Hoofdstuk 13
Jan en Antonina vonden het nazistische racisme onverklaarbaar, boosaardig en intens verachtelijk, en hoewel ze al vrienden in het getto hielpen, beloofden ze plechtig, ondanks de risico’s, nog meer hulp te verlenen aan Joden, die zo’n belangrijke plek hadden in Jans jeugdherinneringen en loyaliteiten als kind.
‘Ik had een morele schuld aan de Joden,’ zei Jan ooit tegen een verslaggever. ‘Mijn vader was een verstokte atheïst en daarom schreef hij mij in 1905 in op de Krestjmortschool, destijds de enige school in Warschau waar het christendom geen verplicht leervak was, ook al was mijn moeder daar erg tegen, want zij was een vrome katholiek. Tachtig procent van de leerlingen was Joods en daar raakte ik bevriend met mensen die later belangrijke wetenschappers en kunstenaars werden. […] Na mijn eindexamen van de middelbare school ging ik lesgeven op de Rozikerschool,’ die ook voornamelijk Joods was. Het gevolg was dat hij goed bevriend was met leden van de Joodse intelligentsia en veel van zijn oude schoolkameraden achter de muren van het getto woonden. Hoewel Jan in het openbaar weinig vertelde over zijn vader, zei hij tegen een journalist dat hij zoölogie was gaan studeren ‘om mijn vader te ergeren, die niet van dieren hield en niet toestond dat ze het huis in kwamen – behalve motten en vliegen, die binnenkwamen zonder zijn toestemming!’
Ze hadden meer gemeen wat betreft de loyaliteit die
ze aan Joodse vrienden toonden:
Mijn vader en ik zijn allebei opgegroeid in een Joodse buurt. Hij was advocaat en is op eigen kracht tot de middenstand opgeklommen, ook al was hij door zijn huwelijk – met de dochter van een grootgrondbezitter – in een bijzonder rijke familie terechtgekomen. Het was puur toeval dat we opgroeiden in die arme Joodse wijk in Warschau. Mijn vader speelde al als kind met Joodse kinderen op straat en behandelde Joden als zijn gelijken. En ik werd door hem beïnvloed.
De dierentuin was een verre van ideale plek om vluchtelingen te verbergen. De villa stond dicht bij Ratuszowastraat, op een open plek, als een vuurtoren, en werd slechts omgeven door kooien en dierenverblijven. Een halve kilometer verderop, halverwege de tuin, stonden wat huizen voor medewerkers en een paar kantoren; rond de villa lagen hectaren onbebouwd terrein, het grootste deel ervan was park met kleine stukken tuin; de spoorlijn lag ten zuiden ervan en liep langs de Weichsel, net achter het hek van de dierentuin. Aan de noordkant lag een militaire zone van kleine houten huizen die zwaar bewaakt werd door Duitse militairen. Na de overgave van Warschau hadden de Duitsers op het leeuweneiland midden in de tuin een wapenopslagplaats gebouwd voor wapens die ze van het Poolse leger hadden geconfisqueerd. Ook andere Duitse soldaten kwamen vaak naar de dierentuin, voor een dosis groen en rust, en niemand kon voorspellen hoeveel er zouden komen of wanneer, want ze hadden kennelijk geen speciale voorkeur voor een bepaalde tijd van de dag. Maar ze kwamen in vrijetijdsstemming, niet op patrouille en bovendien bood het niet zo door bommen getroffen Praskipark aantrekkelijker wandelmogelijkheden.
Het is verbazingwekkend, maar Antonina heeft een van Jans geheimen nooit doorgehad: dat het Ondergrondse Leger met zijn hulp een munitieopslagplaats in de dierentuin had gegraven in de buurt van de gracht rond het olifantenverblijf. (Na de oorlog werd daar een kleine, gelambriseerde kamer ontdekt.) Hij was zich bewust van het gevaar, om niet te zeggen de roekeloosheid van het wapens begraven midden in de dierentuin, een paar stappen verwijderd van een Duitse militaire opslagplaats, maar hoe had hij het haar moeten vertellen? Hij dacht dat ze doodsbang zou zijn en zou eisen dat de veiligheid van het gezin op de eerste plaats kwam. Gelukkig kwam het, zoals Jan al dacht, bij de Duitsers niet op dat een Pool zo veel lef zou hebben, want ze beschouwden Slaven als een laf en dom ras dat slechts geschikt was voor lichamelijke arbeid.
‘Ik weet hoe de Duitsers denken,’ redeneerde hij, ‘ze zouden nooit verzetsactiviteiten verwachten op zo’n openbare plek.’
Jan ging complimenten liever uit de weg en bagatelliseerde zijn moed met teksten als: ‘Ik begrijp al de drukte niet. Als er een schepsel in nood is, red je het, mens of dier.’ Uit interviews, zijn eigen geschriften en Antonina’s verslagen komt hij naar voren als iemand die van nature graag op zichzelf is maar wel sociaal, erg gedisciplineerd, streng voor zichzelf en zijn gezin is, het soort man dat we soms een ‘koele kikker’ noemen, in staat zijn daden en gevoelens te verbergen, iemand met enorme hart ducha (wils- en geestkracht). In het Poolse verzet, waar dagelijks acrobatische staaltjes van moed werden vertoond, had Jan de schuilnaam ‘Francis’, naar Franciscus van Assisi, beschermheilige van de dieren, en stond hij bekend om zijn moed en koelbloedigheid en om de risico’s die hij nam. Zijn keus om wapens en Joden op een nogal openlijke plek te verbergen, midden in een nazikampement, bleek psychologisch slim te zijn, maar ik denk dat het ook voortkwam uit de wens de ander een slag voor te zijn, een in gedachten opgestoken middelvinger. Maar ontdekking zou ter plekke zijn genadeloze dood hebben betekend en wie weet van wie nog meer. Door het creëren van een doorgangshuis, ‘een rustplek voor degenen die aan het getto waren ontsnapt, tot over hun lot was beslist en ze naar nieuwe schuilplaatsen konden vertrekken’, ontdekte Jan dat zijn atheïstische overtuiging hem niet vrijwaarde van een sterk gevoel van lotsverbondenheid en zijn eigen persoonlijke bestemming.