Hoofdstuk 7
Toen het herfst werd begon de kou onder deuren door en via kiertjes naar binnen te sluipen, en ’s nachts raasde harde wind over het platte dak van de villa, liet elk kromgetrokken multiplex luik klapperen en bulderde rond het ommuurde terras. Ondanks de onverzorgde gebouwen en gazons maakte de dierentuin de winterverblijven voor de resterende dieren klaar, maar niets leek nog op hoe het er voor de oorlog had uitgezien, en al helemaal de seizoensgebonden taferelen van het leven in de dierentuin niet. Het ritme van de dagen veranderde gewoonlijk drastisch als de dierentuin zijn winterslaapperiode inging: de brede lanen waarover tijdens de zomervakantie wel tienduizenden mensen liepen, raakten vrijwel uitgestorven; een paar mensen brachten een bezoek aan het apenhuis, de olifanten, het eiland van de roofdieren of het bassin van de zeehonden. Maar de lange rijen schoolkinderen die wachtten op een ritje op de lama’s, de pony’s, de kamelen of in de kleine trapwagentjes waren verdwenen. Kwetsbare dieren als flamingo’s en pelikanen, die zich elke dag voor een korte wandeling ten behoeve van de spijsvertering buiten waagden, liepen voorzichtig achter elkaar aan over de bevroren grond. Als de dagen korter werden en de boomtakken kaal werden, bleven de meeste dieren binnen, terwijl de klanken van de dierentuin in de periode die in het vak bekendstaat als het dode seizoen, de tijd van rust voor de dieren en reparaties door de mensen, verzwakten van rauw geschreeuw tot gemompel.
Zelfs in zijn door de oorlog gereduceerde staat handhaafde de dierentuin zich als een gecompliceerde levende machine, waar één scheve schroef of los radertje tot een ramp kon leiden. De directeur van een dierentuin kon zich niet veroorloven om een roestige grendel of de loopneus van een aap over het hoofd te zien, een gebouw niet af te sluiten of er de verwarming niet aan te passen, of de klitten in de baard van een bizon te negeren. Al deze dingen werden bij storm, regen of vorst dubbel zo belangrijk.
Waar het nu aan ontbrak, waren de vrouwen die anders de gevallen bladeren bij elkaar harkten, de mannen die de daken en stalmuren met stro isoleerden, en de tuinmannen die de rozen- en sierstruiken inpakten om ze tegen vorst te beschermen. Andere helpers in blauwe uniformen hadden de bieten, uien en wortelen in de kelder opgeslagen en de voederkuilen afgedekt met veevoer, zodat de dieren in de winter voldoende vitaminen (een woord dat de Poolse biochemicus Casimir Funk als eerste gebruikte) kregen. De schuren zouden propvol hooi moeten zitten, de voorraadkamers en provisiekasten vol haver, meel, boekweit, zonnebloemzaad, pompoenen, miereneieren en andere onmisbare etenswaren. Vrachtwagens hadden steenkolen en cokes moeten brengen, de smid had kapot gereedschap moeten repareren, draden vlechten en sloten smeren. In de timmerwerkplaats hadden mannen hekken, tafels, banken en planken moeten repareren, en deuren en ramen moeten maken voor nieuwe gebouwen als de aarde in het voorjaar minder hard werd.
Normaal zouden Antonina en Jan het budget voor het komende jaar hebben opgesteld, nieuwe dieren hebben verwacht en rapporten hebben gelezen in werkkamers vanaf waar ze uitkeken over de rivier en de steile daken van de Oude Stad. De persafdeling zou lezingen en concerten hebben georganiseerd, laboratoriumonderzoekers zouden materiaal op objectglaasjes hebben gelegd en proeven hebben gedaan.
Het dode seizoen was nooit een gemakkelijke tijd van het jaar, maar het bood een omheinde toevlucht in een beschermde privéwereld, waar ze konden rekenen op een goed voorziene provisiekast, lopende bestellingen voor etenswaar en de overtuiging dat ze onafhankelijk waren. Maar de oorlog stuurde dat allemaal in het honderd.
‘De gewonde stad probeert haar dieren te voeden,’ stelde Antonina Jan op een ochtend gerust toen ze paardenhoeven hoorden en daarna twee wagens krakend naar het hek zagen rijden met vruchten- en groenteschillen uit keukens, restaurants en huizen. ‘In ieder geval zijn we niet alleen.’
‘Nee, de mensen van Warschau weten dat het belangrijk is om hun identiteit te behouden,’ antwoordde Jan. ‘Met alle aspecten van het leven die hen verheffen en definiëren – en gelukkig hoort de dierentuin daarbij.’
Toch schreef Antonina dat ze de grond onder haar voeten voelde wegzakken toen de bezetters besloten de hoofdstad naar Krakau te verplaatsen, wat betekende dat Warschau, nu een provinciestad, geen dierentuin meer nodig had. Het enige dat ze kon doen was de liquidatie afwachten, een weerzinwekkend woord dat deed denken aan een vernietiging van wezens die haar gezin als individuen beschouwde, niet als een naamloze hoop bont, vleugels en hoeven.
Alleen Antonina, Jan en Rys bleven in de villa, met weinig en altijd duur eten, weinig geld en geen werk. Antonina bakte elke dag brood en moest het verder doen met groenten uit de zomertuin en ingemaakte paddenstoelen en bessen, en vlees van roeken en kraaien. Vrienden en familie in afgelegen gehuchten stuurden af en toe eten, soms zelfs spek en boter, luxe die in de verwoeste stad zelden verkrijgbaar was; en de man die voor de oorlog paardenvlees aan de dierentuin leverde bracht hun nu af en toe een beetje vlees.
Op een dag aan het eind van september verscheen er een bekend gezicht boven een Duits uniform bij hun voordeur: een oude bewaker van de dierentuin in Berlijn.
‘Ik kom rechtstreeks van directeur Lutz Heck, met zijn groeten en een boodschap,’ zei hij formeel. ‘Hij wil u graag hulp aanbieden en wacht op mijn telefoontje.’
Antonina en Jan keken elkaar verbaasd aan, en wisten niet wat ze ervan moesten denken. Ze kenden Lutz Heck van de jaarlijkse bijeenkomsten van de internationale vereniging van dierentuindirecteuren, een kleine groep altruïsten, pragmatici, zendelingen en boeven. In het begin van de twintigste eeuw waren er twee denkrichtingen over het houden van exotische dieren. De ene geloofde in het creëren van een natuurlijke habitat, met het landschap en het klimaat dat elk dier in zijn land van herkomst zou aantreffen. De enthousiaste aanhangers van deze gedachte waren professor Ludwig Heck van de dierentuin in Berlijn en zijn oudste zoon Lutz Heck. De andere visie ging ervan uit dat exotische dieren, wanneer ze aan zichzelf werden overgelaten, zich zouden aanpassen aan hun nieuwe omgeving, ongeacht de locatie van de dierentuin. De leider van dit andere kamp was professor Lutz’ jongste zoon, Heinz, directeur van de dierentuin van München. Onder invloed van de Hecks was de dierentuin van Warschau ontworpen om de dieren te helpen acclimatiseren en er waren ook gastvrije habitats. Het was de eerste Poolse dierentuin die dieren niet in kleine kooien opsloot; in plaats daarvan probeerde Jan elk verblijf aan te passen aan het dier en zo veel mogelijk de omstandigheden te reproduceren die het dier in het wild kende. De tuin beroemde zich ook op goede natuurlijke waterbronnen (artesische putten), uitgebreide afwateringssystemen en goed opgeleide, toegewijde medewerkers.
Tijdens de jaarlijkse bijeenkomsten groeiden verschillen in ideologie soms uit tot vetes, maar de gezinnen die dierentuinen beheerden, waren allemaal trots op hun tuin en hadden allemaal te maken met dezelfde problemen en passies, en zodoende kreeg de saamhorigheid van gedeelde wijsheid en welzijn uiteindelijk altijd weer de overhand, ondanks de taalbarrières. Andere directeuren spraken geen Pools, Jans Duits was niet vloeiend, Antonina sprak Pools en een beetje Russisch, Frans en Duits. Maar er ontstond een soort Esperanto (een Poolse uitvinding) dat zwaar leunde op Duits en Engels, begeleid door foto’s, tekeningen uit de losse hand, dierengeluiden en gebaren. De jaarlijkse bijeenkomsten waren een soort reünies en als de jongste echtgenote van een directeur nam Antonina de andere directeuren voor zich in met haar gevatheid en elegante verschijning; Jan beschouwden ze als een energieke en voortvarende directeur met een welvarende dierentuin die gezegend was met zeldzaam nageslacht.
Heck was altijd hartelijk geweest, vooral tegen Antonina. Maar hij was in zijn werk voor de dierentuin en nu ook in zijn politiek altijd geobsedeerd geweest door stambomen, inclusief de arische, en volgens wat ze erover hadden gehoord, was hij inmiddels een hartstochtelijke en machtige nazi, die regelmatig rijksmaarschalk Hermann Göring en minister van Propaganda Joseph Goebbels te gast had en met hen ging jagen.
‘We zijn professor Heck dankbaar voor zijn aanbod,’ antwoordde Antonina beleefd. ‘Wilt u hem alstublieft bedanken en zeggen dat we geen hulp nodig hebben, want het is de bedoeling dat de dierentuin wordt geliquideerd.’ Ze wist heel goed dat Heck, als de hoogste zoöloog in Hitlers regering, misschien wel de man was die belast was met de liquidatie.
Tot hun verbazing kwam de bewaker de dag daarop terug en zei dat Heck van plan was binnenkort op bezoek te komen en toen hij vertrokken was, vroegen ze zich af wat ze moesten doen. Ze vertrouwden Heck niet, maar van de andere kant was hij gecharmeerd van Antonina en theoretisch zou hij als collega-dierentuinbeheerder begrip kunnen hebben voor hun situatie. In een bezet land, waar overleven vaak afhing van vrienden met belangrijke functies, was het wellicht verstandig om Heck te vriend te houden. Antonina dacht dat Heck genoot van het idee dat hij haar beschermheer kon spelen, een middeleeuwse ridder als Parcival, om als een romantisch ideaal haar hart te veroveren en zijn edelmoedigheid te bewijzen. Terwijl ze zich afvroeg of zijn aanbod voor- of nadeel betekende, kwamen er valse bedenkingen bij haar op: ‘Voor zover wij weten speelt hij misschien wel een spelletje met ons. Grote katachtigen hebben altijd muisjes nodig om mee te spelen.’
Jan droeg argumenten aan voor de mogelijk goede bedoelingen van Heck: hij was zelf directeur van een dierentuin, hield van dieren, had zijn hele leven besteed aan hun bescherming en leefde ongetwijfeld mee met het verlies van collega’s. Zwevend tussen hoop en vrees brachten ze de nacht vóór het eerste bezoek van Lutz Heck door.
Wegens de avondklok mochten de Polen niet meer wandelen onder de sterrenhemel. Ze konden vanuit hun raam en vanaf hun balkon nog wel kijken naar de Perseïden van augustus, gevolgd door de sterrenregens van de herfst, de Draconiden, Orioniden en Leoniden, maar als gevolg van de beschietingen en het stof was het meestal bewolkt en eindigden de meeste dagen in spectaculaire zonsondergangen en begonnen ze met motregen voor de zon opkwam. Het was ironisch dat de intensieve gewapende strijd die voor groteske slagvelden en vervuiling zorgde, ook aanleiding was voor schitterende luchten. Snel vallende meteoren in de nacht riepen ondanks hun vliegerachtige staarten beelden op van geschutsvuur en bommen. Ooit hadden meteoren een rol gespeeld die niets te maken had met enige technologie, als reizigers uit verafgelegen werelden waar sterren straalden als met ijs bedekt prikkeldraad. De katholieke Kerk had langgeleden de Perseïden ‘de tranen van de heilige Laurentius’ genoemd, omdat ze verschenen rond zijn naamdag, maar het wetenschappelijker beeld van vuile sneeuwballen die door onzichtbare golven van de rand van het zonnestelsel werden getrokken en naar de aarde werden gerukt, had zijn eigen gewijde magie.