verliezen, zeker een negatieve gedachte en hij adviseerde zijn studenten om deze niet te koesteren maar objectief te onderzoeken. Als ze op de oever de stroom van hun gedachten voorbij zagen gaan, zonder erdoor meegesleept te worden, zouden ze een vorm van meditatie kunnen bereiken die hasjkatah heet: het bewustzijn het zwijgen opleggen. Hij predikte ook ‘ontvankelijk worden voor heiligheid’, de ontdekking van het heilige in het eigen innerlijk. De chassidische traditie hield ook in dat men de dagelijkse dingen bewust deed, zoals de achttiende-eeuwse leraar Alexander Susskind leerde: ‘Als je eet en drinkt, beleef je vreugde en plezier aan het eten en drinken. Moedig jezelf aan om je elk moment af te vragen: waaruit bestaan deze vreugde en dit plezier? Wat proef ik?’
De welsprekendste rabbijn en schrijver over chassidische mystiek, Abraham Joshua Heschel, ontsnapte in 1939 uit Warschau en werd een vooraanstaand hoogleraar aan de Joodse theologische rabbijnenschool in New York (en in de jaren zestig een welbespraakt activist voor integratie). In proza dat wemelt van koan-achtige logische paradoxen, epigrammen en vergelijkingen (‘De mens is een boodschapper die de boodschap vergeten heeft’, ‘Heidenen verheerlijken heilige voorwerpen, de profeten verheerlijken heilige daden’, ‘De zoektocht naar de rede eindigt op de kust van het bekende’, ‘De steen is gebroken, maar de woorden zijn in leven’, ‘Mens zijn betekent een probleem zijn en het probleem komt tot uiting in lijden’) uitte hij zijn ‘loyaliteit aan de aanwezigheid van het ultieme in de alledaagsheid’. Hij schreef: ‘Ik heb één talent en dat is het vermogen om enorm verrast te zijn, verrast door het leven, door ideeën. Dat is voor mij het belangrijkste chassidische gebod: Wees niet oud. Wees niet oninteressant.’
De meeste mensen weten dat dertig tot veertig procent van alle Joden ter wereld tijdens de Tweede Wereldoorlog werd vermoord, maar niet dat tachtig tot negentig procent van de orthodoxe gemeenschap omkwam, onder wie velen die een oude traditie van mystieke meditatie in stand hielden die dateert uit de oudtestamentische tijd van de profeten. Heschel schreef over zijn jeugd in Warschau: ‘Ik groeide als kind op in een Joods milieu en er was één ding waar we nooit te kort aan hadden: verrukking. We leerden dat elk moment fantastisch, elk moment uniek is.’
De etymologie van het Hebreeuwse woord voor profeet,
navi, combineert drie aspecten:
navach (schreeuwde), nava (profeteerde) en navuv (leeg). De bedoeling van deze meditatie
was ‘om het hart te openen, het kanaal tussen het oneindige en het
sterfelijke te ontsluiten’, en op te stijgen tot een staat van
verrukking die mochin gadlut
genoemd wordt, ‘grote geest’. ‘Er is slechts één God,’ schrijft de
chassidische leraar Avram Davis:
waarmee ik bedoel de Eenheid die alle categorieën in zich opneemt. We zouden deze Eenheid de zee van de werkelijkheid en alles wat erin zwemt [en zich houdt aan] de eerste leer van de Tien Geboden kunnen noemen. Er is slechts één zot, ditheid. Zot is een vrouwelijk woord voor ‘dit’. Het woord ‘zot’ is zelf een van de namen van God – de Ditheid van alles wat er bestaat.
De zwakke, zieke, uitgeputte, hongerige,
gemartelde en krankzinnige mensen kwamen allemaal naar rabbijn
Shapira voor geestelijke bijstand, die hij combineerde met
leiderschap en soepkeukens. Hoe heeft hij een dergelijke prestatie
van medeleven kunnen leveren en toch geestelijk gezond en creatief
kunnen blijven? Door de geest het zwijgen op te leggen en met de
natuur te communiceren:
Men hoort de [leerstellige] stem in de wereld als geheel, in het tjirpen van de vogels, het loeien van de koeien, in de stemmen en het kabaal van de mensen; in al die dingen hoort men de stem van God […]
Al onze zintuigen voeden de hersens en
wanneer het dieet slechts bestaat uit wreedheid en lijden, hoe
kunnen ze dan gezond blijven? Verander dat dieet bewust, doe
mentale oefeningen zodat de geest zich opnieuw concentreert, want
dat voedt de hersenen. Rabbijn Shapira’s boodschap was dat gewone
mensen, zelfs in het getto, hun lijden op die manier konden
verzachten, niet alleen monniken, asceten of rabbijnen. Het is
vooral schrijnend dat hij voor de meditatiepraktijk koos voor de
schoonheid van de natuur, want de meeste mensen in het getto kenden
de natuur slechts in hun herinnering – er waren in het getto geen
parken, geen vogels of groen – en ze voelden het verlies van de
natuur als dat van een denkbeeldige arm of een denkbeeldig been,
een amputatie die het ritme van het lichaam in de war bracht, de
zintuigen uithongerde en het voor de kinderen onmogelijk maakte
zich een fundamenteel beeld van de wereld te vormen. Zoals een
inwoner van het getto schreef:
In het getto probeert een moeder haar kind het begrip afstand uit te leggen. ‘Afstand,’ zegt ze, ‘is meer dan onze Lesznostraat. Het is een open veld, en een veld is een groot gebied waar gras groeit, of maïs, en als je er middenin staat, kun je het begin en het eind ervan niet zien. Afstand is zo groot en open en leeg dat de lucht en de aarde elkaar daar ontmoeten. […] [afstand is] een lange reis van vele uren en soms dagen en nachten, in een trein of een auto en misschien aan boord van een vliegtuig. […] De trein ademt en puft en slikt veel kolen, net als de treinen in je boek, maar hij bestaat echt en de zee is een enorm en echt bad waarin de golven rijzen en dalen in een eindeloze beweging. En die bossen zijn bomen, bomen zoals de bomen in Karmelickastraat en Nowolipie, zo veel bomen dat je ze niet kunt tellen. Ze zijn sterk en staan kaarsrecht, met kruinen van groene bladeren, en het bos staat vol met zulke bomen, bomen zo ver het oog reikt en vol bladeren en struiken en zingende vogels.’
Verbanning uit de natuur gaat aan vernietiging vooraf en de rabbijn in het getto leerde dat men slechts door verwondering en transcendentie de psychische desintegratie van de alledaagse werkelijkheid kon bestrijden.