Hoofdstuk 12

‘Hoe bestaat het dat deze barbaarse wreedheid in de twintigste eeuw nog plaatsvindt?!!!!!!’ vroeg Antonina zich af, een kreet van ongeloof met maar liefst zes uitroeptekens. ‘Nog niet zo lang geleden had de wereld louter minachting voor de duistere Middeleeuwen vanwege hun wreedheden, maar hier zijn ze weer, op volle sterkte, een ongebreideld sadisme zonder het vernis van religie en beschaving.’

Ze zat aan de keukentafel en maakte kleine voedselpakketten voor vrienden in het getto, dankbaar dat niemand Jans kleren of emmers doorzocht als hij op zijn vaste route etensresten ophaalde voor de Duitse varkensboerderij. Hij genoot ongetwijfeld van de ironie dat hij eten van de varkensboerderij naar het getto bracht, en het was wel een beetje onkies om de Joden verboden varkensvlees te brengen, maar de dieetvoorschriften waren al lang afgeschaft en iedereen was dankbaar voor proteïne, een schaars goed aan beide zijden van de muur.

In het begin drong de volle omvang van de racistische wetgeving noch bij de Joden, noch bij de Polen echt door en niemand geloofde de gruwelijke geruchten over razzia’s en de moorden op Joden. Antonina herinnerde zich later: ‘Zolang we dat soort gebeurtenissen niet zelf gezien hadden, met onze eigen huid gevoeld hadden, konden we de praatjes afdoen als onrealistisch en te gek voor woorden, slechts wrede roddels of misschien een zieke grap.’ Zelfs toen het ministerie van Raciale Zuiverheid een gedetailleerde volkstelling van de Joodse inwoners van de stad organiseerde, was het nog mogelijk om dergelijke onzin toe te schrijven aan ‘dat beroemde Duitse talent voor systematiek en organisatie’, de werkverschaffing van bureaucraten. Duitsers, Polen en Joden stonden nu echter in drie verschillende rijen om brood te krijgen en de distributie was tot de laatste calorie per dag uitgerekend: Duitsers kregen 2163, Polen 669 en Joden slechts 184 calorieën per persoon. Voor het geval iemand het niet begreep, verklaarde de Duitse gouverneur Frank: ‘Ik vraag niets van de Joden, alleen maar dat ze verdwijnen.’

Verboten! werd een vertrouwd nieuw bevel, geschreeuwd door soldaten, of met grote letters met een vermanende vinger als uitroepteken op affiches en in antisemitische kranten als Der Stürmer. Het negeren van die drie lettergrepen kon je de doodstraf kosten. Als het geblaft werd, bewoog het woord zich van de wrijvende v naar de explosieve b, van dunlippige minachting naar geblazen venijn.

Elke dag waren er weer nieuw waarschuwingen en vernederingen en het werd Joden verboden om naar restaurants, parken en openbare toiletten te gaan of zelfs op stadsbanken te zitten. Gemerkt met een blauwe davidster op een witte armband werden ze verbannen uit treinen en trams en in het openbaar gestigmatiseerd, grof bejegend, gekleineerd, verkracht en vermoord. Het werd Joodse musici per bevelschrift verboden muziek van niet-Joodse componisten te spelen of te zingen, Joodse advocaten werden geroyeerd, Joodse ambtenaren zonder waarschuwing of pensioen ontslagen, en ook Joodse leraren en reisagenten. Huwelijken en seksuele betrekkingen tussen Ariërs en Joden waren illegaal, Joden mochten geen kunst maken en ook geen culturele evenementen bijwonen, Joodse artsen kregen bevel hun praktijk te verlaten (behalve een paar in het getto). Straatnamen die Joods klonken werden gechristianiseerd en Joden met arisch klinkende voornamen moesten die vervangen door ‘Israël’ of ‘Sara’. Trouwvergunningen voor Polen vereisten een bewijs van ‘geschiktheid om te huwen’. Joden konden geen Ariërs als huishoudelijk personeel in dienst nemen. Koeien mochten niet worden geïnsemineerd door stieren in bezit van Joden en Joden mochten geen postduiven houden. Veel kinderboeken, bijvoorbeeld Der Giftpilz (De giftige paddenstoel) van Ernst Hiemer, propageerden de nazi-ideologie en bevatten antisemitische karikaturen.

Voor hun plezier hesen soldaten orthodoxe joden op tonnen en knipten hun baarden af, en pestten oude mannen en vrouwen, soms door hun bevel te geven te dansen met het dreigement dat ze anders doodgeschoten zouden worden. Archiefopnamen tonen onbekenden die met elkaar op straat dansen, terwijl ze elkaar onhandig vasthouden, hun gezichten strak van angst, terwijl de nazisoldaten klapten en lachten. Elke Jood die een Duitser passeerde zonder te buigen en zijn pet af te nemen kon rekenen op een brute afranseling. De nazi’s namen al het contante geld en spaartegoeden in beslag en stalen meubilair, juwelen, boeken, piano’s, speelgoed, kleding, medicijnen, radio’s en alle andere kostbaarheden. Meer dan 100.000 mensen werden met geweld uit hun huizen gehaald en moesten lange dagen onbetaald lichamelijk werk doen, en Joodse vrouwen werden, om hen nog meer te vernederen, gedwongen hun ondergoed te gebruiken om vloeren en wc’s schoon te maken.

Vervolgens gaven de nazi’s op 12 oktober 1940 alle Joden van Warschau het bevel hun huizen te verlaten en dreven ze hen in een wijk aan de noordkant van de stad, een gebied dat ooit gebruikt werd om epidemieën te isoleren, heel handig gelegen tussen het centrale treinstation Ogród Saksi (Saksische Park) en het eindpunt van de trein uit Gdansk. Gewoonlijk omsingelden Duitse soldaten een blok en gaven mensen een half uur de tijd om uit hun woning te verdwijnen, waar ze alles achterlieten op een paar persoonlijke bezittingen na. Opgeteld bij de Joden die van het platteland waren gehaald, betekende het bevel dat 400.000 mensen moesten wonen in een gebied dat maar vijf procent van de stad besloeg, ongeveer vijftien tot twintig huizenblokken, een gebied van nog geen 3,5 vierkante kilometer, zo groot als het New Yorkse Central Park, waar alleen al het lawaai, een ‘voortdurend, zenuwslopend geschreeuw’, zoals een van de inwoners het beschreef, de geestelijke gezondheid aantastte. Die draaikolk van 27.000 woningen, waar gemiddeld vijftien mensen tweeënhalve kleine kamers deelden, diende de nazi’s om het moreel uit te putten en het verzet te verzwakken, de Joden te vernederen en murw te maken.

Joodse getto’s hadden in Europa altijd gebloeid, en hoe afgelegen of geminacht ze ook waren, ze waren meestal ook vitaal en open, zodat reizigers, kooplieden en cultuur in en uit konden stromen. Het getto van Warschau was, zoals Michael Mazor, een overlevende van het getto, zich herinnert, dramatisch anders: ‘In Warschau was het getto niets anders dan een georganiseerde vorm van de dood – een “kleine doodskist” (Todeskästchen), zoals een van de Duitse bewakers bij de hekken het noemde […] een stad die de Duitsers als begraafplaats beschouwden.’ Alleen slimme en alerte mensen overleefden en niemand waagde zich het huis uit zonder zich eerst van de risico’s te vergewissen. Voetgangers hielden elkaar in het voorbijgaan op de hoogte en ‘zelfs het gerucht van een bedreiging, het kleinste gebaar, kon ervoor zorgen dat een menigte van een paar duizend mensen naar binnen ging en de straten leeg en kaal achterliet’.

Maar de onkruidachtige vitaliteit bleef ook in het getto in stand, op alle mogelijke manieren. Norman Davies schetste de opvallendste kenmerken van de eerste jaren van het getto: ‘Twee of drie jaar lang was het één grote menigte van voorbijgangers, met riksja’s en met zijn eigen trams, met voorop een blauwe davidster. Er waren cafés en restaurants, op nummer 40 een ‘Soepkeuken voor schrijvers’ en uitgaansgelegenheden. Het Fotoplastikon op Lesznostraat 27 bood zicht op de buitenwereld door reeksen foto’s te vertonen van exotische oorden als Egypte, China en Californië. Een clown met een rode neus stond op de stoep en probeerde mensen over te halen een kaartje te kopen voor 6 zloty. Op Lesznostraat 2 bood het Kunstenkoffiehuis een dagelijkse cabaretvoorstelling en veel concerten met zangeressen als Vera G. en Marysdha A., de ‘Nachtegaal van het getto’, en musici als Ladislas S. en Arthur G. Op Lesznostraat 35 gaf het theater ‘Femina’ ambitieuzere uitvoeringen van een breed Pools repertoire, waaronder de revue Prinses van de csardas en het blijspel met de toepasselijke titel Liefde zoekt een huis. Het was allemaal een wanhopige vorm van vluchtgedrag. Zoals iemand opmerkte: “Humor is de enige verdediging waarover het getto beschikt.”’ Veel van de bekendere straten van het getto verwezen naar visioenen van paradijs, overvloed en avontuur: Tuinstraat, Pauwstraat, Koelstraat, Wildstraat, Nieuwe Lindenstraat, Drakenstraat, Zoutstraat, Ganzenstraat, Moedstraat, Warmstraat, Hartenstraat, Prettigstraat.

In het begin, toen het getto nog openstond, beschouwden de Joodse vrienden van de Zabinski’s het als een tijdelijke leprakolonie, en ze dachten dat Hitlers regime snel zou instorten en het recht zou zegevieren, of dat ze de chaos wel zouden doorstaan, of dat de Endlösung betekende dat Joden uit Duitsland en Polen gezet zouden worden – allesbehalve vernietiging.

De meeste Joden verkozen een onbekende toekomst boven een gewelddadig heden en verhuisden zoals hun bevolen was, al waren er ook die, dwars en niet in het gareel te houden, kozen voor een riskant bestaan als onderduikers in de arische kant van de stad. Volgens Antonina waren de racistische wetten van Neurenberg van 15 september 1935, die verklaarden dat iedereen met een druppel Joods bloed bezoedeld was, een somber onderwerp van gesprek onder haar vrienden van gemengde afkomst, en tussen echtelieden van wie er een Joods was. Alleen speciale gevallen, zoals de beroemde ontdekkingsreiziger van de Zijderoute en nazi-apologeet Sven Hedin die bij de Olympische Spelen van 1936 naast Hitler op het podium stond, werden uitgezonderd. Hedins overgrootvader was rabbijn geweest, een gegeven waarvan de intieme kring rond Hitler zeker op de hoogte was.

Hoewel maar weinig mensen voorzagen dat de rassenwetten een kwestie van leven of dood zouden worden, bekeerden sommigen zich snel tot het christendom en kochten anderen vervalste identiteitsdocumenten. Uit angst dat de Duitsers Wanda’s gedeeltelijk Joodse afkomst zouden ontdekken, regelden hun vrienden Adam en Wanda Englert een nepscheiding, gevolgd door een zogenaamd evenement dat ze ‘Wanda’s verdwijning’ noemden. Maar voordat Wanda verdween, besloot ze in het oude tuighuis in het centrum een afscheidsfeest te geven voor familie en goede vrienden en koos de zomerzonnewende als de datum.

Op deze heilige dag was het tuighuis ongetwijfeld versierd met takjes bijvoet, een grote plant van de alsemfamilie met paarsige stengels, grijsgroene bladeren en kleine gele bloemen – een oud kruid dat gebruikt werd om toverformules te breken en mannelijke en vrouwelijke heksen af te schrikken, vooral op 23 juni, de zomerzonnewende, een dag die geassocieerd wordt met de heilige Johannes (volgens de legende rolde het hoofd van de heilige Johannes na zijn onthoofding in een groepje bijvoetplanten). Bijgelovige Poolse boeren hingen takken van het kruid onder de dakranden van de stallen om heksen ervan te weerhouden de koeien ’s nachts droog te melken. Meisjes in Warschau droegen bijvoetkransen in hun haar en huisvrouwen bonden takjes bijvoet in de deuropening en vensterbanken om het kwaad te verjagen. Tijdens een bezetting door mensen die als duivels beschouwd werden, kan een feest op de dag van de zomerzonnewende geen toeval zijn geweest.

Op 22 juni vertrokken Jan en Antonina op weg naar het feest, met het voornemen de Kierbedzbrug over te steken, bij goed weer een prettige wandeling of tramrit. Op oude foto’s zien de in elkaar gevlochten stalen binten van de brug eruit als een lange rij nietjes. Door het vlechtwerk verschijnen op de weg kleine vierkantjes zonlicht. Dergelijke bruggen fluiten melodieloos als de wind er op een steeds andere snelheid doorheen waait, en ze vibreren met zachte muziek, een in de botten voelbaar laag basgeluid dat ook olifanten maken, die subsonisch met elkaar communiceren en wat dierenverzorgers kunnen voelen als ze in de buurt van pratende olifanten zijn.

Jan en Antonina namen meestal een kortere weg door het Praskipark, dat ooit als oase in de stad dertig hectare besloeg, boven op oude vestingwerken uit de napoleontische tijd. In 1927 nam de nieuwe dierentuin ongeveer de helft van het park over, maar men had zo veel mogelijk oude bomen laten staan, zodat mensen die per tram kwamen, eerst onder de priëlen doorliepen voordat de dierentuin zich voor hen ontrolde, met dezelfde soorten valse christusdoorns, platanen, ginkgo’s en kastanjebomen. Maar toen ze merkten dat ze geen sigaretten meer hadden, besloten Jan en Antonina die middag een omweg te maken over Lukasinskistraat die langs het park liep, en ze wipten binnen in een winkeltje waar het zoet rook naar zware Poolse tabak. Op het moment dat ze weer naar buiten zouden gaan en een sigaret wilden opsteken, werden ze door een enorme dreun tegen een hek geslagen en er regenden stenen uit een wolk van zand. De lucht werd van het ene op het andere moment dik en zwart, een seconde later hoorden ze de motor van een vliegtuig en zagen ze een smalle, roze streep door de lucht gaan. Wankelend stonden ze op. Hun lippen bewogen zonder geluid te maken, verdoofd en in de war als ze waren door de klap. Toen het wolvengehuil van de sirenes duidelijk maakte dat alles weer veilig was, concludeerden ze dat het vliegtuig geen onderdeel was van een vloedgolf maar een eenzame bommenwerper die probeerde de Kierbedzbrug op te blazen, die echter niet geraakt was, net zomin als het Praskipark. Maar uit een getroffen tram bruisten onophoudelijk zwarte rookwolken.

‘Als we de korte route hadden genomen, hadden we misschien wel in die tram gezeten,’ zei Jan woedend.

Nieuwe angst nam bezit van Antonina toen ze zag hoe laat het was. ‘Maar dat is de tram die Rys soms neemt als hij van school naar huis gaat!’

Ze renden naar de vonkende, stuiptrekkende tram die uit zijn rails gegooid was en als een walmende mammoet voor de katholieke kerk lag, met verwrongen metaal en slap hangende, ooit voedende kabels. Er lagen ongeveer vijftig mensen krachteloos in en om de tram verspreid. ‘De tranen rolden over mijn wangen toen ik de gezichten van de doden bekeek, op zoek naar Rys’ gezicht,’ herinnerde Antonina zich. Nadat ze in de rook en hete resten zonder resultaat naar hun zoon hadden gezocht, gingen ze naar de school, maar de kinderen waren al vertrokken. Vervolgens renden ze langs de tram en de groeiende menigte, door het Praskipark, snel langs de kooien naar de villa, haastten zich de trap achter het huis op, vielen de keuken binnen en doorzochten het hele huis, voortdurend Rys’ naam roepend. Uiteindelijk zei Jan: ‘Hij is er niet,’ en hij plofte in een stoel. Na een tijdje hoorden ze hem eindelijk de trap op komen.

‘Ga zitten,’ zei Jan streng maar kalm en hij leidde Rys naar een stoel. ‘Waar ben je geweest, stoute vent? Was je vergeten dat je onmiddellijk uit school naar huis moet komen?’

Rys legde uit dat de school net uit was toen er een bom viel en toen had een bezorgde onbekende de kinderen naar zijn huis gebracht waar ze bleven tot het signaal klonk dat alles veilig was.

Het zal duidelijk zijn dat Antonina en Jan Wanda’s feest misten, maar niet haar gezelschap, want snel daarna ‘verdween’ ze, zoals gepland, naar de dierentuin, zogenaamd als Rys’ niet-Joodse privélerares.